HR, 16-10-1922
ECLI:NL:HR:1922:49
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-10-1922
- Zaaknummer
[16101922/NJ_1923,_p._20]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1922:49, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑1922; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑10‑1922
Inhoudsindicatie
Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken door een deel van een door oplichting verkregen postcheque te eigen bate tot zich te nemen, art. 416.2 Sr. 1. Bewijsklacht opzet. 2. Bewijsklacht t.a.v. “door misdrijf verkregen”. Is postcheque van f 3.700 door misdrijf verkregen, nu resultaat van oplichting slechts is geweest dat meer is betaald dan verschuldigd was? 3. Bewijsklacht oplichting. Bewegen tot afgifte door oplichtingsmiddel aan te wenden tegenover ander? 4. Bewijsklacht oplichting. Kan tonen van verbrande filmresten worden aangemerkt als listige kunstgreep? Ad 1. De stelling dat voor het aannemen van opzet nodig is dat verdachte kennis heeft genomen van de inhoud van de schadepapieren en de schaderekening, is onjuist, nu dit niet de enige grond is waaruit het bestaan van opzet kon worden afgeleid. Ad 2. Indien oplichting heeft geleid tot afgifte van cheque van f 3.700 en niet tot afgifte van cheque tot kleiner bedrag, is eerstgenoemde cheque door misdrijf verkregen, omdat postcheque als oplichting niet was gepleegd, niet tot dat bedrag zou zijn afgegeven. Ad 3. Het bewegen tot afgifte van een goed kan ook geschieden door het aanwenden van een oplichtingsmiddel tegenover een ander dan diegene van wie afgifte wordt verwacht, mits de bedoeling om die afgifte te verkrijgen en het oorzakelijk verband tussen het oplichtingsmiddel en de afgifte vaststaan. Ad 4. Het tonen van verbrande filmresten als overblijfselen van de als verbrand opgegeven, maar in werkelijkheid niet verbrande films, kan worden aangemerkt als een listige kunstgreep in de zin van art. 326 Sr. Volgt verwerping.
No. 367
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van 1°. Gertruda Henrietta Jurgens, geboren te Oss 29 December 1873, echtgenoote van Mr. Charles Hubert Leon Sassen, wonende te 's Gravenhage, 2°. Joseph de Winter, geboren te Breda 15 Februari 1878, bediende bij het filmbedrijf, wonende te 's Gravenhage, requiranten van cassatie tegen een te hunnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage van den zes en twintigsten April 1922, waarbij in hooger beroep, behalve ten aanzien van de beschikking betreffende de stukken van overtuiging, is bevestigd een vonnis door de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage op 2 Mei 1921 gewezen, bij hetwelk, met toepassing van de artikelen 27, 416 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, de eerste requirante wegens het opzettelijk uit de opbrengst van eenig door misdrijf verkregen voorwerp voordeel trekken, en de tweede requirant wegens oplichting is veroordeeld tot gevangenisstraf, respectievelijk voor den tijd van drie maanden en voor den tijd van vier maanden, – wat de eerste requirante betreft, met in minderingbrenging van den tijd voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht;Gehoord het verslag van den Raadsheer Taverne;Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan de requiranten beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald;Gelet op de middelen van cassatie, namens de eerste requirante voorgesteld bij pleidooi:1°. Schending, immers verkeerde toepassing der artikelen 211, 221, 391, 394 van het Wetboek van Strafvordering en 416 van het Wetboek van Strafrecht, I door het gerechtelijk in ontvangst nemen of althans onder zich nemen van een deel van de opbrengst van een door misdrijf verkregen postchèque strafbaar te oordeelen volgens artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht, niettegenstaande ten laste is gelegd, dat de beklaagde beoogde daaruit voordeel te trekken,II doordien noch het Gerechtshof, noch de Arrondissements-Rechtbank hebben onderzocht, gemotiveerd en beslist, of en in hoeverre de beklaagde Jurgens heeft kennis gedragen van den inhoud der schadepapieren en schadeberekening, zijnde de kennisname daarvan noodzakelijk, wilde de beklaagde kunnen weten, dat en in hoeverre de oplichting was gepleegd en voltooid. De Rechter a quo heeft ten onrechte nagelaten dit punt te onderzoeken, daar uitsluitend uit die schadepapieren is vast te stellen het bedrag waarvoor oplichting heeft plaats gehad. Voorzooverre men van oordeel mocht zijn, dat in de beroepen uitspraak omtrent dit punt een beslissing voorkomt, dan is deze in strijd met de verklaring van:A/ getuige P.C. van de Bijl, in hooger beroep, B/ getuigen W.L. Beyst en J.W. Lugt in eersten aanleg;III doordien ten onrechte bewezen is geoordeeld: -----------------------------------------------------a. dat de chèque groot ƒ 3700.- door misdrijf verkregen was; ---------------------------------------b. dat het bedrag ad ƒ 1700.-, hetwelk beklaagde "te eigen bate" zoude hebben ontvangen, zou zijn een deel van de opbrengst van een door misdrijf verkregen chèque en eveneens, dat beklaagde zulks zoude hebben geweten; ----------------------------------------------------------------c. dat de beklaagde de bedoeling zoude hebben gehad het bedoeld bedrag ad ƒ 1700.- te eigen bate te ontvangen, immers in den zin van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht daaruit opzettelijk voordeel te trekken; ---------------------------------------------------------------------------Zijnde immers de beslissing sub a onvereenigbaar met de beslissing omtrent de oplichting van ongeveer zesduizend gulden ten nadeele van alle assuradeuren en met de gebezigde bewijsmiddelen, onder meer met de verklaring van getuige Beyst en de door den Rechter als bewijsmiddel gebezigde schade en taxatie-staat, terwijl in het systeem van den Rechter a quo hoogstens een bedrag van duizend gulden, deel uitmakende van de cheque groot ƒ 3700.- mag worden gequalificeerd als door oplichting te zijn verkregen. Uit dien hoofde is het reeds uitgesloten, dat de beklaagde ƒ 1700.-, deel uitmakende van dien cheque groot ƒ 3700.-, als haar deel in de opbrengst van het door misdrijf verkregen bedrag ad maximum ƒ 1000.- te eigen bate zoude hebben kunnen tot zich nemen of hebben willen tot zich nemen, terwijl mede daaruit volgt, dat de beklaagde zoude hebben geweten of kunnen weten dat de door haar ontvangen gelden ten bedrage van ƒ 1700.- zouden zijn van misdrijf afkomstig.2°. Schending immers verkeerde toepassing van de artikelen 211, 216, 221, 391 en 394 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, door te beslissen dat de als bewezen aangenomen feiten zouden opleveren het misdrijf van oplichting van assuradeuren, gelijk bij dagvaarding primair ten laste gelegd:I omdat in de aangehaalde beslissing ten onrechte het bedriegen van de experts van assuradeuren met als einddoel het bewegen van assuradeuren tot uitbetaling van een te hooge schadevergoeding is gequalificeerd als oplichting van assuradeuren. Het bedrog betrof uitsluitend het beweerd verbrand zijn van drie films die niet verbrand waren; het bedrog betrof niet de waarde dier films. -------------------------------------------------------------------------Ten aanzien van de hoeveelheid der koopmansgoederen stelt de polis als bewijsmiddel de opgave van den verzekerde, behoudens tegenbewijs door den assuradeur. De experts hebben slechts de waarde der in de opgave vermelde goederen te bepalen. De opgave van den verzekerde is aan den assurantiebezorger voor assuradeuren schriftelijk gegeven en door dezen ter beschikking van de experts gesteld, die aan de hand daarvan de schade hebben vastgesteld. De expert is niet gemachtigde van den verzekeraar, doch deskundige, die tezamen met den contra-expert de waarde vaststelt, doch niet de waarachtigheid van opgave van den verzekerde. In de gegeven beslissing wordt omtrent het bedriegen van den contra-expert niets overwogen, hoewel het taxatierapport van beiden afkomstig is. Het taxatierapport is niet uitsluitend beslissend voor de vaststelling van het uit te betalen schadebedrag en kan mitsdien het bedrog tegen een der experts gepleegd niet rechtstreeks en op zich zelf assuradeuren bewogen hebben eene te hooge schadevergoeding toe te kennen en uit te betalen;II omdat ten onrechte als listige kunstgreep is gequalificeerd de aanwijzing aan experts van de restanten, onder mededeeling dat dit de overblijfselen waren van de door den verzekerde als verbrand opgegeven goederen. De restanten worden altijd door de experts bezichtigd en waren reeds gezien voordat de lijst was opgemaakt;Gehoord den Advocaat-Generaal Tak, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;Overwegende dat bij het in zooverre bevestigde vonnis wettig en overtuigend bewezen is verklaard, met de schuld van ieder der requiranten daaraan: -----------------------------------------ten laste van den requirant de Winter: "dat hij, terwijl hij als bedrijfsleider in dienst was van de door Mr. Ch.H.L. Sassen en L.L. Wilson aangegane vennootschap Sassen, Wilson & Co. te 's Gravenhage, omstreeks de maanden September en October 1919, met het oogmerk om een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, de ter dagvaarding genoemde Verzekeringmaatschappijen, die tot verschillende bedragen hadden gesloten de ter dagvaarding nader omschreven verzekering, heeft bewogen tot de afgifte van verschillende geldsbedragen tot tezamen ongeveer ƒ 6000.-, hebbende hij, "nadat op 30 Augustus 1919 in het filmverhuurkantoor in meergemeld pand van de voornoemde vennootschap brand had plaats gehad, opzettelijk, bedriegelijk, listiglijk en in strijd met de waarheid aan de experts-taxateurs, die voor genoemde verzekeringmaatschappijen de brand- en waterschade bij voorschreven brand ontstaan kwamen taxeeren, waarbij gebruik werd gemaakt van een door hem, beklaagde de Winter, aan de Heeren J.S.J. Knegt & Zonen te Amsterdam toegezonden lijst, inhoudende opgave van brandschade en waarin als verbrand waren opgegeven de filmen Het Getij Gemist, Het Mes, en Heerscher der Zee, benevens de daardoor geleden schade, opgave heeft gedaan, dat mede verbrand waren de voornoemde drie filmen, die niet verbrand waren, en daarvoor schadebedragen heeft opgegeven, waarbij hij aan de experts-taxateurs een waardelooze rommel van resten van verbrande films en doozen heeft aangewezen, te kennen gevende, dat dit "de overblijfselen waren van de door hem als verbrand opgegeven filmen en doozen"; -----------------------------------------------------------------------------------------------------zijnde meerbedoelde verzekeringmaatschappijen, 38 assuradeuren bij dagvaarding met name genoemd, terwijl bovenbedoelde overeenkomst in de dagvaarding nader is omschreven als een overeenkomst van verzekering tegen brand- en waterschade tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 55000.- op films in blikken doozen inclusief deze doozen, ƒ 5000.- op kantoorinboedel, machineriën en gereedschappen, niets hoegenaamd uitgezonderd, aanwezig in een bovenhuis van een winkelhuis van steen gebouwd met harde dekking, waarin kantoor en werkplaats voor het opplakken van titels op de films, enz. staande en gelegen aan het Noordeinde no. 164a te den Haag; ten laste van requirante Jurgens: dat zij te 's-Gravenhage in October 1919 opzettelijk uit de opbrengst van een door oplichting verkregen postchèque, ten bedrage van ƒ 3700.- tot zich heeft genomen ƒ 1700.-;Overwegende dat deze feiten zijn gequalificeerd en deswege straf is opgelegd als hiervoren is vermeld;Overwegende wat het eerste onderdeel van het eerste cassatiemiddel betreft:dat de Rechtbank in haar vonnis heeft overwogen, dat de meer subsidiaire telastelegging – waarop de bewezenverklaring terugslaat – kennelijk moet worden verstaan, en ook door beklaagde Jurgens is verstaan, te weten: dat zij het geld nam te eigen bate;dat deze, met de bewoordingen der dagvaarding niet onvereenigbare, uitlegging in cassatie moet worden geëerbiedigd, waaruit volgt, dat de in dit eerste onderdeel vervatte grief feitelijken grondslag mist;Overwegende dat het tweede onderdeel van het middel berust op de stelling, dat voor het aannemen van het opzet van requirante noodig is, dat zij heeft kennis genomen van den inhoud van de schadepapieren en van de schaderekening;dat echter deze stelling is onjuist, daar niet is in te zien, waarom bekendheid van requirante met schadepapieren en schaderekening de eenige en uitsluitende grond zou moeten zijn, waaruit de Rechtbank het bestaan van voormeld opzet kon afleiden;dat in het bijzonder de in het vonnis opgenomen opgaven van requirante, dat zij haren medebeklaagde de Winter aanspoorde er een paar films bij te duwen;dat zij heeft geweten dat van twee films, die als verbrand waren opgegeven, de namen zijn veranderd vóór hunne overbrenging naar Duitschland en ten slotte, dat zij bij zichzelve dacht – nadat de experts na den brand te haren kantore waren geweest – dat de Winter er wel een paar films bij geduwd zoude hebben en dat de experts niets hadden bemerkt, gegevens bevatte, waaruit de Rechtbank heeft kunnen afleiden de aanwezigheid van bedoeld opzet bij requirante, waarvoor immers voldoende is, dat requirante bij het tot zich nemen van het geld begreep, dat de oplichting was gelukt, dus gepleegd en voltooid;Overwegende dat de drieledige grief van het derde onderdeel van het middel is aangedrongen met het betoog dat, waar de assuradeuren in elk geval tot schadevergoeding waren gehouden en de uitwerking der gepleegde oplichting toch geen andere kan zijn geweest dan dat meer betaald is dan verschuldigd was – in dit geval ongeveer ƒ 20000.- in plaats van ongeveer ƒ 16000.-, – terwijl het geheele schadebedrag, waarvan het aandeel van een der verzekeraars niet is voldaan, ± ƒ 22000.- bedroeg – niet kan gezegd worden, dat de chèque van ƒ 3700.-, welke het aandeel van eenige der 38 verzekeraars vormde, door misdrijf was verkregen, daar immers slechts ten aanzien van een deel van dat bedrag, – in dit geval ten aanzien van ongeveer ƒ 1000.- – de misdadige herkomst zou vaststaan;Overwegende echter dat dit betoog faalt, daar, indien de oplichting heeft geleid tot de afgifte van een chèque van ƒ 3700.- en niet tot de afgifte van een cheque tot een kleiner bedrag, eerstgenoemde chèque door misdrijf is verkregen, juist omdat zij, ware de oplichting niet gepleegd, niet tot dat bedrag zou zijn afgegeven;dat hieraan niet afdoet, dat, zonder de gepleegde oplichting in elk geval eenig bedrag zou zijn gezonden, noch ook dat de dagvaarding en bewezenverklaring ten aanzien van requirant de Winter slechts spreekt van een oplichting ten bedrage van ƒ 6000.- en niet van een oplichting ten bedrage van de geheele uitbetaalde som, daar immers niettemin de toezending van de chèque tot voormeld bedrag door het gepleegde misdrijf van oplichting is bewerkstelligd;dat om dezelfde reden de beslissing omtrent de misdadige herkomst der chèque onaangetast blijft, indien – gelijk bij de nadere toelichting der grief is betoogd – de verzekeraars nooit het geheele bedrag der chèque, doch slechts een gedeelte daarvan zouden kunnen terugvorderen;Overwegende ten aanzien van het tweede cassatiemiddel, eerste onderdeel:dat artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar stelt onder meer het met het daarbij vermelde oogmerk iemand door listige kunstgrepen bewegen tot de afgifte van eenig goed;dat dit bewegen tot afgifte ook kan geschieden door een middel aangewend, niet tegenover dengene, van wien de afgifte wordt verwacht (in dit geval de verzekeraars), doch tegenover een derde (in dit geval de experts-taxateurs), mits slechts – gelijk de Rechtbank terecht overwoog – de bedoeling om die afgifte van de verzekeraars te verkrijgen en het oorzakelijk verband tusschen middel en afgifte vaststaan, daar immers dan het bedriegelijk middel zijn uitwerking niet heeft gemist en degene die de afgifte doet ook dáárdoor is bewogen;dat voorts nog bij de toelichting van dit onderdeel van het cassatiemiddel is betoogd, dat de verzekeraars niet kùnnen zijn bewogen door het door den tweeden requirant gepleegd bedrog, omdat, volgens de polis, ten aanzien van de hoeveelheid der vernietigde of beschadigde goederen, behoudens tegenbewijs, de opgave van den verzekerde als bewijsmiddel geldt, zoodat, wat die hoeveelheid betreft, de verzekeraars rechtstreeks door bedoelde opgave tot de uitbetaling der schadevergoeding zijn bewogen;dat echter ook deze grief afstuit op hetgeen door de Rechtbank feitelijk is vastgesteld, te weten: dat de verzekeraars door het ten aanzien der experts-taxateurs gepleegd bedrog zijn bewogen, hetgeen door de Rechtbank nog nader wordt gemotiveerd met de overweging, dat juist door dat bedrog de onware mededeeling, betreffende het verbrand zijn van de films, dus ook die in bedoelde opgave vervat, ingang vond;Overwegende wat het tweede onderdeel van het tweede cassatiemiddel betreft:dat het vertoonen van verbrande filmresten als overblijfselen van de als verbrand opgegeven, doch in werkelijkheid niet verbrande films, zeker kan worden aangemerkt als een sluwe handigheid, welke de onware mededeeling betreffende het verbrand zijn van die films aannemelijk maakt, derhalve als een listige kunstgreep in den zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht;Overwegende dat mitsdien geen der voorgestelde middelen tot cassatie kan leiden;Overwegende dat door of namens den requirant de Winter geen middelen zijn aangevoerd, en de Hooge Raad ook ambtshalve geen gronden aanwezig heeft bevonden waarom ten zijnen aanzien het door het Hof gewezen arrest zou behooren te worden vernietigd; Verwerpt het beroep. Gewezen te 's Gravenhage bij de Heeren Nijpels, President, Bosch, Visser, Taverne en Schepel, Raden, in bijzijn van den Griffier Prager, die dit arrest hebben onderteekend, en door den President, in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zestienden October 1900 Twee en Twintig.