In dezelfde zin reeds HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584.
HR, 26-05-2020, nr. 19/01793
ECLI:NL:HR:2020:923
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
19/01793
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:923, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:257
ECLI:NL:PHR:2020:257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:923
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0187
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal van accu’s (art. 311.4 Sr) en diefstal van benzine door te tanken zonder te betalen (art. 310 Sr). Niet beslist op beroep van raadsvrouw op overschrijding redelijke termijn in h.b. Hetgeen namens verdachte ttz. in h.b. naar voren is gebracht is verweer waarover hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zo’n beslissing in bestreden uitspraak niet voorkomt is middel terecht voorgesteld. HR doet zaak zelf af. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat redelijke termijn in h.b. met ruim 4 maanden is overschreden. In het licht van opgelegde gevangenisstraf van 2 maanden en mate waarin redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan oordeel dat redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. HR zal met dat oordeel volstaan. Volgt verwerping. Samenhang met 19/01776.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01793
Datum 26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 november 2018, nummer 21/004319-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en (in dat verband) tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn dat namens de verdachte is gedaan.
3.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces‑verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Strafmaatverweren:
- Het gaat om feiten uit 2014 en 2016. Veroordelingen eerste aanleg van juni en september 2016. Er is derhalve schending van de redelijke termijn nu de behandeling van het hoger beroep langer dan twee jaar na instellen van het hoger beroep aanvangt. Compensatie in de strafmaat.”
3.3
Aldus is een verweer gevoerd waarover het hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zo’n beslissing in de bestreden uitspraak niet voorkomt is het cassatiemiddel terecht voorgesteld.
3.4
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bij de behandeling van de zaak in hoger beroep met ruim vier maanden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van twee maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020.
Conclusie 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Falende bewijsklacht diefstal in vereniging. De door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden brengen de verdachte rechtstreeks in verband met de diefstal. 2. Slagende klacht schending redelijke termijn in feitelijke aanleg, nu het hof heeft verzuimd te reageren op strafmaatverweer. Conclusie gaat ervan uit dat de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoet wat betreft de strafmaat en strekt verder tot verwerping. Samenhang met 19/01776.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01793
Zitting 31 maart 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 1 november 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen” en 2. “diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, in deze zaak met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof twee vorderingen van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van twee eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen voor de duur van respectievelijk twee weken en één week afgewezen.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/01776. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat de verdachte de onder feit 1 tenlastegelegde diefstal heeft medegepleegd.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de nacht van 11 op 12 mei 2014, te Appelscha, tezamen en in vereniging met een anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een grote hoeveelheid accu’s, toebehorende aan [betrokkene 1].”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 12 mei 2014, p. 68 e.v. van een dossier met nummer 2014049512, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Hierbij doe ik aangifte van 43 accu’s die tussen zaterdag 10 mei 2014 en maandag 12 mei 2014 bij mijn garagebedrijf te Appelscha zijn weggenomen.
Op 10 mei 2014 omstreeks 16:00 uur zag ik dat achter mijn garagebedrijf de accu’s nog lagen. Vandaag, 12 mei 2014 omstreeks 09:40 uur, vertelde u mij dat er 43 accu’s zijn aangetroffen die mogelijk van diefstal afkomstig zijn bij mijn garagebedrijf. Vervolgens zag ik dat de accu’ s die achter mijn bedrijf lagen, weg zijn.
Opmerking verbalisant: ik laat aangever een foto zien van de aangetroffen accu’s.
Ik herken van de foto die u mij laat zien een aantal accu’s die bij mij achter het bedrijf lagen. Verder klopt het aantal accu’s dat er bij mij is weggenomen.
Vannacht 12 mei omstreeks 01:45 uur werd ik wakker van een schurend geluid. Dit geluid herken ik als zijnde het hek van de buurman van de [a-straat 1]. Inmiddels had ik de meldkamer van de politie in kennis gesteld van wat ik zag. Na ongeveer een kwartier hoorde ik een personenauto stoppen. Ik heb toen via het doucheraam naar buiten gekeken. Ik zag toen een auto achteruit het terrein van de buurman van de [a-straat 1] oprijden. Ik zag dat er drie mannen aan het heen en weer lopen waren vanaf de auto naar de achterzijde van het terrein. Na ongeveer 10 minuten zag ik dat de personenauto het terrein van de buurman verliet. Ik zag dat de personenauto wegreed over de [a-straat] richting Oosterwolde en zijn verlichting eerst uit had. Ik zag dat de auto zeer zwaar beladen was aan de achterzijde. Ik zag vonken aan de achterzijde van de auto toen deze over een drempel reed.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 13 mei 2014, p. 73 e.v. van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring [betrokkene 2] (wonende te [a-straat 2] te Appelscha):
Op maandag 12 mei 2014 omstreeks 01.15 uur hoorden we weer wat. Ik zag vervolgens 3 personen dingen in een auto doen. Vervolgens zag ik dat de auto weg reed met gedoofde lichten. Ik zag dat de laatste persoon het hek dichtdeed. Ik zag dat de auto heel erg zwaar beladen was van achteren. Bij de drempel kwamen er vonken onder de auto vandaan.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 mei 2014, p. 75 e.v. van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisanten:In de nacht van 11 op 12 mei 2014 omstreeks 02.14 uur hoorden wij van de centralist van de meldkamer dat er een voertuig bij een bedrijf weg was gereden met drie personen er in. Wij hoorden dat het voertuig “in de kont hing”. Op het moment dat wij in Appelscha reden zagen wij een voertuig aan komen rijden dat met hoge snelheid de Zuideinde in reed. Gezien de melding die wij hadden gekregen, zijn wij achter het voertuig aan gereden. Wij zagen dat het voertuig op ons begon uit te lopen. Wij reden op een bepaald moment met een snelheid van 150 km/h achter het voertuig aan. De tussenliggende afstand werd op een bepaald moment groter waarbij wij het vermoeden hadden dat de bestuurder kennelijk aan ons wilde ontkomen. Vervolgens hebben wij het voor ons rijdende voertuig een stopteken gegeven. Het voertuig stopte in Fochteloo voor perceel [b-straat 1]. Vervolgens zijn wij uit ons dienstvoertuig gestapt en riepen de inzittenden aan dat ze uit hun voertuig moesten komen met de handen in hun nek. Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat er twee manspersonen aan de rechterzijde uit het voertuig stapten. Vervolgens zag ik dat er links in het voertuig nog een persoon zat. Wij hoorden dat één van de verdachten aan ons vroeg waarvoor hij was aangehouden. Hierop hoorden wij de persoon zeggen dat hij het voertuig had bestuurd. Deze persoon was genaamd: [verdachte]. Ik, verbalisant [verbalisant 1], vroeg aan [verdachte] van wie het voertuig was. Ik hoorde hem zeggen dat dit van hem was.
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 mei 2014, p. 80 e.v. van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisanten:
Op 12 mei 2014 waren wij bezig met een onderzoek in verband met de diefstal van accu’s bij [A] aan de [a-straat 3] te Appelscha. Een collega vertelde dat hij eerder deze ochtend een aantal accu’s had zien liggen in een weiland aan de [c-straat 1]. Hierop zijn wij naar de Houtwal gereden en zagen we in het genoemde perceel een aantal accu’s liggen. Na telling zagen wij dat het 43 accu’s betrof. Wij zijn vervolgens naar de [a-straat 3] te Appelscha gereden. Wij zagen dat degenen die de accu’s hebben weggenomen vermoedelijk via het terrein van het bedrijf aan de [a-straat 1] zijn gekomen. Wij zagen dat het mogelijk was om via dit terrein aan de achterzijde van het [A] te komen. Wij zagen dat het hier begroeid was met gras. Wij zagen dat dit hoge gras was platgelopen en dat er een pad was ontstaan. Wij zagen dat dit pad recent was ontstaan.
Vervolgens zijn wij naar bergingsbedrijf [B] te Donkerbroek gegaan. Aldaar stond de auto die in beslag was genomen van de verdachten die zijn aangehouden ter zake diefstal. Hierop hebben wij een onderzoek ingesteld in de personenauto met kenteken [kenteken]. Wij zagen dat er verse schade zat aan de onderzijde van bevestigingspunt van de trekhaak. Wij zagen tevens dat er gras zat bij de verse schade. Ook zagen wij op andere plaatsen aan de achterzijde van de personenauto verse schade.
In de kofferbak lag een handvat van een accu. Dit betreft een handvat waarmee je een accu kan optillen.
In het voertuig op de achterbank aan de rechterzijde lag een heel dopje wat wij herkenden als een dopje wat op een accu hoort. Wij zijn vervolgens met dit dopje en het handvat teruggegaan naar [A], waar wij zagen dat er een accu van een vrachtwagen stond met 5 gele doppen erop. In totaal hoorden er op de accu 6 dopjes te zitten. Het dopje dat wij in de auto hadden aangetroffen kwam precies overeen met deze dopjes en paste op de ontbrekende plek. De accu waar dit dopje op paste was weggenomen en werd aangetroffen in het weiland.
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 mei 2014, p. 93 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Op 14 mei 2014 nam ik telefonisch contact op met aangever [betrokkene 1] en vroeg hem of alle gele dopjes op de Scania-accu hebben gezeten voor de diefstal van de accu’s. Aangever [betrokkene 1] verklaarde mij dat de accu’s achter de garage zijn opgeslagen en dat deze accu’s uit auto’s en vrachtwagens komen dat alle doppen op de accu’s zitten. Aangever [betrokkene 1] verklaarde dat hij voor 500% zeker weet dat de doppen er voor de diefstal van de accu’s op hebben gezeten.
6. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van technisch sporenonderzoek d.d. 22 mei 2014, p. 126 e.v. van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Op 14 mei 2014 heb ik in verband met een gekwalificeerde diefstal een technisch onderzoek ingesteld. Bij het onderzoek was het volgende voertuig betrokken: Peugeot [kenteken].
Conclusie:
Op de onderzijde van het voertuig werd op verschillende plaatsen “verse” krasschade aangetroffen. Deze schade was nagenoeg over de gehele lengte van de onderzijde aanwezig. Er werd kras/schuifschade aangetroffen op:
- onderzijde voorbumper;
- uitlaat thv midden voertuig;
- aluminium bodembeschermingsplaat;
- onderzijde van beide bevestigingsogen van trekhaak.
7. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 mei 2014, p. 96 e.v. van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als relaas van verbalisant:
Op bijgevoegde print heb ik aangegeven de plaats van de diefstal en de plaats van het aantreffen van gestolen accu’s.”
Met betrekking tot het bewijs heeft het hof nog overwogen:
“Feit 1:
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe bepleit dat de aanhouding van verdachte en de daarop volgende inbeslagname van goederen in de auto onrechtmatig waren. De inbeslaggenomen goederen dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof volgt de raadsvrouw niet in dit verweer. Met de politierechter is het hof van oordeel dat uit het dossier een voldoende redelijk vermoeden van schuld blijkt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op 12 mei 2014 omstreeks 02:14 uur kwam bij de politie een melding binnen dat er bij een bedrijf in Appelscha een voertuig was weggereden met daarin 3 personen. Dat voertuig “hing in de kont”. Verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] reden daarop vanuit Assen naar Appelscha. In Appelscha zagen zij vervolgens een voertuig rijden met hoge snelheid. Hoewel verbalisanten niet konden zien dat het voertuig “in de kont hing”, hebben verbalisanten gezien de melding besloten achter het voertuig aan te rijden. Het voertuig begon vervolgens op de auto van verbalisanten uit te lopen, terwijl verbalisanten op een gegeven moment zelf 150 km/h reden. Verbalisanten kregen daardoor het vermoeden dat de bestuurder kennelijk aan hen wilde ontkomen. Het voertuig reed met hoge snelheid over de drempels, zonder de remmen te gebruiken. Uiteindelijk is een stopteken gegeven en is het voertuig gestopt. In het voertuig bleken 3 personen te zitten, waaronder verdachte. Verdachte verklaarde als bestuurder te zijn opgetreden.
Het hof is van oordeel dat het nachtelijke tijdstip, de snelheid waarmee het voertuig reed en het wegrijden van de politie en het aantreffen van 3 personen in het voertuig, in combinatie met de informatie van de melding, voldoende was voor een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De aanhouding en het - met toestemming van verdachte - kijken in de kofferbak van de auto, was derhalve rechtmatig. Ook anderszins is niet gebleken dat er in het vooronderzoek vormen zijn verzuimd. Het verweer wordt verworpen.
Op grond van bewijsmiddelen zoals die in een eventueel nader op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden uitgewerkt, kan het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend worden bewezen, behalve voor wat betreft de ten laste gelegde recidivegrond.”
8. In cassatie wordt niet bestreden het oordeel van het hof dat de aanhouding van de verdachte en het met toestemming van de verdachte kijken in de kofferbak van de auto rechtmatig was en dat ook anderszins niet is gebleken dat in het vooronderzoek vormen zijn verzuimd. Voorts onderkent de steller van het middel dat de verdachte is aangehouden onder omstandigheden die op betrokkenheid bij de onder 1 bewezenverklaarde diefstal duiden, maar niet kan zijns inziens worden vastgesteld dat de verdachte de accu’s ook daadwerkelijk voorhanden heeft gehad. Dat zou volgens de steller van het middel – gelet op HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412 en ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. Rozemond – ertoe moeten leiden dat “het uitblijven van een verklaring over deze omstandigheden niet tegen verzoeker [kan] werken”. Opgemerkt zij dat omtrent dit (thans in cassatie opgeworpen) punt geen verweer is gevoerd ten overstaan van het hof.
9. In de door de steller van het middel aangehaalde arresten van 5 juli 2016 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“4.2.1.
Bij de beoordeling van het middel moet mede het volgende worden betrokken. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde.
4.2.2.
Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).”1.
10. Kennelijk, althans zo begrijp ik het middel in samenhang met de toelichting, heeft de verdachte geen verklaring gegeven voor de in deze zaak gebleken omstandigheden en luidt de redenering van de steller van het middel aldus: de voormelde arresten zien op de situatie waarin blijkens de bewijsmiddelen de betrokkene de gestolen goederen voorhanden heeft gehad en in die situatie kan het van belang zijn dat de betrokkene geen voor deze omstandigheden aannemelijke en de bedoelde redengevendheid ontzenuwende verklaring geeft, maar in het onderhavige geval staat niet vast dat de betrokkene de gestolen accu’s voorhanden heeft gehad en dus speelt de omstandigheid dat de verdachte te dien aanzien geen verklaring heeft gegeven hier geen rol.
11. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat het hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op de omstandigheid dat de verdachte geen redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven voor de bedoelde omstandigheden, berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft de bewezenverklaring immers niet mede op die omstandigheid doen steunen.
12. Voorts merk ik het navolgende op. Indien sprake is van het voorhanden hebben van gestolen goederen (betrekkelijk) kort na de diefstal, zijn voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht de feiten en omstandigheden van het geval van belang.2.Mijn ambtgenoot Harteveld heeft in zijn conclusie vóór HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, NJ 2017/277, m.nt. Kooijmans uit de desbetreffende rechtspraak van de Hoge Raad twee factoren gedestilleerd die naar zijn inzicht in belangrijke mate een bijdrage kunnen leveren aan het bewijs van diefstal. De eerste factor ziet op het (betrekkelijk) korte tijdsverloop na de diefstal, waarbij Harteveld naar HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1121 verwijst. In de desbetreffende zaak was het zo, dat na de diefstal (met braak) van bedrijfsshirts met opdruk en het aantreffen van die shirts in de auto van de verdachte3.een gat in de tijd van acht dagen zat, zodat niet goed kon worden volgehouden dat sprake was van een ‘(betrekkelijk) korte tijd na de diefstal’. Het oordeel van de Hoge Raad luidde dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende had gemotiveerd, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging niet zonder meer kon volgen dat het de verdachte was geweest die had ingebroken en de bewezenverklaarde shirts had weggenomen. De tweede factor betreft het ontbreken van een (aannemelijke) verklaring van de verdachte voor het aantreffen van de gestolen goederen bij hem. In verband met beide factoren kan hier nog HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2460 worden aangehaald. In die zaak had het hof vastgesteld dat een deel van de weggenomen goederen betrekkelijk kort na de diefstal was aangetroffen in woning A waar de verdachte elke dag kwam en waar hij zich ook bevond (te samen met drie andere verdachten) toen de politie op bezoek binnenkwam. Blijkens de bewijsoverwegingen van het hof was namens de verdachte betoogd dat hij niet in woning A verbleef maar, niet ver daar vandaan, in woning B. Hij had echter zelf geen douche, zodat hij daarvan gebruik maakte in woning A. Verdachte verbleef en at dan ook wel bij de andere personen die in woning A aanwezig waren, maar slapen deed hij altijd in zijn eigen woning B. Hierin kon, aldus de verdediging, ook de verklaring worden gevonden voor het door de politie aantreffen van douche- en scheerspullen van de verdachte in woning A. Het hof verwierp die uitleg en oordeelde dat verdachte, hoewel hij wellicht niet stond ingeschreven op het adres A, hij daar feitelijk wel verbleef. Mede op grond daarvan kwam het hof tot de slotsom dat het niet anders kon zijn dan dat de verdachte de woninginbraken had gepleegd. De Hoge Raad oordeelde terecht anders: uit de bewijsvoering van het hof kon niet volgen dat het de verdachte was geweest die de bewezenverklaarde gedragingen had verricht, nu het hof te dien aanzien op de keper beschouwd niet meer had vastgesteld dan dat de verdachte met anderen verbleef in het pand waar een aantal van de gestolen voorwerpen en een bahco, die de werktuigsporen in de woningen had veroorzaakt, waren aangetroffen; derhalve had het hof in dat opzicht de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd.
13. In de hiervoor aangehaalde zaken waren de gestolen goederen in de (directe) nabijheid van de verdachten aangetroffen. Volgens mijn ambtgenoot Harteveld – en dat standpunt deel ik4.– hoeft in dit verband het voorhanden hebben van gestolen goederen niet altijd letterlijk te worden genomen. Onder omstandigheden kan, wat de eerste factor betreft, voldoende zijn dat de verdachte kort na de diefstal in een vergelijkbaar nauw verband kan worden gebracht met die goederen. En dat is voor de onderhavige zaak van belang. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt immers dat de verdachte ’s nachts, kort na de diefstal, werd aangehouden als bestuurder van een auto waarin een accudopje is aangetroffen dat precies overeenkwam met de vijf dopjes die op één van de gestolen accu’s zaten én dat op de ontbrekende plek op die accu paste. Daarnaast bevond zich in die auto een handvat van een accu waarmee de accu kan worden opgetild, is ‘verse’ schade aangetroffen over nagenoeg de gehele lengte van de onderzijde van de auto en zat er gras bij deze ‘verse’ (kras)schade. Het accudopje, de accuhandvat, de ‘verse’ krasschade en het gras aan de onderkant van de auto zijn, zeker in onderlinge samenhang bezien, rechtstreeks in verband te brengen met de diefstal van de accu’s, die later in een weiland niet ver verwijderd van de plaats delict zijn aangetroffen (zie bewijsmiddel 7). Voor de volledigheid wijs ik er op dat na het geven van het stopteken drie personen uit de auto stapten, waaronder de verdachte, en dat dit aantal overeenkomt met zowel de verklaring van de aangever als de verklaring van de getuige, die beiden zeggen ten tijde van de diefstal drie personen te hebben gezien. In het licht van dit alles meen ik dan ook dat de bewezenverklaring voldoende naar de eis der wet met redenen is omkleed.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in feitelijke aanleg en voert daartoe twee klachten aan. De eerste klacht luidt dat het hof art. 6, eerste lid, EVRM heeft geschonden nu de termijn tussen het instellen van hoger beroep en de uitspraak van het gerechtshof ruim 28 maanden bedraagt en het hof hieraan geen consequenties heeft verbonden ten aanzien van de strafmaat. De tweede klacht houdt in dat art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is geschonden doordat het hof heeft verzuimd te responderen op een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
16. De verdachte is bij vonnis van 10 juni 2016 door de politierechter van de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld. Namens de verdachte is op 17 juni 2016 tijdig hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hoger beroep is ter ’s hofs terechtzitting van 18 oktober 2018 behandeld. De verdachte is bij arrest van 1 november 2018 veroordeeld.
17. Uit het vorenstaande volgt dat de termijn tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof inderdaad ruim 28 maanden en dus meer dan twee jaar beloopt. In casu is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waarmee rekening zou moeten worden gehouden bij het vaststellen van de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn. Aldus is sprake van een schending van art. 6, eerste lid tweede volzin, EVRM.
18. De rechter dient ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM, maar behoeft in zijn uitspraak echter alleen in bepaalde gevallen te doen blijken van dat onderzoek, bijvoorbeeld wanneer door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd; op een zodanig verweer dient immers een gemotiveerde beslissing te worden gegeven.5.Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd wordt door strafvermindering. Het staat de rechter evenwel vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.6.
19. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig een door haar overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd.”
Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“Strafmaatverweren:Het gaat om feiten uit 2014 en 2016. Veroordelingen eerste aanleg van juni en september 2016. Er is derhalve een schending van de redelijke termijn nu de behandeling van het hoger beroep langer dan twee jaar na instellen van het hoger beroep aanvangt. Compensatie in de strafmaat.”
20. Aldus is namens de verdachte (hoe beknopt ook) verweer gevoerd inzake de schending van de redelijke termijn. Het hof heeft echter verzuimd op dit verweer een gemotiveerde beslissing te geven.
21. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Ik meen dat de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen.7.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en (in dat verband) tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2020
Zie HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475, m.nt. Reijntjes.
Op dat moment stond de verdachte op het punt een nieuwe diefstal met braak te plegen, dit keer uit een oliebollenkraam. Bij die poging werden hij en zijn medeverdachte op heterdaad betrapt. In de auto, die hij toen bij zich had, lagen de shirts.
Zie daarover uitvoeriger mijn conclusie voorafgaand aan HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:243.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (rov 3.8), m.nt. Mevis. Zie ook HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, m.nt. De Hullu.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (rov 3.5.2 en 3.23), m.nt. Mevis.
Vgl. onder meer HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:891 (rov 3.4).