Vgl. ook HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1820. In zijn conclusie vóór dat arrest merkt mijn ambtgenoot Keulen in noot 5 op: “Vgl. eerder HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:8; HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:207 en HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:205. Met A-G Vegter in zijn conclusie voorafgaand aan de laatstgenoemde twee arresten meen ik dat er geen reden is verschillende eisen te stellen aan de vaststelling van de verzending van stelbrieven, appel- en cassatieschrifturen. Vgl. in verband met de verzending van stelbrieven onder meer HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:697. Of de beslissing in HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6130, NJ 2011/467 van deze lijn afwijkt is niet helemaal duidelijk; Uw Raad stelt vast dat (met de Borgersbrief) niet een stuk is meegezonden ‘inhoudende dat die schriftuur aldaar (BFK: bij de griffie van de rechtbank) is ontvangen’.”
HR, 23-06-2020, nr. 19/00291
ECLI:NL:HR:2020:1096
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2020
- Zaaknummer
19/00291
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1096, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:78
ECLI:NL:PHR:2020:78, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1096
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0230
Uitspraak 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. bedreiging, art. 285.1 Sr. Na sluiting onderzoek ter kennis van hof (99e kamer) gekomen e-mailbericht van raadsman van verdachte aan medewerker van ressortsparket (met o.m. aanhoudingsverzoek) aan te merken als appelschriftuur houdende grieven a.b.i. art. 410.1 Sv? Nu achteraf gezien blijkt dat door raadsman verstuurde e-mail kennelijk a.g.v. administratieve, niet aan verdachte toe te rekenen, vergissing niet tijdig aan hof bekend was, rijst ernstig vermoeden dat hof (achteraf bezien) ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 416.2 Sv. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00291
Datum 23 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 januari 2019, nummer 23/000302-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op de grond dat door of namens de verdachte geen schriftuur houdende grieven is ingediend, geen mondelinge bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven en niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2019 houdt in dat de verdachte en diens raadsman daar niet zijn verschenen. Het houdt verder, voor zover in deze cassatieprocedure van belang, het volgende in:
“De advocaat-generaal voert het woord en leest zijn vordering voor. Hij vordert de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep. Deze vordering wordt aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.
Na kort beraad verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten en deelt de uitspraak direct mede.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld ondertekend.
Noot: Tijdens de zitting, maar enige tijd na de behandeling van de zaak, heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat op 9 januari 2019 bij het ressortsparket een mail van de raadsman was binnengekomen met daarin grieven tegen het vonnis en dat de raadsman wegens privéomstandigheden niet op de zitting kon verschijnen. Voorts heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de raadsman op diezelfde datum contact heeft gehad met een medewerker van het ressortsparket en dat de raadsman grieven in zou dienen en niet zou verschijnen ter zitting van 10 januari 2019. De advocaat-generaal heeft verzocht om, gelet op die omstandigheden, het beroep tegen het vonnis van de verdachte alsnog ontvankelijk te verklaren. Na beraad in raadkamer heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof de gang van zaken betreurt en dat de bewuste mail waar de advocaat-generaal naar verwijst niet voorafgaand aan de behandeling van de strafzaak van de verdachte bij het hof is terechtgekomen. Voorts heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof zijn beslissing tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep al in het openbaar heeft uitgesproken en dat het hof om die reden geen mogelijkheid ziet om de verdachte alsnog ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.”
2.2.3
Een afschrift van het onder 2.2.2 genoemde e-mailbericht van 9 januari 2019 van de raadsman van de verdachte, dat zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt, houdt onder meer in:
“Refererend aan ons telefoongesprek van hedenochtend bericht ik u dat ik in verband met een zitting op hetzelfde moment elders, morgen, 10-01-19, niet in staat zal zijn te verschijnen ter (pro forma) zitting van het Hof Amsterdam in bovenvermelde zaak.
Cliënt is van oordeel ten onrechte te zijn veroordeeld.
(...)
Vriendelijk verzoek u de inhoud van dit mailbericht onder de aandacht te brengen van het Hof en rekening houdend met mijn verhinderdata een datum + tijdstip te plannen voor de inhoudelijke behandeling van deze zaak.”
2.3
Nu voormelde email kennelijk als gevolg van een administratieve, niet aan de verdachte toe te rekenen, vergissing niet tijdig aan het hof bekend was, rijst het ernstige vermoeden dat het hof - achteraf bezien - ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 416 lid 2 Sv.
2.4
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
Conclusie 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de vraag of het hof de verdachte of zijn raadsman in de gelegenheid had moeten stellen mondeling bezwaren tegen het vonnis in te brengen. Conclusie strekt na bevestigende beantwoording tot vernietiging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00291
Zitting 4 februari 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Bij verstekarrest van 10 januari 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2018, waarbij de verdachte wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 15 uren, subsidiair 7 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep, aangezien “de verdachte niet in de gelegenheid [is] geweest zijn mondelinge bezwaren tegen het vonnis op te geven, waardoor het oordeel van het hof onbegrijpelijk is althans ontoereikend is gemotiveerd en het arrest aan nietigheid lijdt.”
4. De gewraakte overweging uit het bestreden arrest luidt:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Door of namens de verdachte is geen schriftuur houdende grieven ingediend. Evenmin zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 10 januari 2019 houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“De advocaat-generaal voert het woord en leest zijn vordering voor. Hij vordert de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep. Deze vordering wordt aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.
Na kort beraad verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten en deelt de uitspraak direct mede.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Noot: Tijdens de zitting, maar enige tijd na de behandeling van de zaak, heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat op 9 januari 2019 bij het ressortsparket een mail van de raadsman was binnengekomen met daarin grieven tegen het vonnis en dat de raadsman wegens privéomstandigheden niet op de zitting kon verschijnen. Voorts heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de raadsman op diezelfde datum contact heeft gehad met een medewerker van het ressortsparket en dat de raadsman grieven in zou dienen en niet zou verschijnen ter zitting van 10 januari 2019. De advocaat-generaal heeft verzocht om, gelet op die omstandigheden, het beroep tegen het vonnis van de verdachte alsnog ontvankelijk te verklaren. Na beraad in raadkamer heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof de gang van zaken betreurt en dat de bewuste mail waar de advocaat-generaal naar verwijst niet voorafgaand aan de behandeling van de strafzaak van de verdachte bij het hof is terechtgekomen. Voorts heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof zijn beslissing tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep al in het openbaar heeft uitgesproken en dat het hof om die reden geen mogelijkheid ziet om de verdachte alsnog ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.”
6. De toelichting op het middel houdt onder meer in:
“2. in verband met een zitting elders en het ontbreken van een mogelijkheid tot vervanging is door de raadsman van requirant daags voor de zitting contact opgenomen met de medewerker van het ressortsparket die op deze 99e kamerzittingen van het gerechtshof Amsterdam de vaststelling van de nadere datum, waarop de zaak inhoudelijk behandeld zal worden, placht vast te stellen. In overleg met deze medewerker is aan hem direct na het telefoongesprek met hem een emailbericht gestuurd met daarin vermeld de reden van het hoger beroep en de verhinderdata voor de maanden april en mei 2019. Toegezegd werd door deze medewerker dat hij de inhoud van dit mailbericht op de zitting van 10 mei 2019 onder de aandacht van het gerechtshof zou brengen (bijlage 2, mail bericht 09-01-19);”
7. Bij de aan de schriftuur gehechte correspondentie tussen de raadsman van de verdachte en de betrokkenen, bevindt zich als bijlage 2 het in de toelichting genoemde e-mailbericht d.d. 9 januari 2019 van de raadsman aan [betrokkene 1] (Ressortsparket Amsterdam), aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan mijns inziens in redelijkheid niet hoeft te worden getwijfeld. Dit e-mailbericht houdt onder meer het volgende in:
“Refererend aan ons telefoongesprek van hedenochtend bericht ik u dat ik in verband met een zitting op hetzelfde moment elders, morgen, 10-01-19, niet in staat zal zijn te verschijnen ter (pro forma) zitting van het Hof Amsterdam in bovenvermelde zaak.
Cliënt is van oordeel ten onrechte te zijn veroordeeld.
Mijn verhinderdata voor de maanden april en mei 2019 zijn:
[…]
Vriendelijk verzoek [ik] u de inhoud van dit mailbericht onder de aandacht te brengen van het Hof en rekening houdend met mijn verhinderdata een datum + tijdstip te plannen voor de inhoudelijke behandeling van deze zaak.”
8. Voorts is aan de cassatieschriftuur gehecht een e-mailbericht d.d. 15 januari 2019 van de strafgriffie van het hof, gericht aan de raadsman van de verdachte betreffende “zitting 10 januari 2019 [verdachte] (23-000302-18)” in reactie op een verzoek van de raadsman om de beslissing tot niet-ontvankelijkheid te heroverwegen. Dit bericht, aan de authenticiteit waarvan naar mijn mening evenmin hoeft te worden getwijfeld, houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“In reactie op u mail van 14 januari 2019 bericht ik u als volgt.
Ik begrijp uw ontsteltenis dat de zaak tegen uw cliënt [verdachte] niet-ontvankelijk is verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. Helaas kan ik niet anders reageren dan dat het niet mogelijk is om deze beslissing terug te draaien.
De beslissing is immers uitgesproken op een openbare zitting en pas na de uitspraak werd het hof geattendeerd door de advocaat-generaal dat bij het ressortsparket een mail van u was binnengekomen op 9 januari 2019 met daarin de redenen van het hoger beroep en uw verhinderdata en dat u voorafgaand aan het verzenden van uw mail contact had opgenomen met een medewerker van het ressortsparket. Deze mail was voorafgaand aan de zitting niet doorgestuurd naar het hof en derhalve was deze informatie niet, in ieder geval niet tijdig, bekend bij het hof.”
9. Vooreerst kan men zich afvragen of het hof hier wel iets verkeerds heeft gedaan. Blijkens de stukken van het geding heeft de raadsman het e-mailbericht van 9 januari 2019 aan een medewerker van het ressortsparket ([betrokkene 1]) verzonden en heeft het ressortsparket verzuimd dit bericht tijdig onder de aandacht van het hof te brengen. Op grond daarvan, en in aanmerking genomen dat aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet het ervoor worden gehouden dat het e-mailbericht van 9 januari 2019 niet aanwezig was in het dossier dat het hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep. Pas nadat de voorzitter op 10 januari 2019 het arrest, en dus zijn beslissing tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep, al in het openbaar had uitgesproken, zo begrijp ik de noot in het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 januari 2019, werd het hof door de mededeling van de advocaat-generaal op de hoogte gebracht van het e-mailbericht van de raadsman.
10. In dit verband verdient HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:8 aandacht. Daarin deed zich het volgende geval voor. De raadsman had laten weten dat hij niet ter terechtzitting zou verschijnen omdat hij geen contact meer had met zijn cliënte en niet uitdrukkelijk gemachtigd was om het woord ter verdediging te voeren. Ook de verdachte was niet verschenen. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk op de voet van art. 416, tweede lid, Sv. De in het arrest van de Hoge Raad genoemde stukken van het geding boden volgens de Hoge Raad echter grond voor het ernstige vermoeden dat namens de verdachte wel degelijk een schriftuur houdende grieven was ingediend zodat (ik vat samen) daarvan in cassatie moest worden uitgegaan. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak en wees de zaak terug.1.
11. In de onderhavige zaak liggen de kaarten anders. Er is hier door of namens de verdachte geen schriftuur houdende grieven ingediend en er zijn mondeling geen bezwaren tegen het vonnis opgegeven. En dat is hetgeen het hof heeft vastgesteld.
12. De vraag die het middel opwerpt, is of het hof de verdachte of zijn raadsman in de gelegenheid had moeten stellen mondeling bezwaren tegen het vonnis in te brengen.2.Maar waarom zou het hof dat in dit geval hebben moeten doen, als het ter terechtzitting geen weet had van het bestaan van het bedoelde e-mailbericht? Waarom de verdachte zelf niet ter terechtzitting is verschenen om mondeling zijn bezwaren naar voren te brengen, is niet duidelijk. Kennelijk heeft hij om een hem moverende reden daarvan afgezien en mogelijk verkeerde hij in de veronderstelling dat zijn raadsman dat namens hem zou doen. Uit het e-mailbericht van 9 januari 2019 kan namelijk worden afgeleid dat de raadsman inderdaad voornemens was de bezwaren te formuleren wanneer op de terechtzitting de zaak inhoudelijk zou worden behandeld; de raadsman schrijft in dat bericht immers dat de verdachte van oordeel is ten onrechte te zijn veroordeeld. Niet echter was de raadsman daartoe in de gelegenheid, omdat hij, zo deelde hij mede, niet in staat was op de terechtzitting van 10 januari 2019 te verschijnen in verband met een zitting elders. Voor het overige kan uit dat bericht worden opgemaakt dat de raadsman vanwege zijn verhindering op die dag het verzoek aan het ressortsparket deed de inhoud van zijn e-mailbericht onder de aandacht van het hof te brengen opdat een nieuwe datum voor de inhoudelijke behandeling van deze zaak zou kunnen worden bepaald. Het voorgaande kan daarom worden uitgelegd als een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak opdat de raadsman mondeling de bezwaren tegen het vonnis naar voren kon brengen alvorens de zaak inhoudelijk zou worden behandeld.3.
13. De in het algemeen aan verzoeken van de verdediging aan de zittingsrechter gestelde eis dat zij ter terechtzitting moeten worden gedaan, geldt – uiteraard – niet onverkort voor het in art. 278, derde lid, Sv bedoelde verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat redelijke wetstoepassing meebrengt dat deze uitzondering gelijkelijk geldt indien het verzoek tot uitstel is gedaan door een gemachtigde raadsman op de grond dat hij is verhinderd om ter terechtzitting te verschijnen.4.Zoals ik in mijn conclusie vóór HR 17 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1354 heb opgemerkt, kan deze mogelijkheid om buiten de terechtzitting een verzoek te doen waarop de rechter op straffe van nietigheid is gehouden te beslissen, aanleiding geven tot vragen over de feitelijke grondslag voor de stelling dat zo een aanhoudingsverzoek daadwerkelijk is gedaan. De stelregel dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is voor onder meer de ter terechtzitting door de verdediging gevoerde verweren en gedane verzoeken, kan immers niet zonder meer overeenkomstig worden toegepast op hetgeen buiten die terechtzitting om door procesdeelnemers aan verzoeken naar voren is gebracht.
14. Aan de vorm waarin zo een ‘buiten de zitting om’ gedaan aanhoudingsverzoek moet worden gegoten zijn, voor zover ik weet, tot nu toe door de Hoge Raad geen nadere eisen gesteld. Illustratief is in dat verband HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:118, NJ 2017/118, m.nt. Reijntjes. In die zaak had het hof met het oog op het belang van het recht van de verdachte op verdediging in de onverklaarde afwezigheid van de raadsvrouw aanleiding gevonden door de griffier te laten onderzoeken of de raadsvrouw op de hoogte was van dag en tijdstip van de terechtzitting. De griffier nam in dat kader telefonisch contact op met de secretaresse van de raadsvrouw. De secretaresse verzocht aan de griffier (telefonisch) om aanhouding. Op dat verzoek bleek het hof niet gemotiveerd te hebben beslist. Het middel klaagde terecht over het ontbreken van zo een motivering. Alhoewel dus (i) niet de advocaat van de verdachte maar zijn secretaresse, (ii) telefonisch (iii) niet aan het hof zelf maar aan de griffier om aanhouding had verzocht, had het hof in de gegeven omstandigheden dat verzoek in behandeling moeten nemen en daarop gemotiveerd moeten beslissen.
15. In die zaak had de wens van (de secretaresse van) de raadsvrouw het hof tijdig bereikt. Dat is als gezegd in de onderhavige zaak anders. Eerder is de Hoge Raad in een voorkomend geval evenwel bereid gebleken om van een ‘buiten de terechtzitting om’ gedaan aanhoudingsverzoek, dat geen onderdeel uitmaakte van de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken en het hof kennelijk niet (tijdig) had bereikt, op basis van aan de cassatieschriftuur gehechte stukken aan te nemen dat dit aanhoudingsverzoek wel was gedaan. Ik wijs op HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1877, waarin een aan de cassatieschriftuur gehecht aanhoudingsverzoek en een faxlogboek betreffende de verzending van dit verzoek per fax naar het faxnummer van de strafgriffie van het hof voldoende grond boden voor het ernstige vermoeden dat voorafgaand aan de terechtzitting door de raadsman om uitstel van de behandeling van de zaak was verzocht.
16. Wat betekent het voorgaande nu voor de onderhavige zaak? Er behoeft niet aan te worden getwijfeld dat de raadsman van de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting van 10 januari 2019 per e-mail heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, opdat hij op een nadere terechtzitting mondeling de bezwaren tegen het vonnis zou kunnen opgeven. Dat verzoek is gedaan aan een medewerker van het ressortsparket. De raadsman had er goed aan gedaan zijn verzoek zelf onder de aandacht van het hof te brengen, maar heeft er kennelijk naar aanleiding van het telefoongesprek met deze medewerker op vertrouwd dat hij het verzoek kon doen aan het ressortsparket. Uit de in het proces-verbaal van de terechtzitting toegevoegde “noot”, het in randnummer 8 aangehaalde e-mailbericht d.d. 15 januari 2019 van de strafgriffie van het hof en de aan de cassatieschriftuur gehechte e-mail (d.d. 21 januari 2019) van de senior advocaat-generaal bij het ressortsparket aan de raadsman van de verdachte, kan mijns inziens worden afgeleid dat zowel het hof als het openbaar ministerie van oordeel is dat de raadsman daarop in dit geval inderdaad mocht vertrouwen. Het komt mij dan ook voor dat de raadsman (achteraf bezien) ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld namens de verdachte mondeling de bezwaren tegen het beroepen vonnis op te geven en dat beginselen van een behoorlijk procesrecht met zich brengen dat om die reden de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
17. Het middel slaagt.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2020
Hier laat ik rusten de vraag of het e-mailbericht van 9 januari 2019 als een schriftuur houdende grieven kan worden aangemerkt (en of een in die zin luidend oordeel begrijpelijk zou zijn) – de Hoge Raad stelt daaraan geen hoge eisen (wat betreft tijdigheid, adressering en inhoud) –, nu het kennelijk niet de bedoeling van de raadsman is geweest een appelschriftuur in te dienen en de in het middel vervatte klacht daarover niets inhoudt en enkel zegt dat de raadsman niet in de gelegenheid is gesteld mondeling bezwaren op te geven.
De beoordeling van een eventueel aanhoudingsverzoek gaat vooraf aan de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep. Ook de ontvankelijkheidsvraag in het ingestelde hoger beroep is immers een (belangrijke) rechtsvraag die door beginselen van fair trial wordt beheerst. Zie daarover randnummer 10 van mijn conclusie vóór HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2579.
HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5663, NJ 2007/454; HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2579, NJ 2018/83, m.nt. Reijntjes; en HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:330.