Dit proces-verbaal is gevoegd achter het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 17 januari 2014.
HR, 28-05-2019, nr. 17/03206
ECLI:NL:HR:2019:834
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2019
- Zaaknummer
17/03206
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:834, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:429
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:2856
ECLI:NL:PHR:2019:429, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:834
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Moord op vriend en zakenpartner (art. 289 Sr) en verbranding stoffelijk overschot in loods (art. 157.1 Sr) in Maastricht in 2012. Overschrijding redelijke termijn in e.a en in h.b. Kon Hof volstaan met constatering dat sprake is van overschrijding van redelijke termijn? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. duur redelijke termijn in geval verdachte in voorlopige hechtenis verkeert. Hof heeft geoordeeld dat aan overschrijding van redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden en hierbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat periode voor redelijke termijn in e.a. en in h.b. telkens 2 jaren bedraagt. In aanmerking genomen dat verdachte - naar uit aan HR gezonden stukken blijkt - zich voor deze zaak in voorlopige hechtenis bevindt, is dat uitgangspunt niet juist. HR vermindert opgelegde gevangenisstraf.
Partij(en)
28 mei 2019
Strafkamer
nr. S 17/03206
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 juni 2017, nummer 20/000313-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en I.N. Weski, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde en het vijfde middel
3.1.
Het vierde middel klaagt over 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase van zowel eerste aanleg als hoger beroep.
3.2.
Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
"Het hof heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf tot slot rekening gehouden met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 16 december 2012, de dag waarop verdachte ter zake van de onderhavige feiten is aangehouden.
De rechtbank heeft eerst op 27 januari 2015 vonnis gewezen. De rechtbank is derhalve niet binnen twee jaar na het aanvangstijdstip van de redelijke termijn tot een einduitspraak gekomen. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg bedraagt ongeveer 6 weken.
Verdachte heeft op 27 januari 2015 (de Hoge Raad leest: 28 januari 2015) hoger beroep ingesteld, terwijl het hof arrest wijst op 26 juni 2017. Ook in hoger beroep is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn en wel van ongeveer 5 maanden.
Gelet op de omvang en de complexiteit van de zaak, het aantal onderzoekswensen van de verdediging en de relatief zeer geringe overschrijding van de redelijke termijn, in eerste aanleg, in hoger beroep en in totaliteit, zal het hof hieraan geen consequentie verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is geschonden.
Alles afwegende zal het hof een gevangenisstraf van 24 jaren opleggen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht."
3.3.
Vooropgesteld moet worden dat indien, zoals hier het geval is, de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.14-3.16).
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden. Hierbij heeft het Hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de periode voor de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep telkens twee jaren bedraagt. In aanmerking genomen dat de verdachte – naar uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken blijkt – zich voor deze zaak in voorlopige hechtenis bevindt, is dat uitgangspunt niet juist. Het middel klaagt daarover terecht.
3.5.
Het vijfde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.6.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld inart. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.7.
Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 23 jaren en 3 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Moord op man in loods in Maastricht in 2012. Art. 289 Sr. Niet-ontvankelijkheidsverweer wegens 'tunnelvisie' OM omdat alternatieve scenario's onvoldoende zijn onderzocht. Bewijs voorbedachte raad. Schending redelijke termijn in feitelijke aanleg en in cassatiefase. De AG adviseert de Hoge Raad de veroordelingen in stand te laten. De klachten over de schending van de redelijke termijn zijn volgens de AG gegrond. Dat dient te leiden tot strafvermindering door de Hoge Raad.
Partij(en)
Nr. 17/03206 Zitting: 23 april 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 26 juni 2017 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens 1. primair “moord” en 2. “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 jaren.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. I.N. Weski, allen advocaat te Rotterdam, hebben bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte staat terecht voor het plegen van moord op zijn vriend, [slachtoffer] , in december 2012 in Maastricht en voor het stichten van brand in de loods waar het verbrande stoffelijke overschot van [slachtoffer] is aangetroffen. De verdachte heeft steeds ontkend bij deze feiten betrokken te zijn geweest. Gedurende het opsporingsonderzoek deden geruchten de ronde dat [slachtoffer] mogelijk CIE-informant was. Namens de verdachte is een aantal alternatieve scenario’s bepleit, waaronder de mogelijkheid dat [slachtoffer] door anderen om het leven is gebracht en dat zijn dood verband houdt met zijn activiteiten als informant en/of de informatie die hij in dit kader aan justitie heeft verstrekt. Het hof achtte geen van de alternatieve scenario’s aannemelijk en heeft bewezen verklaard dat de verdachte [slachtoffer] heeft vermoord en brand heeft gesticht in de loods.
2. De cassatiemiddelen
De vijftig pagina’s tellende cassatieschriftuur bevat vijf cassatiemiddelen met toelichting die ieder bestaan uit een overvloedige combinatie van stellingen en herhalingen van wat ten overstaan van het hof door de verdediging is aangevoerd. Daarin heb ik met enige moeite de volgende cassatieklachten kunnen ontwaren, die ik hierna kort per middel zal weergeven.
2.1.
Eerste middel
Naar het oordeel van de verdediging heeft het openbaar ministerie een onvolledig en onevenwichtig onderzoek verricht en heeft het daarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces geschonden. Op grond daarvan is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Het hof heeft dat verweer verworpen en de daarmee samenhangende verzoeken tot het horen van getuigen afgewezen. Het eerste middel van cassatie keert zich tegen deze beslissingen van het hof.
2.2.
Tweede middel
Tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdediging diverse onderzoekswensen gedaan. Niet alle verzoeken, waaronder verzoeken tot het horen van getuigen, zijn toegewezen. Het tweede middel van cassatie richt zich tegen de afwijzing door het hof van een aantal, door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van getuigen.
2.3.
Derde middel
Het derde middel van cassatie komt met motiveringsklachten op tegen de bewijsmotivering van het hof dat de verdachte de moord op [slachtoffer] heeft begaan.
2.4.
Vierde middel
De berechting van de zaak heeft volgens de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep langer geduurd dan de termijn die in de regel hiervoor is voorgeschreven. Het hof heeft beslist dat aan de geconstateerde termijnoverschrijdingen geen consequenties zullen worden verbonden en volstaan met de constatering dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Tegen deze beslissing van het hof richt zich het vierde middel van cassatie.
2.5.
Vijfde middel
Tot slot constateren de stellers van het middel dat ook in de cassatiefase sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. Het vijfde, laatste voorgestelde middel van cassatie klaagt hierover.
2.6.
Ik zal de middelen bespreken in de volgorde waarin ze zijn voorgesteld. Waar nodig, zal ik bij de bespreking van het middel de overwegingen van het hof en de gebezigde bewijsmiddelen weergegeven.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof het door de verdediging gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen. In de tweede plaats wordt erover geklaagd dat het hof een met dit verweer samenhangend verzoek van de verdediging om “de runners van [slachtoffer] en de chef CIE” als getuigen te horen, ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk, gemotiveerd afgewezen.
3.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De verdediging heeft zich primair, op de gronden als nader in de pleitaantekeningen verwoord, op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, omdat – kort gezegd – geen sprake is geweest van een volledig en evenwichtig onderzoek. Hetgeen de verdediging ter onderbouwing van dit verweer heeft aangevoerd komt in de kern op het volgende neer.
In de eerste plaats is er geen onderzoek gedaan naar alle mogelijke – ook voor verdachte ontlastende – scenario's, terwijl het dossier verschillende aanknopingspunten bevat dat een of meer anderen dan verdachte bij de dood van [slachtoffer] betrokken zijn geweest. In plaats daarvan was het onderzoek eenzijdig op verdachte gericht. Zo is niet onderzocht, hoewel daartoe aanwijzingen waren, of [slachtoffer] inderdaad een CIE- (thans: TCI-) informant was en over welke personen hij in dat kader informatie heeft verstrekt. Deze informatie is op enig moment op straat beland en [slachtoffer] vreesde voor die personen. Daarnaast is er geen nader onderzoek gedaan naar aanleiding van DNA-materiaal van (onbekende) derden dat is aangetroffen op alle voorwerpen die met de dood van [slachtoffer] in verband worden gebracht.
In de tweede plaats is er gedurende het voorbereidend onderzoek getracht het beeld van verdachte, 'the usual suspect', in stand te houden. Zo is een behoorlijk aantal door de verdediging verzochte getuigen, die dat beeld zouden kunnen bijstellen, niet gehoord. De verdediging heeft hierdoor niet, althans onvoldoende, de gelegenheid gekregen het negatieve beeld dat door sommige getuigen van verdachte is geschetst, te kunnen rechtzetten.
Nu het opsporingsonderzoek niet volledig en evenwichtig is geweest, is volgens de verdediging sprake van een schending van een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt. Voorts heeft het openbaar ministerie aldus in strijd gehandeld met art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten en de fundamentele vrijheden (EVRM), de onschuldpresumptie, de 'equality of arms' en het ondervragingsrecht. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe heeft het openbaar ministerie willens en wetens geweigerd deze schendingen te herstellen, voor zover dit gelet op het tijdsverloop en de gevolgen van het eenzijdige onderzoek nog mogelijk was geweest. Hierdoor heeft het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan, waardoor verdachte ten onrechte ernstig is benadeeld in zijn procespositie, aldus de verdediging.
Het hof begrijpt de conclusie van het verweer zo, dat de verdediging stelt dat op bovengenoemde gronden er sprake is van dermate onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, dat dit primair dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van art. 359a, eerste lid, aanhef en onder c, Sv kan de rechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Ingevolge het tweede lid van art. 359a Sv houdt de rechter bij de toepassing van het eerste lid rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Op grond van vaste jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof overweegt verder - gedeeltelijk met de rechtbank - het volgende.
Onderzoek 'alternatieve scenario’s'.
Verdachte is tijdens het politieonderzoek in deze zaak langdurig en vaak verhoord. In totaal heeft hij bij de politie elf verklaringen afgelegd. De inhoud van die verklaringen verschilt aanzienlijk, maar de rode draad in al die verklaringen is dat verdachte niets weet over de moord op zijn beste vriend [slachtoffer] en dat hij op geen enkele manier bij die moord, bij het verstoppen van diens lichaam of bij de brand in de loods in Maastricht betrokken is. Over de dag waarop verdachte [slachtoffer] voor het laatst in levenden lijve heeft gezien heeft hij wisselend verklaard (van woensdag 5 december 2012 tot vrijdag 7 december 2012), maar in ieder geval is hij naar eigen zeggen pas op maandag 10 december 2012 weer in de loods in Maastricht geweest. Omdat hij [slachtoffer] niet kon vinden, heeft hij contact opgenomen met diens vader, waarna het slachtoffer als vermist is opgegeven. Kort gezegd was verdachte net zo verbaasd als de politie toen het levenloze lichaam van [slachtoffer] uiteindelijk op zondag 16 december 2012 werd gevonden in de tuin achter de loods.
Bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van de rechtbank van 6 en 7 februari 2014 heeft verdachte een andere verklaring afgelegd. Deels achter gesloten deuren heeft hij verklaard over de gebeurtenissen rond het weekend van 8 en 9 december 2012. Zo heeft hij opnieuw verklaard op welk moment hij de loods heeft verlaten (op vrijdagochtend 7 december 2012), op welk moment hij naar de omgeving van Utrecht is gereisd (op vrijdagmiddag 7 december 2012), waar hij toen heeft verbleven (bij [getuige 7] ) en op welk moment hij weer terug naar de loods is gereisd (op zondagochtend 9 december 2012). Vervolgens heeft hij verklaard hoe hij het levenloze lichaam van het slachtoffer in de loods heeft aangetroffen, dat hij het slachtoffer heeft geprobeerd te reanimeren, dat hij het slachtoffer via de trap naar de begane grond van de loods wilde tillen, maar dat dit niet lukte, dat hij vervolgens het lichaam in de tuin achter de loods heeft geplaatst en dat hij daarna de loods via de rolpoort heeft verlaten, door de rolpoort met de afstandsbediening te sluiten en snel onder de sluitende poort door naar buiten te lopen, waarna hij weer naar Utrecht (Wijk bij Duurstede) is afgereisd. Ook heeft hij tijdens de zitting van de rechtbank van 7 februari 2014 achter gesloten deuren, in vrij algemene bewoordingen, beschreven vanuit welke hoek het slachtoffer mogelijk bedreigd werd en wie verantwoordelijk zou(den) kunnen zijn voor diens dood, zonder daar bij een naam of namen van de mogelijke dader(s) te noemen. Kort samengevat was de strekking van deze verklaring dat [slachtoffer] al jaren CIE-informant was, dat zijn runner [betrokkene 1] uit [plaats] was (ter terechtzitting van de rechtbank op 20 juni 2014 heeft de verdachte opgemerkt dat dit [betrokkene 1] moet zijn) en dat zijn status als CIE-informant een rol speelt bij de moord. Verdachte heeft voorts aangegeven dat hij wel meer namen kon noemen en een gedetailleerde verklaring kon geven met betrekking tot de personen die hem lastig bleven vallen over het gedrag van [slachtoffer] , maar dat hij dat pas zou doen, als er met hem gesproken zou worden over bescherming.
Op de terechtzitting van de rechtbank op 17 en 20 juni 2014 heeft verdachte (deels) achter gesloten deuren verklaard dat de dood van [slachtoffer] niets te maken had met diens status als CIE-informant en dat de CIE mogelijk over informatie beschikt die relevant is voor de vraag wie [slachtoffer] heeft gedood. Er zou volgens verdachte, zo begrijpt het hof, in het verleden sprake zijn geweest van een ripdeal, waarbij in ieder geval [slachtoffer] betrokken was. De moordenaar(s) van [slachtoffer] zou(den) gevonden kunnen worden in de hoek van mensen die bij die ripdeal beroofd zijn. Desgevraagd heeft verdachte aangegeven dat hij weet of in ieder geval vermoedt wie die mensen zijn. Ook heeft hij verklaard dat hij de 'namen en rugnummers' van 13 à 14 personen kan noemen die benadeeld zouden zijn doordat [slachtoffer] de CIE over hen had ingelicht in ruil voor tipgeld. Verdachte gaf aan dat hij alleen namen wilde noemen op voorwaarde dat hem bescherming zou worden geboden.
Ter terechtzitting van dit hof op 29 mei 2017 heeft verdachte verklaard op welk moment hij [slachtoffer] in de loods voor het laatst in levenden lijve heeft gezien (op 7 december 2012) en op welk moment hij het levenloze lichaam van [slachtoffer] heeft aangetroffen (op 9 december 2012). Ook heeft hij beschreven hoe hij het lichaam in de loods heeft aangetroffen. Verder heeft hij verklaard dat hij, nadat hij het lichaam van [slachtoffer] in een deken had gewikkeld, heeft geprobeerd om het via de trap naar boven te brengen. Halverwege de trap hoorde hij opeens een hard gerammel aan de garagedeur. Verdachte schrok dat er iemand aan de deur stond, terwijl hij het dode lichaam van [slachtoffer] vast had. In een paniekreactie is hij vervolgens met het lichaam van [slachtoffer] terug de kelder in gelopen en heeft hij het lichaam van [slachtoffer] door het draai-/ kiepraam naar buiten gebracht en daar neergelegd. Zelf is hij ook via dat raam naar buiten gegaan. Verdachte heeft toen buiten, achter dat raam, gewacht, omdat het leek alsof iemand probeerde binnen te komen via de garagedeur. Daarna is hij halsoverkop vertrokken, aldus verdachte.
Voorts heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] op 6 en/of 7 december 2012 zeer angstig was vanwege een beroving die 8 à 9 dagen daarvóór had plaatsgevonden.
Hoewel verdachte gedurende het voorbereidend onderzoek, als ook daarna, zeer wisselend heeft verklaard en daarbij niet het achterste van zijn tong heeft willen laten zien, blijkt uit de brief van de officier van justitie van 19 mei 2014 en haar toelichting daarop tijdens de terechtzitting van de rechtbank van 23 mei 2014 dat het onderzoeksteam bij het voorbereidend onderzoek wel degelijk rekening heeft gehouden met alternatieve scenario's en dat daarbij het 'CIE-scenario' ook de revue is gepasseerd. Zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 januari 2014 (dat is gevoegd achter het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 17 januari 2014) dat 'van het slachtoffer [slachtoffer] , buiten de CIE-informatie als gerelateerd in het eindproces-verbaal met nummer 2012140122 contra de verdachte [verdachte] geen andere CIE-informatie bekend is'.
Op de terechtzitting van 21 maart 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de informatie die verdachte op 6 en 7 februari 2014 heeft verschaft, een onderzoek naar alternatieve scenario's rechtvaardigt. De officier van justitie heeft vervolgens van de rechtbank opdracht gekregen om aan te geven welke alternatieve scenario's al waren onderzocht en voor zover dat niet was gebeurd, eventueel alsnog nader onderzoek te doen. Dat heeft de officier van justitie vervolgens gedaan. De (summiere) aanknopingspunten die de verdachte in zijn verklaring van 6 en met name 7 februari 2014 heeft gegeven, en die onderzocht konden worden, zijn door de officier van justitie nader onderzocht. Immers, daarna zijn processen-verbaal van verhoor van [getuige 7] (de (ex-) vriendin van verdachte), de vader van het slachtoffer en de moeder van verdachte aan het dossier toegevoegd. Zij zijn allen nader bevraagd op punten die de verdachte in zijn verklaringen van 6 en 7 februari 2014 heeft genoemd. Ook is nader onderzoek verricht aan de computer van [getuige 7] , waarvan verdachte in het bewuste weekend (8 en 9 december 2012) gebruik zou hebben gemaakt. Verder is er nieuw DNA-onderzoek verricht, zijn de gangen van het slachtoffer in de politiesystemen nagegaan en heeft de officier van justitie de verschillende alternatieve scenario's beschreven die zij bij de opsporing voor ogen heeft gehouden en die in het opsporingsonderzoek aan bod zijn gekomen.
Ten slotte is de enige naam die verdachte heeft genoemd, namelijk die van de vermeende CIE-runner van [slachtoffer] , [betrokkene 1] , in de politiesystemen onderzocht. Dit bleek een reguliere agent te zijn die niet in verband kon worden gebracht met [slachtoffer] , maar die betrokken was geweest bij een verhoor van verdachte in een andere zaak. Andere 'hits' heeft die naam niet opgeleverd.
Op de terechtzitting van de rechtbank van 20 juni 2014 heeft de verdediging verzocht om mogelijke CIE-informatie aan het dossier toe te voegen en om CIE-medewerkers te horen, kennelijk met de bedoeling om het door verdachte geschetste scenario dat de moordenaar(s) van [slachtoffer] gevonden zouden kunnen worden in de hoek van mensen die bij een ripdeal, waarbij [slachtoffer] betrokken was, beroofd zijn, te onderbouwen. De rechtbank heeft die verzoeken afgewezen, omdat verdachte aan het verhaal omtrent die ripdeal niet veel handen en voeten heeft gegeven. Verdachte heeft geen namen van betrokken personen genoemd, hij heeft niet gezegd om wat voor drugs het ging en waar de drugs zich bevonden, terwijl hij die kennis wel stelt te hebben. Dat verdachte zou worden bedreigd, dan wel dat hij zijn doodvonnis tekent door te verklaren komt nergens uit naar voren. Ook op vragen die daar betrekking op hebben, heeft verdachte geen duidelijk antwoord gegeven. Dat sprake zou zijn van bedreiging of een gegronde angst voor de dood is niet gebleken.
De verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep met nog een ander scenario gekomen, namelijk dat [slachtoffer] buiten de loods door een of meer anderen is mishandeld en als gevolg daarvan is overleden, waarna zijn lichaam via de loods is verplaatst naar de locatie buiten de loods waar het later door de politie is aangetroffen. Het hof heeft naar aanleiding hiervan op verzoek van de verdediging in en rondom de loods een bloedspoorpatroonanalyse laten verrichten door Independent Forensic Services B.V. (hierna: IFS). De forensisch wetenschappelijk onderzoekers R. Eikelenboom en J. van der Meij van IFS zijn, zoals hierna nader zal worden besproken, tot de conclusie gekomen dat het zeer veel waarschijnlijker is dat [slachtoffer] binnen het pand is mishandeld en overleden, waarna het lichaam via de kelder is verplaatst naar de locatie waar hij werd aangetroffen dan dat [slachtoffer] buiten het pand is mishandeld en overleden, waarna zijn lichaam via het pand is verplaatst naar de locatie waar hij werd aangetroffen.
Naast dit onderzoek heeft het hof op verzoek van de verdediging onder meer de DNA-deskundige dr. P.A. Maaskant-Van Wijk van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gehoord, zijn twee gsm's van verdachte (de in beslag genomen zwarte Nokia X600 (spoornummer PDO 1-023.01) en de Samsung (beslagcode VR72013)) onderzocht door het Nationaal Forensisch Onderzoekbureau (NFO) en heeft het hof laten informeren bij [A] naar een vliegticket van Amsterdam naar Argentinië op naam van [slachtoffer] . Ook heeft het hof- evenals de rechtbank - een schouw gehouden in de loods gelegen aan [adres 1] te Maastricht .
Kortom, voor zover de zeer wisselende en vaak onderling tegenstrijdige verklaringen van verdachte (summiere) aanknopingspunten bevatten met betrekking tot 'alternatieve scenario's, waaronder het 'CIE-scenario' en de ripdeal, en die onderzocht konden worden, zijn die naar het oordeel van het hof voldoende onderzocht. Nu verdachte met betrekking tot het door hemzelf naar voren gebrachte 'CIE-scenario' en de ripdeal vervolgens heeft geweigerd om daaromtrent nadere, concrete informatie te verschaffen, terwijl hij stelt wel over die informatie te beschikken, en in het dossier ook overigens geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor dit 'alternatieve scenario', is het hof met de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie niet het verwijt kan worden gemaakt dat het hiernaar onvoldoende onderzoek heeft laten verrichten. Dat verdachte zou worden bedreigd dan wel dat hij zijn doodvonnis zou tekenen door te verklaren, blijkt nergens uit. Ook op vragen van de rechtbank die daarop zagen heeft verdachte geen duidelijk antwoord gegeven. Dat sprake zou zijn van bedreiging of een gegronde angst voor de dood is het hof aldus niet gebleken. Van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv is derhalve geen sprake. Verder is er geen bewijs gevonden dat duidt op de betrokkenheid van een ander dan verdachte bij het doden van [slachtoffer] en bij het vervolgens in brand steken van diens lichaam, zodat geen van de vele lezingen van verdachte over de fatale gebeurtenissen voldoende steun vindt in het bewijs.
DNA-materiaal van derden
De verdediging heeft erop gewezen dat op voorwerpen die gebruikt lijken te zijn bij de mishandeling en de dood van het slachtoffer - het onderdeel van het fitnessapparaat, de boutenschaar en de dop van de jerrycan - ook DNA-materiaal van een ander dan verdachte en [slachtoffer] is aangetroffen, hetgeen past bij de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer] niet zelf heeft gedood, maar dat hij hem dood heeft aangetroffen in de loods en dat hij heeft geprobeerd om diens lichaam uit de kelder naar boven te dragen, terwijl hiernaar geen nader onderzoek is verricht.
Het hof overweegt hieromtrent, dat het enkele feit dat op de genoemde voorwerpen die, zoals hierna zal blijken, gebruikt zijn bij de mishandeling en de dood van het slachtoffer, ook DNA-materiaal van een ander dan verdachte en [slachtoffer] is aangetroffen, niet zonder meer betekent dat dit bewijs oplevert dat [slachtoffer] door een ander dan verdachte is mishandeld en gedood. Het 'DNA-bewijs' moet in samenhang worden bezien met al het andere bewijs. Gelet op al het bewijs tezamen, zoals dat hierna nader zal worden besproken, ziet het hof in het aangetroffen DNA-materiaal van derden geen begin van aannemelijkheid dat mogelijk een ander dan verdachte bij de dood van [slachtoffer] en bij het in brand steken van diens lichaam betrokken is, zodat er geen reden is om nader onderzoek te laten verrichten naar dat DNA, voor zover dat, gelet op de kwaliteit van de sporen al mogelijk zou zijn. Ook op dit punt is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv geen sprake.
Horen getuigen
De verdediging heeft - zakelijk en samengevat weergegeven - betoogd dat er eenzijdig en passief getuigenonderzoek is gedaan door de politie. De gehoorde getuigen zijn volgens de verdediging bijna allemaal afkomstig uit een selectieve groep van personen die bij voorbaat kwaadspreken over verdachte en die bovendien door middel van een recherchetechniek zijn gehoord waardoor niet meer te toetsen is of de daaruit voortvloeiende verklaringen authentiek en/of betrouwbaar zijn. De getuigen die zijn gehoord hebben zichzelf gemeld bij de politie of zijn door andere getuigen voorgedragen, hun verklaringen zijn (voornamelijk) gebaseerd op geruchten of op informatie die zij zelf hebben ingevuld, zij zijn amper naar details en/of bronnen van wetenschap bevraagd en zij kennen verdachte en [slachtoffer] nauwelijks. Getuigen die positief of ontlastend over verdachte kunnen verklaren zijn ofwel niet gehoord ofwel zijn er herhaaldelijk mee geconfronteerd dat - in tegenstelling tot de groep kwaadsprekende getuigen - hun verklaringen niet eensluidend waren met andere getuigenverklaringen.
Ook het hof heeft het verzoek van de verdediging om getuigen te horen die goede vrienden zijn van zowel verdachte als [slachtoffer] , die verdachte al jaren kennen en die kunnen verklaren over hun onderlinge relatie of over het gedrag van verdachte op 9 december 2012, afgewezen, aldus de verdediging.
Het hof deelt het standpunt van de verdediging niet dat er eenzijdig en passief getuigenonderzoek heeft plaatsgevonden. Er is in deze zaak een groot aantal getuigen gehoord. De getuigen die voor verdachte belastend hebben verklaard, in het bijzonder [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 1] en [getuige 2] , zijn niet alleen door de politie gehoord, maar ook ten overstaan van de rechter-commissaris. Op verzoek van de verdediging heeft het hof de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ook nog ten overstaan van de raadsheer-commissaris laten horen, evenals de getuige [getuige 5] . De verdediging heeft die getuigen derhalve meermalen kunnen ondervragen en tegen die getuigen en hun verklaringen kunnen inbrengen wat tot verdediging kan dienen. Voor zover de politie in de ogen van de verdediging relevante vragen niet zou hebben gesteld aan deze getuigen, is dat dus zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hersteld.
Dat alleen getuigen zijn gehoord die verdachte in een ongunstig daglicht wensten te stellen mist overigens feitelijke grondslag, omdat gebleken is dat ook de moeder en de vriendin van verdachte zijn gehoord.
De overige getuigen die de verdediging in hoger beroep gehoord wenste te zien zijn vooral zogenoemde 'character witnesses', getuigen die volgens de verdediging zouden kunnen verklaren over de persoon van de verdachte of over de onderlinge verstandhouding tussen verdachte en [slachtoffer] . Zoals het hof tijdens de regiezitting op 20 maart 2017 heeft overwogen, is de noodzaak van het horen van die getuigen niet gebleken. Die getuigen kunnen blijkens de toelichting die aan het verzoek van de verdediging ten grondslag is gelegd niet verklaren omtrent de strafbare feiten waarvan verdachte wordt verdacht. Het horen van die getuigen acht het hof niet nodig voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen, voor de bepaling van de strafmaat of voor het antwoord op enige andere vraag die het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv dient te beantwoorden.
Conclusie
Van een vormverzuim tijdens het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv is het hof niet gebleken. Van strijd met art. 6 van het EVRM (behalve voor wat betreft de redelijke termijn, waarop het hof hierna onder het kopje 'Op te leggen straf zal terugkomen), de onschuldpresumptie, de 'equality of arms' en het ondervragingsrecht is evenmin gebleken. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging in de weg staan. Het verweer wordt daarom verworpen.”
3.3.
Wat de eerste klacht betreft, inhoudende dat het hof het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, wordt in de toelichting aangevoerd dat het hof ter verwerping van dit verweer onbegrijpelijk overweegt:
(i) dat het openbaar ministerie niet kan worden verweten onvoldoende onderzoek te hebben verricht naar het door de verdachte naar voren gebrachte 'CIE-scenario', nu de verdachte heeft geweigerd nadere concrete informatie te verschaffen en in het dossier overigens ook geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor dit alternatieve scenario;
(ii) dat niet is gebleken dat de verdachte wordt bedreigd en of dat hij door een verklaring af te leggen zijn doodvonnis tekent, nu in aanmerking moeten worden genomen dat [slachtoffer] een CIE-informant is die vanwege zijn activiteiten als informant van zijn leven is beroofd, en verdachtes verzoek om nader onderzoek te doen naar de informatie die [slachtoffer] zou hebben verstrekt tot gevolg heeft dat ook hij moet vrezen voor degenen die [slachtoffer] van het leven hebben beroofd;
(iii) dat geen bewijs is voor de betrokkenheid van een ander dan de verdachte, nu buurtbewoners hebben verklaard meerdere mensen te hebben waargenomen op de plaats delict ten tijde het delict en op de vermeende moordwapens DNA van anderen is aangetroffen.
3.4.
Naar mijn oordeel treffen deze drie deelklachten geen doel. Ik zal dit hieronder toelichten.
Deelklacht (i)
3.4.9.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat geen sprake is geweest van een volledig en evenwichtig onderzoek, met name naar alle mogelijke – voor de verdachte ontlastende – scenario’s, terwijl het dossier verschillende aanknopingspunten bevat dat een of meer anderen dan de verdachte bij de dood van [slachtoffer] betrokken zijn geweest. Een van de scenario’s is dat [slachtoffer] al jaren CIE-informant was, dat zijn runner [betrokkene 1] uit [plaats] was en dat zijn status als CIE-informant een rol speelt bij de moord. Daarnaast is ook aangevoerd dat de dood van [slachtoffer] niets te maken had met zijn status als CIE-informant, maar dat de CIE wel over informatie beschikt die relevant is voor de vraag wie [slachtoffer] heeft gedood. Volgens de verdachte heeft er een ripdeal plaatsgevonden waarbij [slachtoffer] betrokken was en zou(den) de moordenaar(s) van [slachtoffer] gevonden kunnen worden in de hoek van mensen die bij die ripdeal zijn beroofd.
3.4.10.
Deze klacht berust op een onvolledige lezing van de motivering die het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd. Het hof heeft vastgesteld dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 15 januari 20141., volgt dat “van het slachtoffer [slachtoffer] , buiten de CIE-informatie als gerelateerd in het eindproces-verbaal met nummer 2012140122 contra de verdachte [verdachte] , geen andere CIE-informatie bekend is”.
3.4.11.
In de toelichting op het middel wordt gewezen op de processen-verbaal van verhoor van [getuige 6]2.en van [getuige 5] op respectievelijk 14 december 2012 en 14 januari 2013 door de politie. Daaruit zou blijken dat [slachtoffer] een CIE-informant was. Het hof heeft echter op grond van wat in het proces-verbaal van bevindingen van 15 januari 2014 is gerapporteerd, geconcludeerd dat hetgeen deze getuigen hebben verklaard over de mogelijke status van [slachtoffer] als CIE-informant geen steun vindt in enige, bij de CIE bekende informatie ten aanzien van [slachtoffer] .
Niettemin is – zo begrijp ik de overwegingen van het hof – door de officier van justitie, naar aanleiding van de informatie c.q. de aanknopingspunten die de verdachte in zijn verklaringen ter terechtzitting van de rechtbank van 6 en 7 februari 2014 heeft verschaft, in opdracht van de rechtbank onderzoek gedaan naar alternatieve scenario's, waaronder het (door de verdachte naar voren gebrachte) CIE-scenario en de ripdeal. Deze scenario’s zijn naar het oordeel van het hof voldoende onderzocht. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat:
- daarna processen-verbaal van verhoor van [getuige 7] (de ex- vriendin van de verdachte), van de vader van het slachtoffer en van de moeder van de verdachte aan het dossier zijn toegevoegd;
- zij allen nader zijn bevraagd op punten die de verdachte in zijn verklaringen van 6 en 7 februari 2014 heeft genoemd;
- ook nader onderzoek is verricht aan de computer van [getuige 7] , waarvan de verdachte in het bewuste weekend (8 en 9 december 2012) gebruik zou hebben gemaakt;
- nieuw DNA-onderzoek is verricht;
- de gangen van het slachtoffer in de politiesystemen zijn nagegaan;
- de enige naam die de verdachte heeft genoemd van de vermeende CIE-runner van [slachtoffer] , [betrokkene 1] , in de politiesystemen is onderzocht, maar dit een reguliere agent bleek te zijn die niet in verband kon worden gebracht met [slachtoffer] , maar die betrokken was geweest bij een verhoor van de verdachte in een andere zaak en dat die naam geen andere 'hits' heeft opgeleverd.
3.4.4.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet het verwijt kan worden gemaakt onvoldoende onderzoek te hebben verricht naar het door de verdachte naar voren gebrachte 'CIE-scenario' of ‘ripdeal-scenario’ voldoende gemotiveerd. Daarbij heeft het hof meegewogen dat de verdachte heeft geweigerd nadere concrete informatie hieromtrent te verschaffen en dat in het dossier ook overigens geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor deze alternatieve scenario’s.
Deelklachten (ii) en (iii)
3.4.5.
Ook het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat de verdachte wordt bedreigd of dat hij zijn doodvonnis zou tekenen door te verklaren, is mijns inziens niet onbegrijpelijk. Deelklacht (ii), waarin met een beroep op de mogelijk, door [slachtoffer] als CIE-informant verstrekte informatie wordt betoogd, dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, ziet eraan voorbij dat het hof zowel het door de verdachte naar voren gebrachte CIE-scenario als het ripdeal-scenario ter zijde heeft geschoven.
3.4.6.
Verder heeft het hof erop gewezen dat ook onderzoek is gedaan naar een ander, door de verdediging naar voren gebrachte scenario dat [slachtoffer] buiten de loods door een of meer anderen is mishandeld en als gevolg daarvan is overleden, waarna zijn lichaam via de loods is verplaatst naar de locatie buiten de loods waar het later door de politie is aangetroffen. Het hof heeft dit scenario niet aannemelijk geacht en overwogen dat het veel waarschijnlijker is dat [slachtoffer] binnen het pand is mishandeld en overleden, waarna het lichaam via de kelder is verplaatst naar de locatie waar hij werd aangetroffen. Ook heeft het hof ten aanzien van aangetroffen DNA-materiaal van derden overwogen dat het DNA-bewijs in samenhang moet worden bezien met al het andere bewijs en dat het hof hierin geen begin ziet van aannemelijkheid dat mogelijk een ander dan de verdachte bij de dood van [slachtoffer] en bij het in brand steken van diens lichaam betrokken is. Dat het hof op grond van deze feiten en omstandigheden vervolgens tot het oordeel komt dat er geen bewijs is voor de betrokkenheid van een ander dan de verdachte, acht ik niet onbegrijpelijk.
3.5.
Een en ander brengt mij tot het oordeel dat ook de tweede klacht van het middel, namelijk dat het hof de ter zitting van 25 augustus 2015 gegeven beslissing dat het verzoek van de verdediging tot het horen van de CIE-runners en de chef CIE als getuigen moet worden afgewezen, ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, tevergeefs is voorgesteld.
3.6.
In de toelichting op de klacht wordt betoogd dat in het proces-verbaal van bevindingen van 15 januari 2014 slechts wordt gesteld dat geen informatie bekend is van [slachtoffer], terwijl de omstandigheid dat geen informatie bekend is van [slachtoffer] niet uitsluit dat bij de CIE mogelijk wel van anderen informatie bekend is die [slachtoffer] aan zijn runner(s) heeft verstrekt. Het hof is bij de afwijzing van het verzoek daarom vooruitgelopen op hetgeen de chef CIE (daaromtrent) zou kunnen verklaren.
3.7.
De stellers van het middel gaan hier uit van een andere, dan de (niet onbegrijpelijke) uitleg die het hof aan de inhoud van het desbetreffende proces-verbaal heeft gegeven (zie daarvoor onder 3.4.3) en miskennen daarbij de vrijheid van het hof datgene tot het bewijs te bezigen wat het hof uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.
3.8.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het hof het verzoek van de verdediging om [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen te horen, ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2.
De stelling is dat het hof de feitelijke en/of juridische gronden waarop de afwijzing berust niet heeft opgegeven en dat uit het arrest slechts volgt dat het hof het horen van de getuigen niet noodzakelijk heeft geacht, maar niet waarom dit niet het geval is geweest.
4.3.
De motivering waarop het middel doelt is de motivering die het hof in het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 maart 2017 heeft gegeven voor zijn beslissing dat het door de verdediging gedane verzoek om bovengemelde personen als getuigen te horen, wordt afgewezen.
4.4.
In de toelichting op het middel wordt terecht opgemerkt dat nadien opnieuw is verzocht deze getuigen te horen. Het bestreden arrest bevat hierover de volgende overweging:
“Indien het hof op grond van het vorenstaande niet tot een vrijspraak komt, heeft de verdediging voorwaardelijk verzocht de navolgende personen als getuigen te horen op de gronden zoals aangevoerd op de eerdere regiezittingen: 1. [betrokkene 2] , 2. [betrokkene 3] , 3. [betrokkene 4] , 4. [betrokkene 5] , (…)
Voorwaardelijk verzoek horen getuigen
Het hof acht het niet noodzakelijk om de door de verdediging genoemde getuigen te horen. Ook hiervoor verwijst het hof naar hetgeen het heeft overwogen onder het kopje 'Horen getuigen' in het onderdeel 'Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging'.”3.
4.5.
Dat de in het arrest weergegeven motivering waarnaar het hof verwijst een ontoereikend gemotiveerde beslissing op het door de verdediging gedane verzoek inhoudt, wordt in het middel niet aangevoerd. Ontoereikend is die motivering mijns inziens ook niet. Het hof heeft aan de afwijzing het verzoek om [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , als getuigen te horen in het bijzonder ten grondslag gelegd dat ook de moeder en de (ex-)vriendin van de verdachte zijn gehoord en dus niet alleen getuigen die de verdachte in een ongunstig daglicht wilden stellen. De vier getuigen die de verdediging wenst te horen zijn, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 maart 2017, zogenoemde 'character witnesses' die volgens de verdediging zouden kunnen verklaren over de persoon van de verdachte of over de onderlinge verstandhouding tussen hem en [slachtoffer] . Dat het hof het horen van deze getuigen niet nodig acht voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen, is mijns inziens niet onbegrijpelijk. Evenmin onbegrijpelijk is zijn oordeel dat het hof het horen van deze getuigen niet nodig acht voor de bepaling van de strafmaat. Klaarblijkelijk acht het hof zich hiervoor, zoals het hof tijdens de regiezitting op 20 maart 2017 heeft overwogen, (nog steeds) voldoende ingelicht.
4.6.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 primair bewezenverklaarde niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed, voor zover bewezen is verklaard dat de verdachte ‘opzettelijk’ en ‘met voorbedachten rade’ heeft gehandeld.
5.2.
Ten laste van de verdachte in onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 6 december 2012 tot en met 9 december 2012 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met grote kracht met een hard voorwerp die [slachtoffer] op/tegen het hoofd en gezicht en romp heeft geslagen en/of gestompt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”.
5.3.
Het middel bevat ten eerste de deelklacht dat het hof de bewezen geachte bestanddelen ‘opzet’ en ‘met voorbedachten rade’ onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het hof ten aanzien het onder 1 primair bewezenverklaarde als bewijsmiddel heeft gebezigd een niet redengevende verklaring van [getuige 2] , inhoudende dat de verdachte hem vertelde “de persoon die hij dood had gemaakt (…) per ongeluk dood geslagen te hebben”4., en een niet redengevende verklaring van [getuige 1] , inhoudende dat de verdachte heeft gezegd dat “hij en [slachtoffer] in gevecht waren”.5.
5.4.
Voortbouwend op deze klacht, bevat het middel ten tweede de deelklacht dat deze, niet redengevende verklaringen die voor het bewijs zijn gebruikt echter wel contra-indicaties opleveren voor het oordeel dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Gelet op deze contra-indicaties, heeft het hof dus onbegrijpelijk gemotiveerd geoordeeld (i) dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het dood van [slachtoffer] en voorts (ii) dat er geen contra-indicaties zijn die erop wijzen dat de verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld.
5.5.
In het bestreden arrest heeft het hof, naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde verweer dat niet kan worden bewezen dat sprake was van opzet en voorbedachten rade, als volgt overwogen:
“Opzet verdachte
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij het slachtoffer per ongeluk had doodgeslagen.
Het verwijt aan verdachte is evenwel dat hij [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedood. Dat verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] , leidt het hof overeenkomstig de rechtbank af uit het feit dat de mishandelingen van [slachtoffer] zeer divers waren en zijn toegebracht met meerdere 'wapens'. Door op zo'n manier zo ernstig geweld te gebruiken tegen het slachtoffer heeft verdachte minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor kwam te overlijden. Het hof is dan ook in navolging van de rechtbank van oordeel dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood.
Voorbedachte raad
De volgende vraag is of verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Het hof overweegt, grotendeels in navolging van de rechtbank, als volgt. Uit de verschillende letsels die aan [slachtoffer] zijn toegebracht, de tijdspanne van meerdere uren waarbinnen dat moet zijn gebeurd op verschillende locaties in de loods en het gebruik van diverse 'wapens', leidt het hof af dat verdachte op meer dan één moment de gelegenheid heeft gehad om na te denken over wat hij aan het doen was. Hij kon zich dus meerdere uren beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn handelen. De veelheid van (mis)handelingen en het tijdsverloop daarvan sluiten daarom naar het oordeel van het hof uit dat verdachte handelde in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Ten aanzien van het bestaan van eventuele contra-indicaties is het hof niets gebleken.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat, gezien de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte tijdens het begaan van het feit, verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof concludeert dan ook dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood en dus heeft vermoord.”
5.6.
Naar mijn oordeel kan de verklaring van [getuige 1] , inhoudende dat de verdachte heeft gezegd dat “hij en [slachtoffer] in gevecht waren”, niet worden aangemerkt als een verklaring die niet redengevend is voor het bewezenverklaarde. Deze verklaring geeft mijns inziens juist steun aan de overige, door het hof gebezigde bewijsmiddelen waaruit volgt dat de verdachte geweld jegens [slachtoffer] heeft gebruikt. Voorts vermag ik niet in te zien waarom de omstandigheid dat de verdachte met [slachtoffer] in gevecht is geweest, contra-indicatief is voor het oordeel dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gehandeld. Die omstandigheid staat daaraan niet in de weg.
5.7.
Wat de verklaring van [getuige 2] betreft, ligt het mijns inziens anders. Enerzijds ben ik, anders dan de stellers van het middel, van oordeel dat ook de verklaring van [getuige 2] , inhoudende dat de verdachte heeft gezegd de persoon die hij dood heeft gemaakt per ongeluk te hebben doodgeslagen, niet is aan te merken als niet redengevend voor de bewezenverklaring. Uit deze verklaring, die in samenhang met de overige bewijsmiddelen moet worden gezien, volgt immers dat het de verdachte is die [slachtoffer] heeft geslagen en hem op deze wijze van het leven heeft beroofd. Anderzijds ben ik het met de stellers van het middel eens, dat voor zover de verklaring van [getuige 2] inhoudt dat de verdachte heeft gezegd dat het doodslaan ‘per ongeluk’ is geschied, deze verklaring een contra-indicatie bevat voor het oordeel dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gehandeld.
5.8.
Het hof heeft in de boven weergegeven bewijsoverweging echter gemotiveerd waarom het, anders dan uit de verklaring van [getuige 2] zou kunnen worden afgeleid, van oordeel is dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedood.
5.9.
Het oordeel van het hof dat de mishandelingen van [slachtoffer] zeer divers waren, dat zij met meerdere 'wapens' zijn toegebracht en dat de verdachte door op zo'n manier zo ernstig geweld tegen het slachtoffer te gebruiken op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer daardoor kwam te overlijden, acht ik in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk. Ik verwijs hierbij in het bijzonder naar de bewijsmiddelen 6, 18, 24 en 26, waaruit volgt dat de verdachte, met gebruikmaking van in ieder geval een metalen buis6., meermalen zodanig heftig botsend geweld op het hoofd en het gezicht van [slachtoffer] heeft toegebracht dat bij die [slachtoffer] huidscheuren, huidkneuzingen en onderhuidse bloeduitstortingen zijn ontstaan en zijn neus en schedeldak werden gebroken; dat de verdachte voorts, met gebruikmaking van in ieder geval een (verhitte) boutenschaar, zodanig heftig uitwendig inwerkend geweld op de romp van [slachtoffer] heeft toegebracht dat bij [slachtoffer] een ribbreuk, kneuzing van de rechterlong, verscheuren van de linkernier, kneuzen van lever, milt en alvleesklier zijn ontstaan en die [slachtoffer] ook zeer veel bloed heeft verloren in de weke delen van de romp en het kleine bekken; dat de verdachte verder niet nader te specificeren heftig mechanisch geweld heeft toegepast dat de beide kleine tenen en de beide pinken van [slachtoffer] waren gebroken, en dat [slachtoffer] ook een breuk in het achteruitsteeksel van een halswervel heeft opgelopen.
5.10.
Dat het hof in de verklaring van [getuige 2] geen contra-indicatie ziet voor het oordeel dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof heeft in aanmerking genomen dat aan [slachtoffer] verschillende letsels zijn toegebracht in een tijdspanne van meerdere uren, op verschillende locaties in de loods en dat diverse wapens zijn gebruikt. Hof heeft daarmee mijns inziens toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd geoordeeld dat gezien de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte tijdens het begaan van het feit, de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
5.11.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Het vierde middel
6.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat geen consequenties behoeft te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als in hoger beroep.
6.2.
Volgens de stellers van het middel is het hof bij dit oordeel ten onrechte ervan uitgegaan dat de berechting van de onderhavige zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep binnen twee jaar had moeten plaatsvinden. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat, mede gelet op de relatief zeer geringe overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, in hoger beroep en in totaliteit, volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is geschonden, ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd.
6.3.
Het hof heeft ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg als volgt overwogen:
“Het hof heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf tot slot rekening gehouden met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 16 december 2012, de dag waarop verdachte ter zake van de onderhavige feiten is aangehouden.
De rechtbank heeft eerst op 27 januari 2015 vonnis gewezen. De rechtbank is derhalve niet binnen twee jaar na het aanvangstijdstip van de redelijke termijn tot een einduitspraak gekomen. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg bedraagt ongeveer 6 weken.
Verdachte heeft op 27 januari 2015 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof arrest wijst op 26 juni 2017. Ook in hoger beroep is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn en wel van ongeveer 5 maanden.
Gelet op de omvang en de complexiteit van de zaak, het aantal onderzoekswensen van de verdediging en de relatief zeer geringe overschrijding van de redelijke termijn, in eerste aanleg, in hoger beroep en in totaliteit, zal het hof hieraan geen consequentie verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is geschonden.
Alles afwegende zal het hof een gevangenisstraf van 24 jaren opleggen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.”
6.4.
Vooropgesteld moet worden dat indien, zoals hier het geval is, de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak.7.
6.5.
Het vorenstaande betekent dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtbank binnen twee jaar na het aanvangstijdstip van de redelijke termijn een einduitspraak had moeten wijzen. Gerekend vanaf het door het hof vastgestelde aanvangstijdstip van de redelijke termijn, 16 december 2012, tot de dag waarop de rechtbank vonnis heeft gewezen, namelijk op 27 januari 2015, is de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg een stuk forser dan de door het hof vastgestelde overschrijding van ongeveer zes weken, te weten: acht maanden en (afgerond) twee weken.
6.6.
Ook het oordeel van het hof, inhoudende dat nu de verdachte op 27 januari 2015 hoger beroep heeft ingesteld en het hof op 26 juni 2017 arrest heeft gewezen, de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep ongeveer vijf maanden bedraagt, is onbegrijpelijk, aangezien het hof onmiskenbaar uitgaat van een berechtingstermijn van twee jaar in plaats van zestien maanden. Het hof had, gelet op de hier van toepassing zijnde termijn van zestien maanden, uiterlijk op 27 mei 2016 arrest moeten wijzen. Dit betekent dat in hoger beroep een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar heeft plaatsgevonden.
6.7.
Nu de overschrijdingen van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, anders dan het hof heeft vastgesteld, aanzienlijk omvangrijker is, is het oordeel van het hof dat sprake is van “relatief zeer geringe overschrijding van de redelijke termijn, in eerste aanleg, in hoger beroep en in totaliteit” niet begrijpelijk.
6.8.
De vraag is vervolgens of dit tot cassatie moet leiden. Het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn – en daarmee bedoelt het hof de in de regel geldende berechtingstermijn – in eerste aanleg en in hoger beroep is geschonden, is niet alleen gegrond op de (onbegrijpelijke) vaststelling dat sprake is van geringe overschrijdingen. Aan zijn oordeel heeft het hof verder ten grondslag gelegd dat ook de omvang en de complexiteit van de zaak, alsook het aantal onderzoekswensen van de verdediging een loutere constatering van de overschrijdingen rechtvaardigen. Het middel klaagt verder niet over deze overweging van het hof, die zijn oordeel dat geen consequentie behoeft te worden verbonden aan de overschrijdingen, wellicht zelfstandig kan dragen. Maar ook wat dat aangaat biedt de motivering van het hof mijns inziens weinig houvast. Onduidelijk is in hoeverre deze omstandigheden een overschrijding van de redelijke in eerste aanleg en in hoger beroep rechtvaardigen. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het middel gegrond is.
6.9.
Het middel slaagt.
7. Het vijfde middel
7.1.
Dit middel is gericht tegen de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden en omdat de Hoge Raad niet binnen de termijn van zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen.
7.2.
Namens de verdachte is op 27 juni 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 31 oktober 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Omdat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, hadden de stukken binnen zes maanden, en dus al op 27 december 2017, bij de Hoge Raad moeten zijn binnengekomen. Daarnaast is de termijn van zestien maanden waarbinnen de Hoge Raad uitspraak moet doen al op 27 oktober 2018 (voordat de stukken door het hof waren ingezonden) verstreken. Vaststaat dat de Hoge Raad dus uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
7.3.
Het middel is gegrond. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
8. Conclusie
8.1.
De eerste drie middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de motivering ontleend aan art. 81 lid 1 RO.
8.2.
De middelen die betrekking hebben op de schending van de redelijke termijn slagen en de overschrijding van de redelijke termijn in eerste en in tweede aanleg (in totaal afgerond 21 maanden en twee weken) kunnen worden betrokken bij de schending van de redelijke termijn in cassatiefase bij de bepaling tot wat voor strafvermindering de schending moet leiden.
8.3.
Gronden die ambtshalve tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
8.4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
Mede inhoudende een weergave van een WhatsApp gesprek tussen [getuige 6] en [slachtoffer] .
Die overweging is eveneens weergegeven onder 3.2 van deze conclusie.
Zie bewijsmiddel 36.
Zie bewijsmiddel 39.
Het gaat om een onderdeel van een fitnessapparaat.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.14-3.16.