Hiertoe verwijs ik naar een conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga voor HR 6 september 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT3999, waarin hij onder 16 stelt: “Gelet op de wettelijke taak en de wettelijke bevoegdheden van de gezinsvoogdij-instelling die met het toezicht op een minderjarige is belast heeft die gezinsvoogdij-instelling het “opzicht” op de minderjarige.”NB: ten tijde van het bewezenverklaarde waren de Bureaus Jeugdzorg de aangewezen ‘gezinsvoogdij-instellingen’ aan wie de kinderrechter de uitvoering van de ondertoezichtstelling opdroeg.
HR, 06-02-2018, nr. 16/03610
ECLI:NL:HR:2018:157
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-02-2018
- Zaaknummer
16/03610
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:157, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1507
ECLI:NL:PHR:2017:1507, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:157
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑01‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/184 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2018-0068 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/235
Uitspraak 06‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Onttrekking van twee minderjarige dochters van verdachte aan bevoegd opzicht van Stichting Bureau Jeugdzorg door kinderen na ondertoezichtstelling onder te brengen op adres in Spanje, art. 279.1 Sr. Uitleg begrip “onttrekken” a.b.i. art. 279.1 Sr. De opvatting waarop het middel berust dat verdachte zich slechts dan kan schuldig maken aan het “onttrekken” a.b.i. art. 279 Sr van een minderjarige aan het opzicht van een in art. 1:254.1 (oud) BW genoemde stichting, indien die stichting een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven a.b.i. art. 1:258.1 (oud) BW, waaraan verdachte zich niet gehouden heeft, is in haar algemeenheid onjuist. Aantekening verdient dat het voorgaande ook geldt m.b.t. de aanwijzing a.b.i. het huidige art. 1:263.1 BW.
Partij(en)
6 februari 2018
Strafkamer
nr. S 16/03610
EC/SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 30 juni 2016, nummer 21/005208-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip 'onttrekken' van een minderjarige aan het bevoegd opzicht als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sr.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 6 juni 2012 tot 2 januari 2013 in Spanje, opzettelijk minderjarigen, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 2009) en [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum] 2007), die beneden de twaalf jaren zijn en die middels een door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstelling ingaande op 6 juni 2012 onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland zijn gesteld, heeft onttrokken aan het opzicht van voornoemde Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland die dit desbevoegd over die minderjarigen uitoefende, immers heeft verdachte die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ondergebracht gehouden op een of meer adressen in Spanje en vervolgens opzettelijk genoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die onttrokken zijn aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hun uitoefende, aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, immers heeft verdachte genoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 2], terwijl zij onttrokken waren aan het opzicht uitgeoefend door Stichting Bureau Jeugdzorg, ondergebracht op een adres in Spanje."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Het hof stelt vast dat de Raad voor de Kinderbescherming in maart 2012 besluit tot een raadsonderzoek naar aanleiding van zorgen die zijn geuit door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling omtrent - kort gezegd - de relatie tussen de ouders, de vele verhuizingen (ook naar het buitenland) van het gezin en verschillende 'oppassers' voor de kinderen. Op 1 juni 2012 vond er een zitting plaats bij de kinderrechter in verband met het verzoek tot ondertoezichtstelling van beide minderjarige kinderen. Verdachte en haar toenmalige partner waren aanwezig bij deze zitting. Op 4 juni 2012 is verdachte met haar kinderen naar Spanje vertrokken. De tickets voor de reis waren voor de zitting al aangeschaft en verdachte had de bedoeling voor langere tijd in Spanje te verblijven. Zij heeft Bureau Jeugdzorg hiervan niet op de hoogte gebracht. Bij beschikking van 6 juni 2012 zijn de minderjarige kinderen van verdachte door de kinderrechter onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland gesteld. Na 6 juni 2012 heeft verdachte telefonisch contact gehad met [betrokkene 3] van Bureau Jeugdzorg Friesland. Verdachte heeft toen te kennen gegeven dat zij op de hoogte was van de uitgesproken ondertoezichtstelling en dat zij niet van plan was om naar Nederland terug te keren.
Verdachte stelt dat zij (toen zijn in Spanje verbleef) contact heeft gezocht met bureau Jeugdzorg in Spanje. Dit is niet aannemelijk geworden. Vooropgesteld dat uit niets blijkt dat verdachte contact heeft gehad met de 'Spaanse' Jeugdzorg, indien het hof wel zou aannemen dat verdachte contact heeft gehad met Jeugdzorg in Spanje, dan doet dat niets af aan de verplichting van verdachte om contact te houden met de Nederlandse Jeugdzorg en Jeugdzorg (op z'n minst) te informeren omtrent de verblijfplaats van de kinderen, nu de kinderen onder toezicht zijn gesteld van Jeugdzorg.
Gelet op voorgaande overweegt het hof dat verdachte toegang van Bureau Jeugdzorg tot de kinderen in de weg heeft gestaan en dat het op de weg van Jeugdzorg lag - en niet op die van verdachte - om te beoordelen of verdachte met haar kinderen naar Spanje mocht vertrekken dan wel daar mocht blijven met hen. Op de zitting van 1 juni 2012 betreffende de ondertoezichtstelling van de kinderen is het vertrek van Spanje aan de orde geweest en is duidelijk geworden dat zij niet zonder meer met de kinderen naar het buitenland mocht vertrekken. Daarnaast is gebleken uit het telefoongesprek - gevoerd na 6 juni 2012 - tussen verdachte en [betrokkene 3] van Jeugdzorg dat verdachte op de hoogte was van de ondertoezichtstelling van de beide kinderen en dat verdachte niet van plan was op korte termijn terug te keren naar Nederland. Verdachte heeft ook nagelaten informatie te verschaffen (onder meer over de exacte verblijfplaats) die nodig was om (al dan niet door tussenkomst van of overdracht aan Spaanse instanties) het toezicht uit te oefenen. Het verweer van de verdediging wordt verworpen en het hof acht verdachte is schuldig aan het aan haar tenlastegelegde."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen - zoals deze luidden ten tijde van het tenlastegelegde - van belang:
- Art. 279, eerste lid, Sr:
"Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie."
- Art. 1:254, eerste lid, BW:
"Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg."
- Art. 1:257, eerste, tweede en vierde lid (oud), BW:
"1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden.
2. Deze hulp en steun zijn erop gericht de met het gezag belaste ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zoveel mogelijk te doen behouden. Bij algemene maatregel van bestuur, op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen regels worden gesteld omtrent de aard en de omvang van de hulp en steun.
4. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige."
- Art. 1:258, eerste en tweede lid, BW:
"1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg kan ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
2. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen."
2.4.
Het middel berust op de opvatting dat een verdachte zich slechts dan kan schuldig maken aan het 'onttrekken' als bedoeld in art. 279 Sr van een minderjarige aan het opzicht van een in art. 1:254, eerste lid (oud), BW genoemde stichting, indien die stichting een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven als bedoeld in art. 1:258, eerste lid (oud), BW, waaraan de verdachte zich niet gehouden heeft. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist, zodat het middel in zoverre faalt.
2.5.
Aantekening verdient dat hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen met betrekking tot de aanwijzing als bedoeld in art. 1:258, eerste lid (oud), BW ook geldt met betrekking tot de aanwijzing als bedoeld in het huidige art. 1:263, eerste lid, BW. De laatstgenoemde bepaling luidt:
"De gecertificeerde instelling kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen."
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2018.
Conclusie 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Onttrekking van twee minderjarige dochters van verdachte aan bevoegd opzicht van Stichting Bureau Jeugdzorg door kinderen na ondertoezichtstelling onder te brengen op adres in Spanje, art. 279.1 Sr. Uitleg begrip “onttrekken” a.b.i. art. 279.1 Sr. De opvatting waarop het middel berust dat verdachte zich slechts dan kan schuldig maken aan het “onttrekken” a.b.i. art. 279 Sr van een minderjarige aan het opzicht van een in art. 1:254.1 (oud) BW genoemde stichting, indien die stichting een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven a.b.i. art. 1:258.1 (oud) BW, waaraan verdachte zich niet gehouden heeft, is in haar algemeenheid onjuist. Aantekening verdient dat het voorgaande ook geldt m.b.t. de aanwijzing a.b.i. het huidige art. 1:263.1 BW.
Nr. 16/03610 Zitting: 5 december 2017 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2016 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 100 dagen, waarvan 88 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring. Het middel valt uiteen in drie klachten.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 6 juni 2012 tot 2 januari 2013 in Spanje, opzettelijk minderjarigen, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 2009) en [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum] 2007), die beneden de twaalf jaren zijn en die middels een door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstelling ingaande op 6 juni 2012 onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland zijn gesteld, heeft onttrokken aan het opzicht van voornoemde Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland die dit desbevoegd over die minderjarigen uitoefende, immers heeft verdachte die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ondergebracht gehouden op een of meer adressen in Spanje en vervolgens opzettelijk genoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die onttrokken zijn aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hun uitoefende, aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, immers heeft verdachte genoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 2], terwijl zij onttrokken waren aan het opzicht uitgeoefend door Stichting Bureau Jeugdzorg, ondergebracht op een adres in Spanje.”
5. Het arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Het hof stelt vast dat de Raad voor de Kinderbescherming in maart 2012 besluit tot een raadsonderzoek naar aanleiding van zorgen die zijn geuit door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling omtrent – kort gezegd – de relatie tussen de ouders, de vele verhuizingen (ook naar het buitenland) van het gezin en verschillende ‘oppassers’ voor de kinderen. Op 1 juni 2012 vond er een zitting plaats bij de kinderrechter in verband met het verzoek tot ondertoezichtstelling van beide minderjarige kinderen. Verdachte en haar toenmalige partner waren aanwezig bij deze zitting. Op 4 juni 2012 is verdachte met haar kinderen naar Spanje vertrokken. De tickets voor de reis waren voor de zitting al aangeschaft en verdachte had de bedoeling om voor langere tijd in Spanje te verblijven. Zij heeft Bureau Jeugdzorg hiervan niet op de hoogte gebracht. Bij beschikking van 6 juni 2012 zijn de minderjarige kinderen van verdachte door de kinderrechter onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland gesteld. Na 6 juni 2012 heeft verdachte telefonisch contact gehad met [betrokkene 3] van Bureau Jeugdzorg Friesland. Verdachte heeft toen te kennen gegeven dat zij op de hoogte was van de uitgesproken ondertoezichtstelling en dat zij niet van plan was om naar Nederland terug te keren.
Verdachte stelt dat zij (toen zij in Spanje verbleef) contact heeft gezocht met bureau Jeugdzorg in Spanje. Dit is niet aannemelijk geworden. Vooropgesteld dat uit niets blijkt dat verdachte contact heeft gehad met de ‘Spaanse’ Jeugdzorg, indien het hof wel zou aannemen dat verdachte contact heeft gehad met Jeugdzorg in Spanje, dan doet dat niets af aan de verplichting van verdachte om contact te houden met de Nederlandse Jeugdzorg en Jeugdzorg (op z’n minst) te informeren omtrent de verblijfplaats van de kinderen, nu de kinderen onder toezicht zijn gesteld van Jeugdzorg.
Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat verdachte toegang van Bureau Jeugdzorg tot de kinderen in de weg heeft gestaan en dat het op de weg van Jeugdzorg lag – en niet op die van verdachte – om te beoordelen of verdachte met haar kinderen naar Spanje mocht vertrekken dan wel daar mocht blijven met hen. Op de zitting van 1 juni 2012 betreffende de ondertoezichtstelling van de kinderen is het vertrek van Spanje aan de orde geweest en is duidelijk geworden dat zij niet zonder meer met de kinderen naar het buitenland mocht vertrekken. Daarnaast is gebleken uit het telefoongesprek – gevoerd na 6 juni 2012 – tussen verdachte en [betrokkene 3] van Jeugdzorg dat verdachte op de hoogte was van de ondertoezichtstelling van de beide kinderen en dat verdachte niet van plan was op korte termijn terug te keren naar Nederland. Verdachte heeft ook nagelaten informatie te verschaffen (over onder meer de exacte verblijfplaats) die nodig was om (al dan niet door tussenkomst van of overdracht aan Spaanse instanties) het toezicht uit te oefenen. Het verweer van de verdediging wordt verworpen en het hof acht verdachte schuldig aan het haar tenlastegelegde.”
6. De voor de beoordeling van het middel relevante wetsartikelen luidden ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
- Art. 279 Sr:
“1. Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desgevraagd over hem uitoefent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd indien list, geweld of bedreiging met geweld is gebezigd, of indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is.”
- Art. 1:254 BW:
“1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.”
- Art. 1:257 BW:
“1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden.
2. Deze hulp en steun zijn erop gericht de met het gezag belaste ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zoveel mogelijk te doen behouden. (…)
4. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige.”
- Art. 1:258 BW:
“1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
2. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen.”
7. De eerste klacht is gericht tegen de uitleg van het bestanddeel ‘onttrekken’ als bedoeld in art. 279 Sr. De steller van het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat voor onttrekken aan het opzicht, als dat wordt uitgeoefend door Bureau Jeugdzorg (hierna: Jeugdzorg) vanwege een ondertoezichtstelling, minst genomen sprake dient te zijn van een schriftelijke aanwijzing van Jeugdzorg in weerwil waarvan de met het gezag belaste ouders handelen.
8. Van bevoegd ‘opzicht’ in de zin van art. 279 Sr is onder meer sprake in geval van ondertoezichtstelling als bedoeld in art. 1:254 (oud) BW.1.De maatregel van ondertoezichtstelling heeft niet tot gevolg dat het gezag geheel of gedeeltelijk door Jeugdzorg wordt overgenomen.2.Het doel van ondertoezichtstelling is om de ouders en de minderjarige(n) tijdelijk gedwongen begeleiding te geven zodat zij na enige tijd weer zelfstandig verder kunnen.3.
9. ‘ ‘Onttrekken’ in de zin van art. 279 Sr vereist een beslissende mate van invloed op het ruimtelijk gescheiden zijn of blijven van het bevoegd uitgeoefende opzicht en dient even breed te worden uitgelegd als ‘onttrekken’ in de zin van art. 280 Sr.4.In Noyon/Langemeijer/Remmelink wordt erop gewezen dat bij positieve daden onttrekking al snel wordt aangenomen.5.Zo oordeelde de Hoge Raad dat het enkele feit dat de minderjarige heimelijk naar het buitenland werd vervoerd, de gevolgtrekking kon wettigen dat de minderjarige werd onttrokken.6.Onttrekken kan zowel bestaan uit het wegvoeren van het kind als uit het onttrokken houden van deze minderjarige aan het wettig gezag of bevoegd opzicht.7.In zijn conclusie voor HR 26 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:111) wijst mijn ambtgenoot Aben op een aantal gedragingen die kunnen worden aangemerkt als onttrekken in de zin van art. 279 Sr. Eén daarvan is het onttrekken van het kind door de met gezag belaste ouder(s) aan het opzicht van de Raad voor de Kinderbescherming.8.
10. De steller van het middel heeft het gelijk aan zijn zijde voor zover hij zich op het standpunt stelt dat de maatregel van ondertoezichtstelling geen verandering brengt in het wettelijk gezag dat ouders in beginsel dragen over hun minderjarige kinderen. Zij blijven bevoegd de woonplaats van hun kinderen te bepalen, ook als dat inhoudt dat zij verhuizen naar het buitenland.9.De overweging van het hof dat het op de weg van Jeugdzorg lag om te beoordelen of de verdachte met haar kinderen naar Spanje mocht vertrekken dan wel daar mocht blijven, is minder gelukkig. Die overweging moet niet anders worden gelezen dan dat voor vertrek naar een verblijf in Spanje een beoordeling van het Bureau Jeugdzorg inzake de realiseerbaarheid van het toezicht bij vertrek naar en verblijf in Spanje onontkoombaar is. Juist is dus wel dat zij niet zonder meer naar het buitenland mocht vertrekken en zo verwoordt het hof het ook nader in de bewijsoverweging. Ik kan de steller van het middel echter niet volgen wanneer hij stelt dat van onttrekken aan het opzicht van Jeugdzorg slechts dan kan worden gesproken indien schriftelijke aanwijzingen als bedoeld in art. 1:258 (oud) BW zijn gegeven of sprake was van een machtiging uithuisplaatsing als bedoeld in art. 1:261 (oud) BW. Een dergelijke eis verhoudt zich niet met hetgeen ik onder 9 uiteen heb gezet en wordt overigens ook niet in de wet, de jurisprudentie of literatuur gesteld.
11. In de overwegingen van het hof lees ik, anders dan de steller van het middel, niet dat voor de vraag of sprake was van het onttrekken aan het opzicht doorslaggevende betekenis is toegekend aan het enkele verhuizen naar Spanje.10.Uit de hiervoor geciteerde bewijsoverweging volgt dat het hof van oordeel is dat de kern van de ondertoezichtstelling inhoudt dat op de verdachte de verplichting rustte om contact te houden met Jeugdzorg en die instelling (op zijn minst) te informeren omtrent de verblijfplaats van de kinderen, zodat het een invulling kon geven aan de ondertoezichtstelling. Dat oordeel komt mij juist voor. Jeugdzorg kan aan de ondertoezichtstelling immers enkel dan invulling en uitvoering geven als de ouders deze instelling ook daadwerkelijk in staat stellen toezicht uit te oefenen en hulp en steun te verlenen. Onttrekken aan het opzicht bestond er in dit geval volgens het hof uit dat de verdachte, naast het feit dat zij met de kinderen naar Spanje is verhuisd, toegang van Jeugdzorg tot de kinderen in de weg heeft gestaan door niet aan de contact- en informatieplicht te voldoen. Het gedrag van de verdachte heeft aldus een beslissende mate van invloed gehad op het frustreren van het opzicht. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat in dit geval sprake was van onttrekken aan het opzicht van Jeugdzorg dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting.
12. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook de tweede klacht, te weten dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd omdat van een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in art. 1:258 (oud) BW niet is gebleken, faalt.
13. De derde klacht richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring. De steller van het middel meent dat gedeelten van de bewijsoverweging niet zijn gebaseerd op wettige bewijsmiddelen noch met voldoende nauwkeurigheid is aangegeven waaraan het hof die feiten of omstandigheden heeft ontleend.
14. Allereerst richt de klacht zich tegen het volgende onderdeel van de bewijsoverweging:
“Op de zitting van 1 juni 2012 betreffende de ondertoezichtstelling van de kinderen is het vertrek van Spanje aan de orde geweest en is duidelijk geworden dat zij niet zonder meer met de kinderen naar het buitenland mocht vertrekken.”
15. Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 16 juni 2016 houdt onder meer in:
“Het klopt dat ik op 1 juni 2012 met de vader van mijn kinderen naar de zitting ben geweest. De OTS was toen nog niet uitgesproken. De plannen voor verhuizing naar Spanje waren er al wel. Ik weet niet of die op de zitting ter sprake zijn gekomen. (De voorzitter houdt verdachte pag. 41 van het dossier voor, waarin staat vermeld dat verdachte op 4 mei 2012 [betrokkene 3] heeft gebeld met de mededeling dat verdachte slecht had geslapen omdat zij begreep dat het concept rapport roet in het eten gooide betreffende haar plannen om naar Spanje te vertrekken). Dat gespreksverslag zal wel kloppen, maar mijn man zei dat alles in orde was. Ik kan met dat gesprek niet zo herinneren. Ik was toen heel naïef en labiel. Tijdens de zitting had ik het idee dat het allemaal wel kon. Ik dacht dat het toezicht ook overgedragen kon worden aan de Spaanse autoriteiten. Ik heb mij in Spanje ook gemeld bij jeugdzorg. Mijn ex zou een “european card” regelen. Ik ging helemaal af op berichten van mijn ex. Ik heb in Spanje ook meteen een sociaal nummer aangevraagd, een gezondheidsverklaring geregeld en jeugdzorg. Het is nooit mijn intentie geweest dat jeugdzorg de kinderen niet kon volgen.
(De voorzitter houdt verdachte voor dat haar ex, [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij samen met verdachte naar de zitting is geweest en dat daar besproken is dat de OTS zou ingaan op 6 juni 2012). Mijn ex heeft tegen mij gezegd dat dat laatste nog niet zeker was.”
16. Het is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof heeft geconcludeerd dat het vertrek naar Spanje tijdens de zitting inzake de ondertoezichtstelling op 1 juni 2012 aan de orde is geweest. Verdachte is op de zitting van 1 juni 2012 aanwezig geweest, maar zij verklaart desgevraagd niet te weten of het vertrek naar Spanje daar aan de orde is geweest. Evenmin blijkt dat haar duidelijk is geworden dat zij niet zonder meer met de kinderen naar het buitenland mocht vertrekken.
17. Deze feiten en omstandigheden zijn dus niet ontleend aan het proces‑verbaal van de zitting in hoger beroep. Ze vinden ook geen grond in de gebezigde bewijsmiddelen en daarenboven blijkt uit de overweging zelf niet waaraan het hof deze feiten en omstandigheden heeft ontleend. Ik meen echter dat dit niet tot cassatie hoeft te leiden. Immers voor de bewezenverklaring is niet van betekenis of verdachte reeds op 1 juni 2012 wist dat ze niet zonder meer naar het buitenland mocht vertrekken. In zoverre is het gewraakte onderdeel van de bewijsoverweging dan ook van zo’n ondergeschikte aard dat het verzuim niet afdoet aan de toereikendheid van de bewijsmotivering.11.
18. Voorts richt de klacht zich tegen het volgende onderdeel van de bewijsoverweging:
“Verdachte heeft ook nagelaten informatie te verschaffen (onder meer over de exacte verblijfplaats die nodig was om (al dan niet door tussenkomst van of overdracht aan Spaanse instanties) het toezicht uit te oefenen.”
19. Deze redengevende feiten en omstandigheden liggen voldoende besloten in de aangifte door [betrokkene 3] namens Jeugdzorg (bewijsmiddel 1.0). Uit die aangifte volgt immers onder meer dat [betrokkene 3] via de school van één van de twee kinderen op de hoogte werd gebracht van het feit dat het kind niet op school was gekomen, pas na contact met de vader op initiatief van Jeugdzorg bleek dat de verdachte met de kinderen op 4 juni 2012 naar Spanje was vertrokken, de vader de vermoedelijke verblijfplaats van de kinderen heeft doorgegeven, verdachte telefonisch aan Jeugdzorg heeft laten weten dat zij niet van plan was terug naar Nederland te keren en door dit alles Jeugdzorg geen toezicht kon uitoefenen op de kinderen. Dat het hof hieruit heeft afgeleid dat de verdachte heeft nagelaten informatie te verschaffen die voor Jeugdzorg nodig was om het toezicht uit te oefenen, is niet zonder meer onbegrijpelijk. Ook de laatste deelklacht treft derhalve geen doel.
20. Het middel faalt in alle onderdelen.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2017
L. Janssen ‘De kleine gids ondertoezichtstelling en voogdij 2011 – 2012’, Kluwer 2011, paragraaf 5.4, p. 38; zie ook mijn ambtgenoot Strikwerda voor een arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5523 en G. de Jonge en A.P. van der Linden, ‘Handboek Jeugd & Strafrecht; Een leer- en praktijkboek over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht’, Kluwer Deventer 2013, paragraaf 5.2.4, p. 270 e.v.
L. Janssen ‘De kleine gids ondertoezichtstelling en voogdij 2011 -2012’, Kluwer 2011, paragraaf 1.2, p. 17.
HR 10 juni 1956, NJ 1956/516.
HR 19 juni 1956, NJ 1956/515.
Zie hiertoe ook de brief van de voormalig Minister voor Jeugd en Gezin van 19 maart 2009, Kamerstukken II 2008/09, 31 839, nr. 2.
Alleen al omdat die verhuizing heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode.
Vgl. HR 1 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4735
Beroepschrift 21‑01‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
mevrouw [requirante], geboren d.d. [geboortedatum] 1983, requirante van cassatie van de te harer laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zp. Leeuwarden, op 30 juni 2016, onder parketnummer 21/005208-14, gewezen arrest.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 279 en artikel 280 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 359 lid 3 en/of lid 2 jo. 415 van het Wetboek van Strafvordering,
- —
doordat het oordeel van het Hof dat requirante haar kinderen aan het opzicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland (hierna: ‘Bureau Jeugdzorg’) heeft onttrokken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu aan dat oordeel kennelijk ten grondslag ligt dat reeds vanwege een door de Nederlandse rechter uitgesproken ondertoezichtstelling het de met gezag belaste ouders niet is toegestaan om met hun ondertoezichtgestelde kinderen naar het buitenland te verhuizen, hetgeen onjuist is, nu immers minst genomen sprake dient te zijn van een schriftelijke aanwijzing van Bureau jeugdzorg die de met gezag belaste ouders ertoe verplicht om met hun ondertoezichtgestelde kinderen in Nederland te verblijven;
en/of
- —
doordat de bewezenverklaring niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans ontoereikend gemotiveerd is, enerzijds nu uit de bewijsvoering niet blijkt van een schriftelijke aanwijzing als hiervoor bedoeld, terwijl anderzijds de bewezenverklaring steunt op voor het bewijs redengevende feiten en omstandigheden die ten onrechte niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, noch met voldoende mate van nauwkeurigheid in de overwegingen het wettige bewijsmiddel is aangegeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
in de onderhavige zaak is requirante door het Hof veroordeeld wegens het opzettelijk onttrekken van haar twee minderjarige kinderen aan het opzicht van Bureau Jeugdzorg in de periode van 6 juni 2012 tot 2 januari 2013.
2.
Aan de bewezenverklaringen liggen de volgende bewijsmiddelen ten grondslag:1.
‘(…)
1.0
Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 26 juni 2012 (pag. 6 e.v.) inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van aangeefster [betrokkene 3]:
Ik ben werkzaam bij bureau jeugdzorg Friesland, als gezinsvoogd. Namens bureau jeugdzorg doe ik aangifte van het onttrekken van het gezag en/of liet onttrekken aan opzicht van de minderjarige kinderen [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009 en [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007. Ik doe deze aangifte tegen [betrokkene 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954 en [requirante], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983. [betrokkene 4] en [requirante] zijn gehuwd en hebben twee kinderen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] staan sinds 6 juni 2012 onder toezicht.
De rechtbank te Leeuwarden heeft op 6 juni 2012 de ondertoezichtstelling uitgesproken en daarbij bureau jeugdzorg Friesland aangewezen als uitvoerder van deze OTS.
Deze beschikking zal als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd worden. De kinderen zijn in beeld gekomen doordat er een zorgmelding vanuit het ziekenhuis Drachten binnen is gekomen bij het ANK. De zorgmelding is gedaan op 2/11/11. Naar aanmelding van bovengenoemde zorg is er een raadsmelding gedaan wat geresulteerd heeft in de uitspraak van OTS op 6 juni 2012.
Op 1 juni 2012 is er een zitting geweest bij de rechtbank in Leeuwarden. Beide ouders waren hierbij aanwezig. Deze zitting ging over de eventuele OTS. Ouders [betrokkene 4] en [requirante] hadden kunnen vermoeden dat er een OTS aan zat te komen. Ik weet dat ze het niet eens zijn met de OTS en dat vader in hoger beroep gaat. Op 6 juni 2012 kreeg bureau jeugdzorg een telefoontje van de school van [betrokkene 2] dat zij niet op school was gekomen. Nadat ik vervolgens met vader in contact ben gekomen bleek mij dat moeder met de kinderen op 4 juni 2012 naar Spanje is gegaan. Vader [betrokkene 4] vertelde mij dat moeder [requirante] met de kinderen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in [a-plaats] zou zitten. Dit zou een appartementencomplex zijn.
Verder heeft vader verteld dat ze willen emigreren naar Spanje en hij dus ook naar Spanje toe gaat.
Ik heb nog een keer telefonisch contact gehad met moeder [requirante], na 6 juni 2012. Ik heb toen aangegeven dat de OTS was uitgesproken en haar gevraagd wat ze ging doen. Ze vertelde dat ze hulp zou regelen voor de kinderen (psycholoog) en in relatietherapie zou gaan. Ook vertelde ze mij dat ze niet van plan was om naar Nederland te komen. Ik mocht wel naar Spanje komen. Ik heb haar verteld dat ik dan aangifte zou doen van het onttrekken van gezag/opzicht.
Vader en moeder hebben in [b-plaats] gewoond, op het adres [a-straat 1]. Ik doe hierbij dus aangifte tegen de ouders, [requirante] en [betrokkene 4]. Ik verzoek de politie en justitie een onderzoek in te stellen. Op dit moment kan bureau jeugdzorg Friesland geen toezicht houden/uitoefenen op de kinderen, terwijl er grote zorg is over de kinderen.
1.1
Een geschrift, te weten een kopie van een beschikking ondertoezichtstelling van de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden d.d. 6 juni 2012, (pag 30 e.v.) inhoudende:
beschikking van de kinderrechter d.d. 6 juni 2012
ondertoezichtstelling
inzake
het verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen: de raad, met betrekking tot de minderjarigen:
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2009 in de gemeente
[gemeente]
en
[betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 2007 in de gemeente [gemeente].
De kinderrechter merkt naast de minderjarigen als belanghebbenden aan: vader: [betrokkene 4], gezag,
moeder: [requirante], gezag.
Procesverloop
De raad heeft op de in zijn verzoekschrift gestelde gronden verzocht de ondertoezichtstelling van voornoemde minderjaren uit te spreken. De raad heeft daarbij zijn onderzoekrapportage overlegd.
Op 1 juni 2012 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gestoten deuren behandeld.
Gehoord zijn daarbij:
namens de raad: mevrouw [betrokkene 5];
mevrouw [requirante], moeder van de minderjarigen;
de heer [betrokkene 4], vader van de minderjarigen.
Beslissing
De kinderrechter:
Stelt de minderjarigen
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2009 en
[betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 2007, beiden in de gemeente [gemeente]
met ingang van heden voor de duur van een jaar onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Friensland te Leeuwarden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.M. Barkhuijsen-Venselaar, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 20 in tegenwoordigheid van de griffier.
1.2.
Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 5 januari 2013 (pag. 82 e.v.) inhoudende — zakelijk weergeven — als verklaring van verdachte: V: Wanneer kreeg je te horen dat er een zitting zou plaatsvinden met betrekking tot de kinderen.
A; Dat weet ik niet meer.
V: Met wie ben naar die zitting geweest.
A: ja ik ben daar geweest samen met [betrokkene 4].
V: Wat is er voor uitspraak gedaan bij de zitting.
A: Ze wilde dat [betrokkene 6] van Bureau Jeugdzorg 1 keer in de maand bij ons zou komen op gesprek en om te kijken hoe bet ging. Er was alleen maar sprake van een ondertoezichtstelling.
V; Wanneer heb je tickets voor Spanje gekocht en wanneer ben je met de kinderen naar Spanje gegaan.
A: Ik ben de zelfde dag of de dag na de uitspraak vertrokken. Ik denk dat ik de tickets een week van te voren heb gekocht.
1.3
Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 7 november 2012 (pag. 87 e.v.) inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [betrokkene 4]:
Ik heb een relatie met [requirante]. Wij hebben samen twee kinderen:
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2009 en [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 2007.
Op 31 mei heeft [requirante] de tickets voor haar en de twee kinderen geboekt naar Spanje en deze waren geldig voor 4 juni 2012.
Half mei kregen wij ook bericht dat er rechtzitting zou zijn met betrekking tot de kinderen. Deze zitting zou zijn op 1 juni 2012.
Daar ben ik samen met [requirante] naar toe gegaan. De uitslag was dat de kinderen een OTS zouden krijgen en dat deze in zou gaan op 6 juni 2012. Op 4 juni is [requirante] echter met de kinderen naar Spanje vertrokken.’
3.
Voorts heeft het Hof ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventuele op te maken aanvulling op dit arrest zullen opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt hieromtrent in het bijzonder.
Het hof stelt vast dat de Raad voor de Kinderbescherming in maart 2012 besluit tot een raadsonderzoek naar aanleiding van zorgen die zijn geuit door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling omtrent- kort gezegd- de relatie tussen de ouders, de vele verhuizingen (ook naar het buitenland) van het gezin en verschillende ‘oppassers’ voor de kinderen. Op 1 juni 2012 vond er een zitting plaats bij de kinderrechter in verband met het verzoek tot ondertoezichtstelling van beide minderjarige kinderen. Verdachte en haar toenmalige partner waren aanwezig bij deze zitting. Op 4 juni 2012 is verdachte met hoor kinderen naar Spanje vertrokken. De tickets voor de reis waren voor de zitting al aangeschaft en verdachte had de bedoeling voor langere tijd in Spanje te verblijven. Zij heeft Bureau Jeugdzorg hiervan niet op hoogte gebracht. Bij beschikking van 6 juni 2012 zijn de minderjarige kinderen van verdachte verdachte door de kinderrechter onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland gesteld. Na 6 juni 2012 heeft verdachte telefonisch contact gehad met [betrokkene 3] van Bureau Jeugdzorg Friesland. Verdachte heeft toen te kennen gegeven dat zij op de hoogte was van de uitgesproken ondertoezichtstelling en dat zij niet van plan was om naar Nederland terug te keren.
Verdachte stelt dat zij (toen zij in Spanje verbleef) contact heeft opgezocht met bureau Jeugdzorg in Spanje. Dit is niet aannemelijk geworden. Vooropgesteld dat uit niets blijkt dat verdachte contact heeft gehad met de ‘Spaanse’ Jeugdzorg, indien het hof wel zou aannemen dat verdachte contact heeft gehad met Jeugdzorg in Spanje, dan doet dat niets af aan de verplichting van verdachte om contact te houden met Nederlandse Jeugdzorg en Jeugdzorg (op z'n minst) te informeren omtrent de verblijfplaats van de kinderen, nu de kinderen onder toezicht zijn gesteld van Jeugdzorg.
Gelet op voorgaande overweegt het hof dat verdachte toegang van Bureau Jeugdzorg tot de kinderen in de weg heeft gestaan en dat het op de weg van Jeugdzorg lag — en niet op die van verdachte — om te beoordelen of verdachte met haar kinderen Spanje mocht vertrekken dan wel daar mocht blijven met hen. Op de zitting van 1 juni 2012 betreffende de ondertoezichtstelling van de kinderen is het vertrek van Spanje aan de orde geweest en is duidelijk geworden dat zij niet zonder meer met de kinderen naar het buitenland mocht vertrekken. Daarnaast is gebleken uit het telefoongesprek — gevoerd na 6 juni 2012 — tussen verdachte en [betrokkene 3] van Jeugdzorg dat verdachte op de hoogte was van de ondertoezichtstelling van beide kinderen en dat verdachte niet van plan was op korte termijn terug te keren naar Nederland. Verdachte heeft ook nagelaten informatie te verschaffen (onder meet over de exacte verblijfplaats) die nodig was om (al dan niet door tussenkomst van of overdracht aan Spaanse instanties) het toezicht uit te oefenen. Het verweer van de verdediging wordt verworpen en het hof acht verdachte is schuldig aan het aan haar tenlastegelegde.’
4.
In het licht van de bewijsvoering stel ik het volgende voorop. Iemand kan als bevoegd opzichter worden aangemerkt, wanneer een minderjarige voor verzorging of opvoeding aan hem of haar is toevertrouwd door degene onder wiens wettig gezag de minderjarige staat. Van bevoegd opzicht is ook sprake in geval van een door de rechter uitgesproken ondertoezichtstelling van een gezinsvoogdij-instelling.2. Derhalve had Bureau Jeugdzorg in casu, blijkens bewijsmiddel 1. 1, gedurende (een deel van) de bewezenverklaarde periode het bevoegd opzicht over de twee minderjarige kinderen van requirante.
5.
De vraag is evenwel of requirante haar kinderen aan dat opzicht heeft onttrokken. Voor de beantwoording van die vraag wijs ik op HR 14 april 2000, NJ 2001, 452, m.nt. Th.M. de Boer. In dat arrest oordeelde de Civiele Kamer van Uw Raad dat een ondertoezichtstelling geen wijziging brengt in het recht van de met gezag belaste ouder om de woon- dan wel verblijfplaats van de minderjarige te bepalen. In rechtsoverweging 3.2 wordt dit als volgt toegelicht:
‘De gezinsvoogdij-instelling heeft op de voet van artikel 1:257 BW tot taak toezicht te houden op de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun te bieden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden. De met het gezag belaste ouder behoudt daarbij zoveel mogelijk de eigen verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding. Ter uitvoering van die taak kan de gezinsvoogdij-instelling schriftelijk aanwijzingen geven, welke aanwijzingen door de met het gezag belaste ouder moeten worden opgevolgd (artikel 1:258 BW). In die wettelijke regeling ligt niet besloten dat de gezinsvoogdij-instelling — al dan niet naast de met het gezag belaste ouder — met gezag over de minderjarige is belast. Zij kan weliswaar aanwijzingen geven die op het ouderlijk gezag inbreuk maken, maar een eigen gezagsrecht levert dat voor de gezinsvoogdij-instelling niet op.’
6.
Een aan een gezinsvoogdij-instelling opgedragen toezicht brengt aldus geen overdracht van ouderlijk gezag met zich mee. Dit betekent dat de met gezag belaste ouders in beginsel vrij zijn om gedurende een ondertoezichtstelling met hun kinderen naar het buitenland te verhuizen. Zulks volgt verder onder meer ook uit artikel 5 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, waarin het begrip ‘gezagsrecht’ wordt omschreven als ‘het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen’. In beginsel, want de gezinsvoogdij-instelling kan blijkens de voorgaande overweging gedurende een ondertoezichtstelling schriftelijke aanwijzingen geven die door de met gezag belaste ouders opgevolgd moeten worden.
7.
Een voorbeeld van zo een aanwijzing is de aanwijzing om Nederland niet te verlaten.3. Vestiging in het buitenland is dan niet toegestaan en het handelen in strijd met die aanwijzing kan onder omstandigheden een onttrekking aan het opzicht van de voogdij-instelling opleveren. Ook kan de gezinsvoogdij-instelling de kinderrechter een machtiging vragen de minderjarige uit huis te plaatsen (artikel 1:261 BW). Binnen de grenzen van die machtiging bepaalt de gezinsvoogdij-instelling dan waar de minderjarige wordt geplaatst. Ook deze beslissing moet worden gezien als een aanwijzing in de hiervoor bedoelde zin. Het negeren van die aanwijzing levert derhalve ook een onttrekking op aan het opzicht van de gezinsvoogdij-instelling.4.
8.
Met Vellinga stel ik dan ook vast dat de artikelen 279 en 280 Sr — in gevallen als de onderhavige — het strafrechtelijke sluitstuk vormen van de verplichting om schriftelijke aanwijzingen van de gezinsvoogdij-instelling na te leven.5. Wil men tot een veroordeling op grond van de artikelen 279 en/of 280 Sr kunnen komen, zullen er dus schriftelijke aanwijzingen van de voogdij-instelling hebben moeten bestaan aangaande het verblijf van minderjarige kinderen, welke aanwijzingen door de ouders niet zijn nageleefd.
9.
Omtrent het bestaan van dergelijke, schriftelijke aanwijzingen, heeft het Hof in de onderhavige zaak echter niets vastgesteld — noch in de bewijsmiddelen, noch in de bewijsoverwegingen. Zijn oordeel komt er daardoor op neer dat reeds het feit dat requirante haar minderjarige kinderen gedurende de ondertoezichtstelling heeft ondergebracht op een — voor Jeugdzorg onbekend — adres in het buitenland, met zich meebrengt dat sprake is van onttrekking van die kinderen aan het opzicht door Jeugdzorg. Dat oordeel getuigt, gelet op het voorgaande, primair van een onjuiste rechtsopvatting.
10.
Subsidiair kan het bewezenverklaarde, bij gebreke van de vaststelling dat hier sprake was van een door requirante niet-nageleefde schriftelijke aanwijzing van Bureau Jeugdzorg aangaande het verblijf van haar minderjarige kinderen, niet uit de bewijsvoering worden afgeleid.
11.
Daar komt voorts nog bij dat het oordeel dat requirante haar minderjarige kinderen aan het opzicht van Bureau Jeugdzorg heeft onttrokken, steunt op feiten en omstandigheden die het Hof kennelijk redengevend acht voor het bewijs, terwijl die feiten en omstandigheden ten onrechte niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, noch met voldoende mate van nauwkeurigheid in de overwegingen het wettige bewijsmiddel is aangegeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.6.
12.
Het gaat daarbij om de overweging dat ‘[op] de zitting van 1 juni 2012 betreffende de ondertoezichtstelling van de kinderen (…) het vertrek van [sic] Spanje aan de orde [is] geweest en (…) duidelijk [is] geworden dat [requirante] niet zonder meer met de kinderen naar het buitenland mocht vertrekken’,alsmede de overweging dat requirante ‘heeft (…) nagelaten informatie te verschaffen (onder meer over de exacte verblijfplaats) die nodig was om (al dan niet door tussenkomst van of overdracht aan Spaanse instanties) het toezicht uit te oefenen’.7. Het is onduidelijk waaraan het Hof de in deze overwegingen genoemde feiten en omstandigheden ontleend; uit de bewijsmiddelen kunnen deze feiten en omstandigheden in ieder geval niet worden afgeleid (ik noem in het bijzonder bewijsmiddel 1.0 en 1.1). noch blijkt hiervan uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep.
13.
Nu het oordeel van het Hof, voor zover inhoudende dat requirante haar minderjarige kinderen aan het opzicht van Bureau Jeugdzorg heeft onttrokken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans op zijn minst ontoereikend gemotiveerd is, kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 21 januari 2017
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑01‑2017
Met overname van spelfouten en onvolkomenheden.
Tekst & Commentaar Strafrecht, Onttrekking van minderjarige aan wettig gezag/bevoegd opzicht bij: Wetboek van Strafrecht, art. 279 Sr, aant. 8 sub d.
Zie hierover de Kamerbrief d.d. 19 maart 2009 van (voormalig) Minister A. Rouvoet, Kamerstukken 31 389, nr. 2.
In dit verband merk ik op dat de door de advocaat-generaal in zijn requisitoir in voetnoot 15 aangehaalde uitspraken, allemaal betrekking hebben op de situatie dat — hangende een ondertoezichtstelling — een machtiging uithuisplaatsing was verleend. De vergelijking van die zaken met de onderhavige zaak, gaat aldus niet op.
Zie .17 van diens conclusie bij HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3999.
Vgl. HR 23 oktober 2007, NJ 2008, 69, m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2008, 70.
Zie arrest d.d. 30 juni 2016, p. 3.