Rb. Den Haag, 30-05-2016, nr. AWB 15/ 15065 + AWB 15/17314
ECLI:NL:RBDHA:2016:6217
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-05-2016
- Zaaknummer
AWB 15/ 15065 + AWB 15/17314
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:6217, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑05‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:1525
Uitspraak 30‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Verzoek om intrekking van een zwaar inreisverbod. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een juiste afweging van belangen gemaakt en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet wordt geschonden.
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 15/15065 en AWB 15/17314
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2016 in de zaak tussen
[eiser] , eiser
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler).
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de brief van 10 februari 2015 ingetrokken, het bezwaarschrift van 12 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard en eisers verzoek van 29 januari 2015 om herziening van het besluit van 19 mei 2014 - dat verweerder heeft beschouwd als een verzoek om opheffing van het aan eiser opgelegde inreisverbod - afgewezen. Bij laatstgenoemd besluit van 19 mei 2014 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met ingang van
10 oktober 2012. In het besluit van 19 mei 2014 heeft verweerder tevens bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Ook heeft verweerder bij dit besluit tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder
zaaknummer AWB 15/15065.
Eiser heeft tegen voornoemd bestreden besluit ook bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit
bezwaar doorgestuurd en de rechtbank verzocht het aan te merken als een beroepschrift. De
rechtbank heeft het bezwaar - op basis van de gronden van het bezwaar die dateren van
7 augustus 2015 - aangemerkt als een beroep gericht tegen de weigering om terug te komen
op het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van
19 mei 2014. Laatstgenoemd beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 15/17314.
In beide beroepen heeft eiser gronden ingediend en heeft hij de gronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij nader stuk heeft eiser op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk was ter zitting aanwezig Z. Skoric-Petrovic.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1961 en stelt staatloos te zijn. Zoals is vermeld in het bestreden besluit, en onweersproken is gebleven, verblijft eiser sinds 20 november 1978 in Nederland en wordt hij geacht sinds 6 oktober 1982 een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd als bedoeld in (het thans geldende) artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te hebben.
2. Voornoemd besluit van 19 mei 2014, waarbij verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken met ingang van 10 oktober 2012, hem een onmiddellijke vertrekplicht heeft opgelegd en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft uitgevaardigd, heeft verweerder gebaseerd op artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3.86, tweede, derde, dan wel vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder is namelijk gebleken dat eiser in de periode tussen 1988 en oktober 2012 is veroordeeld wegens het plegen van een reeks misdrijven.
3. Voorafgaand aan de onderhavige procedures, bij besluit van 23 december 2014, heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen voornoemd besluit van 19 mei 2014, niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de toenmalige gemachtigde van eiser het bezwaar niet tijdig had ingediend. De daarvoor aangevoerde redenen hebben verweerder geen aanleiding gegeven de te late indiening van het bezwaarschrift verschoonbaar te achten. Eisers toenmalige gemachtigde heeft op
24 december 2014 tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 14/28900.
4. Bij brief van 29 januari 2015 heeft eisers huidige gemachtigde verweerder verzocht terug te komen op het besluit van 19 mei 2014. In die brief wordt aangevoerd dat de verwachting dat voornoemd beroep met zaaknummer AWB 14/28900 tot een voor eiser positieve uitspraak zal leiden minimaal is en dat indien tijdig bezwaar zou zijn gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2014 het bezwaar gegrond zou zijn verklaard, kort gezegd omdat dit in strijd is met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het communautaire recht. Eiser heeft in dit verband een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 4 oktober 2012 inzake Byankov (zaak C-249/11) van 4 oktober 2012. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die herbeoordeling van het besluit van 19 mei 2014 zouden rechtvaardigen. In zijn visie moet de omstandigheid dat de Macedonische autoriteiten in het beroep gericht tegen de hem opgelegde vreemdelingenbewaring hebben vastgesteld dat hij niet de Macedonische nationaliteit heeft en hij dus niet verwijderd kan worden naar Macedonië (en ook niet naar Servië) als een nieuw gebleken feit worden aangemerkt. Eiser stelt hiermee bewijs te hebben geleverd voor zijn staatloosheid. Als tweede nieuw gebleken feit geldt volgens eiser dat verweerder hem, gezien zijn relatie met [partner] , die in 2009 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, en de uit die relatie geboren acht kinderen, ten onrechte niet heeft beschouwd als een gezinslid van een EU-onderdaan en zulks heeft meegewogen. Daarnaast heeft eiser betoogd dat de nieuw te maken belangenafweging aan de hand van de Boultif- en Ünercriteria in zijn voordeel zal moeten uitvallen.
5. Bij brief van 10 februari 2015 heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hiern: de Afdeling), op het standpunt gesteld dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van een verzoek of beroep gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, zolang het tegen hem uitgevaardigde zware inreisverbod van kracht is. Verweerder heeft eisers verzoek om terug te komen op het besluit van 19 mei 2014 daarom aangemerkt als een aanvraag om opheffing van dit inreisverbod en het verzoek vervolgens aangemerkt als aanvullende gronden van het door eisers eerdere gemachtigde ingestelde beroep met zaaknummer AWB 14/28900.
6. Op 12 februari 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders brief van 10 februari 2015. Het aan dit bezwaar connexe verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (zaaknummer AWB 15/3430) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 19 maart 2015 afgewezen. Op 11 mei 2015 heeft verweerder eiser op zijn bezwaar gehoord.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voornoemde brief van
10 februari 2015 ingetrokken. Het tegen die brief ingestelde bezwaar heeft verweerder niet‑ontvankelijk verklaard. De gronden van dit bezwaar, inclusief hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd tijdens de hoorzitting van 11 mei 2015, heeft verweerder aangemerkt als aanvullende gronden van het eerdergenoemde herzieningsverzoek van 29 januari 2015. Dit herzieningsverzoek, door verweerder beschouwd als een verzoek om opheffing van het inreisverbod, heeft verweerder bij het bestreden besluit afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod en de intrekking van zijn verblijfsvergunning reeds in een ander besluit, te weten het besluit van 19 mei 2015, zijn beoordeeld en dat daartegen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat het ne bis in idem-beginsel aan een hernieuwde beoordeling in de weg staat. Subsidiair heeft verweerder erop gewezen dat uit jurisprudentie van de Afdeling (zoals de uitspraken van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638) en 26 november 2014 (zaaknummer 201401643/1/V3) volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang het inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van een besluit over diens verblijfsaanspraken. De vraag of sprake is van rechtmatig verblijf kan ten volle aan de orde worden gesteld bij de beoordeling van het inreisverbod. Indien deze toetsing leidt tot het oordeel dat sprake is van rechtmatig verblijf, is daarmee gegeven dat het inreisverbod niet in stand kan blijven. In dat kader heeft verweerder de in het herzieningsverzoek aangevoerde gronden, zowel voor zover deze zich richten tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning, als voor zover gericht tegen het inreisverbod, in het bestreden besluit beoordeeld. Verweerder heeft geconcludeerd dat de verblijfsvergunning van eiser op juiste gronden is ingetrokken en het opgelegde inreisverbod moet worden gehandhaafd.
8. Eiser heeft - kort gezegd - aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het EVRM, meer in het bijzonder met artikel 8, en met het communautaire recht, meer in het bijzonder de Terugkeerrichtlijn en enkele communautaire beginselen. Volgens hem moet het verzoek om terug te komen op het besluit van 19 mei 2014 inhoudelijk beoordeeld worden, wil recht worden gedaan aan artikel 13 van het EVRM en het communautaire doeltreffendheidsbeginsel.
9. Bij uitspraak van 18 augustus 2015 heeft de rechtbank het beroep met zaaknummer AWB 14/28900 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Over het beroep met zaaknummer AWB 15/15065 overweegt de rechtbank als volgt.
10. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder, door het verzoek om terug te komen op het besluit van 19 mei 2014 aan te merken als een verzoek om opheffing van het inreisverbod, zijn herzieningsverzoek slechts gedeeltelijk heeft beoordeeld. Daar waar hij uitdrukkelijk heeft verzocht om ook het besluit over de intrekking van zijn verblijfsvergunning te heroverwegen, heeft verweerder dit volgens eiser niet gedaan. Voor zover verweerder zich (primair) op het standpunt heeft gesteld dat het ne bis in idem-beginsel aan een volledige heroverweging van het besluit van 19 mei 2014 in de weg staat, is dit standpunt volgens eiser niet in overeenstemming met de Byankov-doctrine, die juist in het verzoek van 29 januari 2015 werd ingeroepen. Verweerders subsidiaire standpunt, dat is gebaseerd op genoemde jurisprudentie van de Afdeling, impliceert volgens eiser dat – indien de rechtbank deze beoordelingswijze volgt - de vraag of verweerder de verblijfsvergunning van eiser (bij het besluit van 19 mei 2014) op goede gronden heeft ingetrokken niet meer in de onderhavige procedure aan de orde kan komen. Eiser acht dit niet in overeenstemming met de Byankov-doctrine en voert aan dat dit geen recht doet aan het in artikel 47 van het Handvest vervatte doeltreffendheidsbeginsel. Wil recht worden gedaan aan het gelijkwaardig- en doeltreffendheidsbeginsel dan is verweerder volgens eiser gehouden tot een volledige herziening van het besluit van 19 mei 2014. Ook de rechtbank moet in zijn visie de rechtmatigheid van de (in dat besluit vervatte) intrekking van de verblijfsvergunning inhoudelijk beoordelen.
11. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
12. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, kan het onderhavige besluit in relatie tot het besluit van 19 mei 2014 niet (zonder meer) als een besluit van gelijke strekking worden aangemerkt. Zoals is vermeld in het bestreden besluit heeft verweerder het herzieningsverzoek van eiser immers aangemerkt als een verzoek om opheffing van het inreisverbod, terwijl het besluit van 19 mei 2014 strekt tot intrekking van eisers verblijfsvergunning en het opleggen van een zwaar inreisverbod. Dit neemt evenwel niet weg dat het besluit van 19 mei 2014 in rechte onaantastbaar is geworden en dit, behoudens nieuw gebleken feiten of omstandigheden, niet ter hernieuwde rechterlijke beoordeling staat.
13. Eiser heeft betoogd dat uit het arrest van het Hof van Justitie van
4 oktober 2012, C-249/11, inzake Byankov (www.curia.europa.eu) volgt dat de toepassing van het voormelde beoordelingskader in strijd is met het Unierecht. In dit arrest heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke de bestuursrechtelijke procedure, die heeft geleid tot de vaststelling van een verbod om het grondgebied te verlaten, dat definitief is geworden en niet in rechte is aangevochten, in geval van kennelijke onverenigbaarheid van dit verbod met het Unierecht alleen onder bepaalde, limitatief opgesomde voorwaarden kan worden heropend. Het door eiser ingeroepen arrest, dat betrekking heeft op een zaak waarin het recht op vrij verkeer van een EU-burger werd beperkt, heeft geen betrekking op een met het onderhavige geval vergelijkbare zaak. Uit dit arrest volgt niet dat in het onderhavige geval het gelijkwaardigheidsbeginsel dan wel het doeltreffendheidsbeginsel aan toepassing van het voormelde beoordelingskader in de weg staat.
14. Voor zover eiser, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 22 november 2011 inzake Andreyev tegen Estland (met name overweging 73-74), heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat sprake is van een (evident) falende advocaat van belang is bij de beoordeling van de vraag of er met betrekking tot het besluit van 19 mei 2014 sprake is geweest van een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, had hij dit aan de orde moeten stellen in een tegen het besluit van 19 mei 2014 gericht rechtsmiddel. De rechtbank verwijst verder naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:16) die verweerder in het verweerschrift heeft aangehaald. De rechtbank ziet geen grond om over de vraag, of in het kader van de onderhavige procedure een inhoudelijk beoordeling van de - op nationale wet- en regelgeving gebaseerde - intrekking van eisers verblijfsvergunning geboden is, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
15. Eiser heeft voorts aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat volledige heroverweging van het besluit van 19 mei 2014 op zijn plaats is. In de eerste plaats heeft hij in dit kader betoogd dat in de door hem gevoerde procedure, gericht tegen de hem opgelegde vreemdelingenbewaring, zijn gestelde staatloosheid is bewezen, omdat die Macedonische autoriteiten in die procedure hebben vastgesteld dat eiser niet de Macedonische nationaliteit bezit. Volgens eiser valt hij, nu moet worden aangenomen dat hij staatloos is, onder artikel 14 van de richtlijn 2011/95/EU (herschikking Definitierichtlijn) en is er dientengevolge een zwaarder openbare orde criterium van toepassing.
16. De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat de omstandigheid, dat de Macedonische autoriteiten in de bewaringsprocedure van eiser te kennen hebben gegeven dat hij niet de Macedonische nationaliteit bezit, zou kunnen afdoen aan het eerdere besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft opgemerkt, in het geval van eiser niet is komen vast te staan dat hij niet uit eigen beweging naar een derde land kan vertrekken. Het gestelde dat op eiser de definitie van staatloosheid uit het Verdrag van New York van 1954 van toepassing is (For the purpose of this Convention, the term “stateless person” means a person who is not considered as a national by any State under the operation of its law.) is in dit verband niet van doorslaggevende betekenis. Verweerder heeft van eiser, wiens rechtmatig verblijf in Nederland is geëindigd en op wie een vertrekplicht rust, mogen verlangen dat hij zelfstandige activiteiten zou ontplooien om zijn vertrek naar een derde land te bewerkstelligen. Nu van dergelijke activiteiten in het geheel niet is gebleken, gaat het gestelde dat eiser staatloos is en onder artikel 14 van de Definitierichtlijn valt, waardoor een zwaarder openbare orde criterium van toepassing zou zijn, niet op.
17. Als tweede nieuw gebleken feit geldt volgens eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als gezinslid van een EU-onderdaan en hem als zodanig heeft beoordeeld. Hij heeft er in dit kader op gewezen dat zijn partner de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, alsmede op de omstandigheid dat uit de relatie die eiser met haar had acht kinderen zijn geboren. Eiser heeft betoogd dat aan een gezinslid van een EU-onderdaan geen inreisverbod kan worden opgelegd. Weliswaar kan jegens/aan een EU-onderdaan een ongewenstverklaring worden opgelegd, maar dan geldt het vereiste van een actuele bedreiging van de openbare orde en volgens eiser is het niet goed denkbaar dat bij herbeoordeling tot een dergelijke actuele dreiging geconcludeerd zal worden.
18. De rechtbank stelt op grond van het bestreden besluit vast dat verweerder in dit besluit uitvoerig heeft gemotiveerd waarom eiser niet als gezinslid van een EU-onderdaan wordt aangemerkt. De partner van eiser moest af en toe naar Frankrijk voor medische behandelingen, maar dat waren steeds korte bezoeken. Van daadwerkelijk verblijf in een andere lidstaat (waardoor richtlijn 2004/38/EG van toepassing zou zijn) is dan ook geen sprake. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat de partner van eiser ten tijde van het bestreden besluit geen gebruikmaakte van haar recht op vrij verkeer, zodat eiser noch zij op dat moment begunstigde was in de zin van artikel 3, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG.
19. De twee door eiser aangevoerde omstandigheden nopen dan ook niet tot heroverweging van het eerdere besluit waarbij eisers verblijfsvergunning is ingetrokken. Voor zover eiser in de onderhavige procedure heeft betoogd dat artikel 66a van de Vw 2000 in strijd is met het Verdrag van New York van 1954 en het communautaire evenredigheidsbeginsel en het communautaire doelmatigheidsbeginsel, wijst de rechtbank erop dat in het bestreden besluit geen toepassing van de desbetreffende bepaling wordt gegeven en beoordeling van het gestelde derhalve buiten de omvang van het onderhavige geschil valt.
20. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder in artikel 8 van het EVRM aanleiding had moeten vinden om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, overweegt de rechtbank als volgt.
21. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de handhaving van het inreisverbod een inmenging betekent op het recht op privéleven en het familie- en gezinsleven van eiser. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat is aangevoerd dat tussen eiser en zijn kinderen en kleinkinderen sprake is van ‘more than normal emotional ties’, omdat de rol van de vader bij de opvoeding en verzorging in de Roma-gemeenschap veel groter is dan normaal in de westerse samenleving. Verweerder heeft verder aangehaald dat de kinderen van eiser op zeer jonge leeftijd zijn gehuwd en op zeer jonge leeftijd kinderen hebben gekregen en dat de kinderen de eerste jaren van het huwelijk in het ouderlijk huis wonen, waardoor er zoals is betoogd sprake is van een meer dan normale emotionele band. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser twee huizen bezit en dat zijn dochter [dochter1] met partner en kinderen op het ene adres staat ingeschreven en zijn dochter [dochter2] met partner en kinderen op het andere adres. Ook heeft verweerder overwogen dat is aangevoerd dat eisers zoon [zoon] kampt met ernstige psychische problemen vanwege een ontvoering. Bij het vorenstaande heeft verweerder betrokken dat indien de banden zodanig bijzonder zijn dat moet worden aangenomen dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen en/of kleinkinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is, dit op zichzelf nog niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een verplichting om eiser verblijf toe te staan, maar dat die omstandigheid één van de aspecten is die in de belangenafweging betrokken moet worden.
22. Wat zoon [zoon] betreft heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet (voldoende) is aangetoond dat tussen eiser en zijn zoon [zoon] sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de gestelde meer dan gebruikelijke afhankelijkheid niet met een medisch verifieerbaar bewijsstuk, afgegeven door een daartoe bevoegd persoon of instantie, is aangetoond en waarom de in dit kader ingeroepen brief van 29 september 2014 van Pro Persona geestelijke gezondheidszorg, die louter is opgesteld op basis van verklaringen van de zoon zelf, in dit verband niet toereikend wordt geacht. De overgelegde brief van 18 mei 2015 van Pro Persona maakt dit volgens verweerder niet anders omdat in die brief wordt opgemerkt dat eisers zoon daar niet meer onder behandeling is, dat ze zoon tijdens zijn behandeling noemde zich weerloos te voelen zonder de steun van zijn vader, maar dat details daarover bij Por Persona niet bekend zijn en ook geen behandeldoel zijn geweest, zodat aan de opmerkingen in de brief geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Verweerder heeft daarbij aangetekend dat het als normaal moet worden aangemerkt dat ouders hun kinderen hulp en ondersteuning bieden, zeker na de vreselijke gebeurtenissen die de zoon heeft moeten doorstaan. Dit leidt nog niet (op voorhand) tot de conclusie dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat er een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn partner en hun zoon elders uit te oefenen. Ook is volgens verweerder niet aangetoond dat eiser en zijn zoon het familie- en gezinsleven niet op afstand zouden kunnen uitoefenen, noch dat eiser zijn zoon niet op afstand zou kunnen ondersteunen. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het familie- en gezinsleven de afgelopen jaren regelmatig op afstand moest worden uitgeoefend, namelijk in de perioden dat óf eiser, óf zijn zoon in detentie zaten. Aangezien dit klaarblijkelijk een aanvullende opmerking is, en geen dragende overweging, komt aan het in beroep gestelde dat eisers zoon [zoon] na zijn ontvoering niet meer gedetineerd heeft gezeten en dat verweerder diens strafblad niet bij de processtukken heeft gevoegd, geen doorslaggevende betekenis toe.
23. Over de band tussen eiser en de andere kinderen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gestelde meer dan gebruikelijke afhankelijkheid niet is aangetoond. In dat kader heeft verweerder erop gewezen dat de omstandigheid dat twee van de meerderjarige kinderen op een adres staan ingeschreven waarvan eiser de huiseigenaar is, onvoldoende is om het gestelde over de emotionele band aan te nemen. Dat de rol van de vader in de Roma-gemeenschap veel groter is dan normaal in de westerse samenleving acht verweerder in dit verband ook onvoldoende om dit aan te nemen. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de inmiddels meerderjarige kinderen inmiddels zelf gezinnen hebben gesticht.
24. Ten aanzien van de band tussen eiser en zijn kleinkinderen, waarover is aangevoerd dat eiser hen opvoedt en verzorgt, heeft verweerder geconcludeerd dat de gestelde meer dan gebruikelijke afhankelijkheid niet is aangetoond en dat hieruit volgt dat er tussen hen geen sprake is van een familierelatie die onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt. In dat kader heeft verweerder relevant geacht dat hun ouders vanaf de geboorte tot op heden eveneens een rol van betekenis hebben in de opvoeding en verzorging en dat er over de band met de kleinkinderen niets is aangevoerd dat tot een andere conclusie kan leiden.
25. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé, familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
26. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privé leven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
27. Over de vraag of inmenging in het privéleven en het familie- en gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is, heeft verweerder in het bestreden besluit het algemeen belang afgezet tegen het persoonlijk belang van eiser, dat is gediend met het hier te lande kunnen voortzetten van zijn familie- en gezinsleven en zijn privéleven. Het algemeen belang van de staat is volgens verweerder gelegen in de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen, welk belang wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft geconcludeerd dat de inmenging noodzakelijk en gerechtvaardigd is en dat afweging van de belangen ertoe leidt dat aan het algemeen belang meer gewicht wordt toegekend. Daartoe heeft verweerder erop gewezen dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnissen herhaaldelijk is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen wegens het plegen van misdrijven. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat vanuit nationaal vreemdelingrechtelijk oogpunt sprake is van openbare-orde-aspecten die in de weg staan aan het verblijf van eiser in Nederland. Tevens heeft verweerder de guiding principles, zoals verwoord in het arrest van 2 augustus 2001 inzake Boultif en het arrets van 18 oktober 2006 inzake Üner in de belangenafweging betrokken. Daarnaast heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit het arrest van het EHRM in de zaak Balogun tegen het Verenigd Koninkrijk van 10 april 2012 niet volgt dat artikel 8 van het EVRM eraan in de weg staat dat ‘settled migrants’ kunnen worden uitgezet naar het land van herkomst, zij het dat daarvoor vereist is dat sprake is van ‘very serious reasons’. Daarbij zijn voor het EHRM in de eerste plaats de volgende factoren van belang: de aard en de ernst van het misdrijf, of de vreemdeling meerderjarig is en of sprake is van recidive. In de tweede plaats acht het EHRM volgens verweerder van betekenis hoe lang de vreemdeling in het gastland heeft verbleven en in hoeverre sprake is geweest van rechtmatig verblijf. In de derde plaats acht het EHRM volgens verweerder van betekenis hoeveel tijd er is verstreken sinds het strafbare feit en hoe de vreemdeling zich in die tijd heeft gedragen en ten slotte wordt gekeken naar de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden in het gastland en in het land van herkomst. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in aanmerking te nemen factoren zijn beoordeeld en heeft geconcludeerd dat gezien de aard en de ernst van de door eiser bij herhaling gepleegde misdrijven, die een ontwrichtend effect hebben op de Nederlandse samenleving, sprake is van ‘serious reasons’ als bedoeld in het arrest Balogun.
28. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat eiser onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal 71,5 maanden, wegens diverse vermogens- en geweldsdelicten. Verweerder heeft hieruit opgemaakt dat eiser al vanaf 1988 bij herhaling strafbare feiten en misdrijven heeft gepleegd, die schade toebrengen aan anderen en dat het belang bij het handhaven van de openbare daarom zwaarder weegt dan het belang van eiser. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eisers laatste veroordeling ziet op een feit dat is gepleegd op 10 oktober 2012, maar dat dit geen bijzondere omstandigheid oplevert omdat het inreisverbod is gebaseerd op meerdere veroordelingen tot gevangenisstraffen wegens misdrijven. Volgens verweerder is sprake van een herhaaldelijk, kenbaar, plegen van misdrijven in de periode van 1988 tot en met 2012, waarbij is gebleken dat hij is veroordeeld wegens verschillende misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd. Laatstbedoelde misdrijven worden in artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 aangemerkt als een ernstige bedreiging voor de openbare orde en de openbare veiligheid. Anders dan eiser in beroep heeft betoogd, heeft verweerder de periode dat eiser niet is veroordeeld niet buiten beschouwing gelaten. Verweerder heeft zich evenwel niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de recidive en de aard van de delicten in dit geval dan ook zwaarder wegen dan de periode die is verstreken sinds de laatste veroordeling. Het betoog van eiser dat hij al meer dan vijftien jaar geen feiten heeft gepleegd die maken dat sprake zou zijn van ‘serious reasons’ om tot verblijfsontzegging en het opleggen van een zwaar inreisverbod over te gaan gaat in dit verband niet op. Weliswaar moet eiser worden toegegeven dat de tegen hem uitgesproken veroordelingen van de laatste jaren een min of meer lichter karakter hebben, maar dat neemt niet weg dat het patroon van het plegen van misdrijven gedurende een periode van ongeveer 24 jaar niet wezenlijk is doorbroken en dat verweerder de relatief korte periode dat eiser niet is veroordeeld daaraan heeft mogen relateren. Waarom - zoals is betoogd - de door eiser vóór de millenniumwisseling gepleegde feiten in dit kader niet meer relevant zouden zijn, is de rechtbank niet duidelijk geworden.
29. Zoals blijkt uit het bestreden besluit heeft verweerder ook in aanmerking genomen dat uit het uittreksel van de Basisregistratie personen van 17 april 2015 blijkt dat eiser in 2012 is gescheiden van mevrouw [partner] Tijdens de hoorzitting heeft eiser verklaard dat eiser sinds mevrouw [partner] eind 2009 ziek is geworden weer voor haar is gaan zorgen en dat ze samen, zoals eisers gemachtigde verweerder bij brief van 19 juni 2015 heeft bericht, een LAT-relatie hebben. In het bestreden besluit heeft verweerder de mogelijkheid dat die relatie, zoals is gesteld, gelijk te stellen is met een huwelijk, open gelaten en is verweerder er vanuit gegaan dat het bestreden besluit een inmenging betekent op het recht op gezinsleven tussen eiser en zijn partner. Volgens verweerder vloeit uit het enkele feit dat mevrouw [partner] en een aantal van de meerderjarige kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben niet voort dat het familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn partner en hun kinderen alleen in Nederland kan worden uitgeoefend. Volgens verweerder betekent de omstandigheid dat eisers partner en een aantal van hun kinderen afstand hebben gedaan van hun oorspronkelijke nationaliteit niet dat er geen mogelijkheden zijn die nationaliteit terug te krijgen of dat vestiging in een derde land niet tot de mogelijkheden zou behoren. Dat eisers partner ziek is en in Frankrijk behandeld wordt leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat er om die reden een objectieve belemmering bestaat het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft de met het handhaven van het inreisverbod gepaard gaande inmenging in het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd geacht gelet op de aan eiser opgelegde veroordelingen wegens verschillende misdrijven waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
30. Verweerder heeft daarnaast in aanmerking genomen dat is aangevoerd dat eisers partner ziek is en niet zonder de steun van eiser kan. De ernstige moeilijkheden die zij zoals is aangevoerd zal ondervinden, waarbij erop gewezen is dat zij langdurig rechtmatig in Nederland verblijft en geen banden meer heeft buiten de Europese Unie, zijn niet nader geduid. Voor zover op grond van de in beroep overgelegde brieven van Indigo van 12 november 2015 en 24 december 2015 moet worden aangenomen dat eiser haar bij al haar behandelingen in Frankrijk vergezelt, heeft verweerder dat onder de gegeven omstandigheden onvoldoende kunnen achten om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Niet is gebleken waarom niet een van de meerderjarige kinderen de partner van eiser zou kunnen vergezellen bij haar behandeling in Frankrijk.
Ook de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland en met zijn land van herkomst heeft verweerder in de te maken belangenafweging betrokken. Hoewel volgens verweerder mag worden aangenomen dat eisers banden met Nederland groter zijn dan die met zijn geboorteland heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geacht mag worden ook elders een sociaal netwerk te kunnen opbouwen. Verweerder heeft hierin meegewogen dat eiser ter zitting van de ambtelijke commissie heeft verklaard binnen de zigeunergemeenschap als rechter op te treden en dat vanuit heel Europa zijn hulp wordt opgeroepen. Volgens verweerder valt hieruit af te leiden dat eiser een groot (sociaal) netwerk buiten Nederland heeft. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder de omstandigheid dat hij staatloos is niet bij de belangenafweging heeft betrokken, wordt verwezen naar hetgeen in het voorgaande is overwogen, meer in het bijzonder ten aanzien van het ontbreken van enige poging om in een ander land toegelaten te worden. Voor wat de band tussen eiser en zijn kleinkinderen betreft, overweegt de rechtbank dat uit de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet is gebleken van zodanig hechte banden dat dit belang aan de zijde van eiser zwaarder zou moeten wegen dan de hiervoor besproken algemene belangen met een inreisverbod. Van een motiveringsgebrek zoals in de zaak bij de Afdeling die leidde tot haar uitspraak van 5 februari 2015 (zaak nr. 201405834/1/V1, ECLI:NL:RVS:2015:383) is geen sprake.
31. De rechtbank concludeert dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het privé-, familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geen aanleiding gezien het inreisverbod van eiser wegens strijd met artikel 8 van het EVRM op te heffen.
32. Het beroep met zaaknummer AWB 15/15065 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over het beroep met zaaknummer AWB 15/17314 overweegt de rechtbank als volgt
33. De rechtbank heeft het bezwaar van eiser aangemerkt als een beroep gericht tegen de weigering van verweerder om terug te komen op het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen de weigering het inreisverbod op te heffen naar het oordeel van de rechtbank ongegrond is, waardoor het inreisverbod in stand blijft. Dit leidt tot het oordeel dat eiser geen belang heeft bij zijn beroep. Dit beroep met nummer AWB 15/17314 zal daarom niet‑ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep met zaaknummer AWB 15/15065 ongegrond;
- -
verklaart het beroep met zaaknummer AWB 15/17314 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen (voorzitter), en mr. drs. E.J. Govaers en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 mei 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.