Hof Arnhem, 28-04-2009, nr. 200.017.429
ECLI:NL:GHARN:2009:BI5038
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
28-04-2009
- Magistraten
Mrs. V. van den Brink, A.A. van Rossum, R.A. van der Pol
- Zaaknummer
200.017.429
- LJN
BI5038
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BI5038, Uitspraak, Hof Arnhem, 28‑04‑2009
Uitspraak 28‑04‑2009
Mrs. V. van den Brink, A.A. van Rossum, R.A. van der Pol
Partij(en)
arrest van de eerste civiele kamer van 28 april 2009
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr E.J.M. Abels,
tegen
de naamloze vennootschap,
SNS Regiobank N.V. (voorheen genaamd CVB Bank N.V.),
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr P.M. Wilmink.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 6 februari 2008 (tussenvonnis) en 9 juli 2008 (eindvonnis) die de rechtbank Almelo tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de bank) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellante] heeft bij exploot van 7 oktober 2008, gevolgd door een herstelexploot van 28 oktober 2008, de bank aangezegd van voornoemd vonnis van 9 juli 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de bank voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden eindvonnis zal vernietigen en haar vordering, zoals geformuleerd bij inleidende dagvaarding in dit hoger beroep, alsnog zal toewijzen, zulks met veroordeling van de bank in de kosten van het geding, in beide instanties gewezen.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft de bank verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, zonodig met verbetering of aanvulling van gronden, het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 februari 2008 onder a. tot en met k. feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
[appellante] heeft in deze procedure een verklaring voor recht gevorderd dat de debitering met boekdatum 3 januari 2007 van bankrekening [rekeningnummer A] ten gunste van rekeningnummer [rekeningnummer B] zonder recht of titel heeft plaatsgevonden en dat de bank aldus jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Dit onrechtmatig handelen bestaat hieruit dat de bank met een beroep op een op 3 januari 2007 door de bewindvoerder gegeven opdracht een bedrag van € 1.382.358,- zonder haar medeweten en zonder haar toestemming van haar betaalrekening met rekeningnummer [rekeningnummer A] heeft overgemaakt naar de derdenrekening van het kantoor van de bewindvoerder en op deze wijze genoemd bedrag buiten haar beschikkingsmacht heeft gebracht. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij nooit opdracht voor deze overboeking heeft gegeven, terwijl zij als enige bevoegd was over deze rekening te beschikken. Daarnaast stelt [appellante] dat, zo er al sprake zou zijn van een bevoegdheid van de bewindvoerder om over het saldo van de spaarrekening met rekeningnummer [rekeningnummer C] te beschikken, deze bevoegdheid ten tijde van de overboeking (3 januari 2007) reeds was geëindigd en wel op 27 december 2006. Volgens [appellante] wist de bank dit, zodat zij de door de bewindvoerder gegeven opdracht niet had mogen uitvoeren.
4.2
[appellante] heeft niet tevens een veroordeling gevorderd van de bank tot het betalen van schadevergoeding, al dan niet op te maken bij staat.
4.3
De vraag die in deze procedure als eerste moet worden beantwoord is of [appellante] er voldoende belang (artikel 3:303 BW) bij heeft om enkel een verklaring voor recht en niet tevens een daarop rustende veroordeling tot schadevergoeding te vorderen, al dan niet op te maken bij staat.
Het hof stelt voorop dat degene die een verklaring voor recht vordert, moet aantonen dat hij daarbij voldoende belang heeft. Dit belang moet hierin zijn gelegen dat de gevorderde verklaring voor recht de wederpartij bindt en degene die er om vraagt baat brengt. Deze eis wordt volgens vaste rechtspraak aldus uitgelegd dat er bijzondere omstandigheden moeten zijn gesteld of gebleken die (ondanks het bestaan van een aanspraak) aan een veroordeling in de weg staan, maar het wel wenselijk maken dat het bestaan van die aanspraak reeds onmiddellijk door een verklaring voor recht wordt veiliggesteld. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat degene die een verklaring van recht vordert, zijn rechtsvordering niet willekeurig mag splitsen in afzonderlijke vorderingen tot erkenning van het gepretendeerde recht en tot veroordeling van een prestatie, en dat deze splitsing alleen toelaatbaar is wanneer bijzondere omstandigheden dit tot behoud van zijn rechten rechtvaardigen.
4.4
[appellante] stelt er blijkens de toelichting op de grieven belang bij te hebben dat een oordeel wordt geveld over de door de bank jegens haar in acht te nemen zorgvuldigheid bij bovengenoemde overboeking. Zij legt echter niet uit waarom zij het bij deze verklaring voor recht houdt en waarom zij niet tevens een vordering tot bijvoorbeeld het vergoeden van schade, al dan niet op te maken bij staat, instelt. Ook anderszins is niet gebleken welke bijzondere omstandigheden het enkel vorderen van een verklaring voor recht rechtvaardigen. Integendeel, wat [appellante] kennelijk met de door haar verzochte verklaring voor recht tracht te bewerkstelligen is om in een later stadium (separaat) schadevergoeding te kunnen vorderen. In haar toelichting op grief III brengt zij het volgende naar voren, dat redelijkerwijs niet anders dan in deze zin kan worden opgevat:
‘Door de vordering te beperken tot de gevorderde verklaring voor recht wordt de rechtsvraag teruggebracht tot de kern, namelijk de verhouding tussen bank en [appellante] en de daarin door de bank in acht te nemen zorgvuldigheid. Of, en zo ja, tot welke hoogte de bank ten gevolge van het onrechtmatig handelen verplicht is tot het voldoen van een schadevergoeding zal eerst in een vervolg hierop met de bank worden gecommuniceerd. En afhankelijk zijn van de mate waarin schade is geleden en mogelijk ook van de mate van verwijtbaarheid van de bank’.
Die (kennelijke) wens van [appellante] om op een later moment met de bank te kunnen ‘communiceren’ over vergoeding van de schade kan de door haar aangebrachte splitsing tussen de vordering tot erkenning van haar recht en de vordering tot vergoeding van de schade niet rechtvaardigen, reeds omdat zij niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist dat zij geen schade geleden kan hebben, zodat niet kan worden aangenomen dat zij op die grond belang heeft bij de gevorderde verklaring teneinde op een later moment over de precieze hoogte van haar aanspraken te debatteren. Bovendien brengt die kennelijk achterliggende wens om op basis van de uit te spreken verklaring aanspraak te maken op schadevergoeding juist mee dat [appellante] de bank in haar mogelijkheden om zich tegen [appellante] ´s aanspraken te verweren beperkt door die aanspraken op te splitsen in delen die zij — los van het volledige samenstel van begeleidende omstandigheden en de daarop te baseren verweren van de bank — beoordeeld wil zien. In het verlengde hiervan moet ook verworpen worden het standpunt van [appellante] dat tussen haar en de bank een ‘bijzondere rechtsverhouding’ bestaat die zou meebrengen dat zij een voldoende belang heeft om de in deze zaak aan de orde zijnde (rechts)vragen beantwoord te krijgen, los van de vraag of het beweerdelijk onrechtmatige handelen van de bank tot schade aan de zijde van [appellante] heeft geleid. In dat verband is van belang dat de voorliggende casus dermate specifiek is dat niet valt aan te nemen dat zich binnen de rechtsverhouding tussen [appellante] en de bank in de toekomst een vergelijkbaar geval zou kunnen voordoen, terwijl [appellante] evenmin heeft aangevoerd welk concreet belang bij de enkel gevorderde verklaring anderszins voortvloeit uit de door haar aangenomen ‘bijzondere rechtsverhouding’.
4.5
Uit het bovenstaande volgt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij een voldoende belang heeft om uitsluitend een verklaring voor recht te verkrijgen. De beperking van het griffierecht kan niet worden aangemerkt als een voldoende belang om een dergelijke splitsing in vorderingen te rechtvaardigen, waaraan nog kan worden toegevoegd dat een vordering tot vergoeding van de schade op te maken bij staat aan dit belang van [appellante] tegemoet had kunnen komen. Deze beperking weegt bovendien niet op tegen het nadeel voor de bank dat een verdeling over meerdere procedures met zich brengt, alsmede de daaruit voortvloeiende meerkosten.
4.6
Het bewijsaanbod van [appellante] wordt als niet terzake dienend gepasseerd omdat dit aanbod betrekking heeft op het onrechtmatig handelen van de bank, terwijl aan de vraag óf de bank onrechtmatig heeft gehandeld in deze procedure niet wordt toegekomen.
4.7
De conclusie uit het bovenstaande is dat het beroep geen doel treft, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 9 juli 2008;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 894,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 303,- voor griffierecht;
Dit arrest is gewezen door mrs V. van den Brink, A.A. van Rossum en R.A. van der Pol en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2009.