Hof Den Haag, 23-02-2016, nr. 200.153.257 / 01
ECLI:NL:GHDHA:2016:294
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-02-2016
- Zaaknummer
200.153.257 / 01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:294, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑02‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2789, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2016/64 met annotatie van MR. J.L. BRENS
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Verhuurder lijdt schade door politie-optreden tegen huurder. Wie draagt de schade? Égalité-beginsel en billijkheidscorrectie.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.153.257 / 01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 2124406 \ CV EXPL 13-27980
Arrest van 23 februari 2016
inzake
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.G.A. van Rappard te Den Haag.
Het geding
1. Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 30 september 2014 verwijst het hof naar dat arrest. De in dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 19 november 2014. Van die comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Bij memorie van grieven heeft de Staat twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord met één productie heeft [geïntimeerde] die grieven bestreden. Partijen hebben vervolgens op 25 januari 2016 de zaak bepleit. Ten slotte is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
[geïntimeerde] is eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [woonplaats] . Hij heeft deze bedrijfsruimte (hierna ook: het gehuurde) vanaf 15 september 2011 verhuurd aan [naam huurder] (hierna ook: de huurder) tegen een jaarlijkse huurprijs van € 26.000,- exclusief BTW. De huurder heeft bij aanvang van de huur een waarborgsom voldaan van € 15.900,- als zekerheid voor de nakoming van zijn huurdersverplichtingen. De huurovereenkomst had een looptijd tot 15 september 2014 met de mogelijkheid van verlenging.
Op grond van de huurovereenkomst (art. 1.2) diende de huurder het gehuurde uitsluitend te gebruiken ten behoeve van een groothandel in horeca-behoeften en dranken.
In artikel 8.2 van de huurovereenkomst is het volgende opgenomen: “Het is huurder niet toegestaan om het gehuurde anders te gebruiken dan aangegeven bij artikel 1.2. Het is huurder verboden in het gehuurde verdovende middelen, drugs etc. te verhandelen of te produceren, dan wel gelegenheid te geven tot handel / productie in deze middelen, dan wel het gebruik op enigerlei wijze toe te staan. (…) Indien in het pand bovenstaande activiteiten plaatsvinden of illegale stoffen, waaronder drugs (…) worden aangetroffen, zal deze overeenkomst van rechtswege zijn ontbonden. Huurder zal het pand dan met onmiddellijke ingang ontruimen en opleveren. De bankgarantie/waarborgsom zal dan toekomen aan de verhuurder. Huurder is aansprakelijk voor alle schaden die verhuurder zou kunnen leiden door het illegale gebruik.”
In opdracht van de officier van justitie is op 11 juni 2012 wegens verdenking van de aanwezigheid van harddrugs, door de politie in het gehuurde binnengetreden ter doorzoeking en inbeslagneming. In het gehuurde is een partij van 325 kilogram heroïne aangetroffen. De huurder is in verband hiermee strafrechtelijk veroordeeld. Door het binnentreden is schade veroorzaakt aan de pui van het gehuurde.
Op 28 juni 2012 heeft (de beheerder namens) [geïntimeerde] de huur opgezegd per 31 december 2012 en is de huurder te kennen gegeven dat hij het gehuurde niet meer mag gebruiken. De huurpenningen over de periode juli tot en met december 2012 zijn verrekend met de waarborgsom.
3. [geïntimeerde] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, alsmede een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door hem geleden schade van € 6.537,60 te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten van € 847,-, subsidiair € 701,88, te vermeerderen met rente, alles met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
4. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en de Staat veroordeeld tot betaling van € 6.537,60 wegens schadevergoeding en € 847,- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 6.537,60. De kantonrechter heeft de Staat voorts veroordeeld in de kosten van het geding.
5. De Staat vordert in hoger beroep, samengevat weergegeven, vernietiging van het bestreden vonnis, afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen de Staat uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met rente en proceskosten (ook met rente).
Met grief I komt de Staat op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er een billijkheidscorrectie van 100% moet worden toegepast, zodat de Staat alle schade dient te dragen. De Staat betoogt primair, samengevat weergegeven, dat er in dit geval geen ruimte is voor het toepassen van een billijkheidscorrectie op basis van omstandigheden die de benadeelde betreffen, omdat dit zich niet verdraagt met de ratio van het tweede lid van artikel 6:101 BW. Subsidiair betoogt de Staat dat, als er ruimte is voor toepassing van de billijkheidscorrectie, die geen andere verdeling eist dan waartoe de wederzijdse causaliteit aanleiding geeft, te weten volledige eigen schuld van de huurder, zodat [geïntimeerde] de schade moet dragen. Meer subsidiair voert de Staat aan dat in ieder geval geen billijkheidcorrectie van 100% ten gunste van [geïntimeerde] had mogen worden toegepast. Grief 2 betreft het oordeel van de kantonrechter dat de stelling van [geïntimeerde] dat de bij het overheidsoptreden veroorzaakte schade disproportioneel is geweest, geen bespreking behoeft.
6. Bij de beoordeling van de grieven neemt het hof tot uitgangspunt dat tussen partijen niet in geschil is dat de door [geïntimeerde] geleden schade buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico van [geïntimeerde] valt, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003, 615 (Staat/ [naam] )). Daarmee is gegeven dat de Staat in beginsel aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade. Tussen partijen is evenmin in geschil dat vervolgens op de voet van het bepaalde in artikel 6:101 BW moet worden beoordeeld of de vergoedingsplicht van de Staat moet worden verminderd.
7. Artikel 6:101, eerste lid, BW bepaalt dat, wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het hof zal deze toerekening hierna aanduiden als de “causaliteitsafweging”. Uit het vervolg van het artikel volgt dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of de andere omstandigheden van het geval, eist. Het hof zal deze verdeling hierna aanduiden als “de billijkheidscorrectie”. Artikel 6:101, tweede lid, BW bepaalt dat, wanneer de vergoedingsplicht schade betreft die is toegebracht aan een zaak die een derde voor de benadeelde in zijn macht heeft, de in het eerste lid genoemde omstandigheden die aan de derde kunnen worden toegerekend, worden toegerekend aan de benadeelde. De ratio van deze bepaling is dat het voor de benadeelde geen verschil zou moeten maken of de zaak die hij beschadigde, toebehoorde aan de medeschuldige die haar in zijn macht had of dat deze de zaak voor een ander onder zich had (Parl. Gesch. Boek 6, p. 352-353).
8. Wanneer de huurder van [geïntimeerde] de benadeelde zou zijn geweest, had de Staat hem 100% eigen schuld kunnen tegenwerpen ter afwering van zijn vergoedingsplicht. De Staat verbindt daaraan, en aan de ratio van artikel 6:101, tweede lid BW, de conclusie dat voor een toepassing van de billijkheidscorrectie die ertoe leidt dat de Staat aan [geïntimeerde] toch enige schade moet vergoeden, geen ruimte meer is. De Staat voert in dit verband onder meer aan dat uit artikel 6:101, tweede lid BW volgt dat in het kader van de billijkheidscorrectie geen omstandigheden (meer) mogen worden meegewogen die zich hebben voorgedaan aan de zijde van de benadeelde, in dit geval [geïntimeerde] . Het hof verwerpt dat betoog omdat het zich niet verhoudt tot het uitgangspunt dat de schade van [geïntimeerde] buiten zijn normale maatschappelijke risico of zijn normale bedrijfsrisico valt en dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt. Dit uitgangspunt sluit aan bij het oordeel in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ1708, NJ 2010, 95). Wanneer het standpunt van de Staat zou worden gevolgd, betekent dit een zodanige uitholling van het égalité-leerstuk dat het in veruit de meeste gevallen voor een verhuurder die zich buiten zijn schuld geconfronteerd ziet met een huurder die strafbare handelingen verricht en aldus schadetoebrengend handelen van de overheid uitlokt, feitelijk illusoir wordt. Het hof is van oordeel dat aan de ratio van artikel 6:101, tweede lid BW, die conclusie niet kan worden verbonden. In het bijzonder kan ook uit die ratio niet worden afgeleid dat in een geval als dit de derde en de benadeelde ook voor de toepassing van de billijkheidscorrectie, zoals uit het standpunt van de Staat voortvloeit, als het ware met elkaar vereenzelvigd moeten worden. Artikel 6:101, eerste lid BW laat immers toe “andere omstandigheden van het geval” in aanmerking te nemen en niet goed is in te zien waarom de omstandigheid dat een verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag van zijn huurder, of de keuze voor een bepaalde huurder, niet een dergelijke omstandigheid is. De tekst van het artikel dwingt in ieder geval niet tot die conclusie en ook het reeds genoemde arrest van 2 oktober 2009 dwingt niet tot de door de Staat getrokken conclusie, aangezien die tegenstrijdig zou zijn met de aanvaarding in datzelfde arrest van het égalité-beginsel in een zaak die in de kern vergelijkbaar is met de onderhavige zaak. Het primaire standpunt van de Staat wordt aldus verworpen.
9. Het hof verwerpt ook het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van de Staat met betrekking tot de verdeling op grond van de billijkheid. Het hof onderschrijft in dit verband de overwegingen van de kantonrechter en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het hof het volgende toe. De vraag of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallen, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij onder meer zijn enerzijds de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang, alsmede in hoeverre die handeling en de gevolgen daarvan voorzienbaar zijn voor de derde die schade lijdt, en anderzijds de aard en de omvang van de toegebrachte schade. Bij beoordeling van de vraag of de verplichting tot schadevergoeding moet worden verminderd of geheel kan vervallen, is, naast de toepassing van artikel 6:101 BW, geen plaats voor en ook geen behoefte aan een afzonderlijke toetsing aan de hand van de vraag of bepaalde omstandigheden al dan niet tot het maatschappelijk risico van de benadeelde behoren (vgl. HR 17 september 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO7887, NJ 2005, 392)). Anders dan de Staat stelt, is het feit dat [geïntimeerde] als verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt van de keuze van zijn huurder, echter geen gegeven dat uitsluitend meespeelt bij de vraag of sprake is van een schade die niet behoort tot zijn normale maatschappelijke risico of zijn normale bedrijfsrisico, maar een factor die ook een rol speelt bij de toepassing van de billijkheidscorrectie. Het hof voegt aan de overwegingen van de kantonrechter voorts toe dat het hier gaat om schade die door de Staat bij zijn behartiging van het algemeen belang is toegebracht aan een derde. Daarbij past, behoudens in die gevallen waarin de verhuurder enig verwijt te maken is ten aanzien van de keuze van zijn huurder of het handelen van de huurder zelf, dat de Staat in de verhouding tot de verhuurder de schade draagt van zijn optreden.
10. De Staat heeft verder aangevoerd dat aan de toepassing van de billijkheidscorrectie in de weg staat dat [geïntimeerde] zich op de waarborgsom heeft kunnen verhalen. Bij beoordeling van dat betoog neemt het hof tot uitgangspunt dat de Staat niet stelt dat de betaling uit de waarborgsom op de voet van het bepaalde in artikel 6:43 BW moet worden toegerekend aan de schade die door de Staat is veroorzaakt. Het hof zal er daarom vanuit gaan dat [geïntimeerde] in zijn contractuele relatie tot de huurder de vrijheid had die waarborgsom te benutten voor de nog te vervallen huurtermijnen na de opzegging van de huur, zodat de door de Staat veroorzaakte schade nog niet is vergoed. Verder heeft te gelden dat het feit dat [geïntimeerde] zijn schade op de huurder kan verhalen, niet in de weg staat aan de aansprakelijkheid van de Staat. Dat die schade op een waarborgsom had kunnen worden verhaald, doet op zichzelf aan aansprakelijkheid van de Staat dus niet af, tenzij zou moeten worden geoordeeld dat [geïntimeerde] de door de Staat veroorzaakte schade ook daadwerkelijk op de waarborgsom heeft verhaald. Nu dat niet het geval is, is niet in te zien waarom de aanwezigheid van een waarborgsom bij de toepassing van de billijkheidscorrectie wél van zo zwaarwegende invloed zou zijn dat de aansprakelijkheid van de Staat feitelijk (geheel of gedeeltelijk) moet worden opgeheven. Het hof voegt daaraan toe dat de huurovereenkomst een initiële looptijd had tot 15 september 2014 en dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat hij na de politie-inval te kampen heeft gehad met een leegstand van ruim een jaar. Ondanks de verrekening van de waarborgsom met de huurtermijnen, is hij dus geconfronteerd met een forse schade door de beëindiging van de huurovereenkomst. Ook om die reden staat het bestaan van de waarborgsom niet in de weg aan de conclusie dat de billijkheid eist dat de Staat de volledige schade draagt.
11. Het feit dat [geïntimeerde] geen sociale verhuurder is maakt het bovenstaande in de concrete omstandigheden van het geval niet anders reeds omdat [geïntimeerde] een particulier is die bij wijze van pensioenvoorziening enkele bedrijfsunits verhuurt.
12. Grief I stuit op het bovenstaande af. Dat betekent reeds dat het vonnis van de kantonrechter moet worden bekrachtigd, zodat in het midden kan blijven of het optreden van de Staat al dan niet proportioneel was, zoals de Staat in grief II aan de orde stelt. Ook die grief faalt daarom.
13. Het bewijsaanbod heeft, voor zover het voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld, geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst leiden, en zal dus worden gepasseerd.
14. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 25 april 2014;
- -
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 308,- aan verschotten en € 1.896,- aan salaris advocaat;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, A. Dupain en D.J. de Brauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.