Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895.
Hof 's-Hertogenbosch, 16-11-2022, nr. 21/00965
ECLI:NL:GHSHE:2022:3963
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-11-2022
- Zaaknummer
21/00965
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3963, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑11‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3117, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1187
- Vindplaatsen
NLF 2023/1396
Viditax (FutD) 2023060812
FutD 2023-1507
Uitspraak 16‑11‑2022
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft belanghebbende vragen gesteld ten behoeve van de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende. De vragen zijn niet beantwoord. Daarop heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Nadat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt en later ook de inspecteur in gebreke heeft gesteld wegens het overschrijden van de beslistermijn, heeft de inspecteur wederom vragen gesteld. Omdat de gevraagde informatie niet werd verstrekt heeft de inspecteur een informatiebeschikking gegeven. In geschil is of de inspecteur bij het geven van de informatiebeschikking in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat is volgens het hof niet het geval. Niet aannemelijk is geworden dat de navordering als drukmiddel is gebruikt of dat de inspecteur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om schriftelijk inlichtingen aan belanghebbende te vragen. Dat het geven van de informatiebeschikking pas is geschied nádat belanghebbende de inspecteur in gebreke had gesteld, maakt nog niet dat de informatiebeschikking uitsluitend is gegeven om de termijn voor het beslissen op bezwaar op te schorten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00965
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
domicilie kiezend in [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 juni 2021, nummer BRE 20/5930, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven over het jaar 2014.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft op de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en de andere partij.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende was tot oktober 2015 enig aandeelhouder van [A BV] . Deze vennootschap hield nagenoeg alle aandelen in [B BV] , die in maart 2015 nagenoeg geheel verkocht zijn.
2.2.
Daarnaast was belanghebbende enig aandeelhouder van [C BV] in de periode tussen 20 mei 2008 en 24 april 2018. Deze vennootschap hield (onder andere) de aandelen in [D BV] — later [E BV] geheten — in de periode tussen 1 januari 2008 tot 18 mei 2016. Deze twee B.V.’s vormden een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (de fiscale eenheid).
2.3.
De inspecteur heeft bij [B BV] een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting. Hieruit zijn correcties voortgevloeid voor de omzetbelasting. Daarnaast is tijdens het onderzoek een rekeningcourant verhouding geconstateerd tussen belanghebbende en de fiscale eenheid (de rekeningcourant-verhouding) en zijn daarover vragen aan belanghebbende gesteld. De vragen zijn niet beantwoord.
2.4.
Bij brief van 29 maart 2018 heeft de inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende over de rekeningcourant verhouding ten behoeve van de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende. Op 24 april 2018 heeft de inspecteur een rappelbrief verstuurd. De vragen zijn niet beantwoord.
2.5.
Daarop heeft de inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 15 oktober 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.6.
Met dagtekening 19 maart 2019 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het overschrijden van de beslistermijn op bezwaar.
2.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 maart 2019 nadere vragen gesteld met betrekking tot de rekening-courant. Belanghebbende heeft bij brief van 25 maart 2019 gereageerd en daarbij verzocht uitspraak op bezwaar te doen zonder nader overleg. De gevraagde informatie is niet verstrekt.
2.8.
De inspecteur heeft aan belanghebbende, met dagtekening 26 maart 2019, een informatiebeschikking gegeven als bedoeld in artikel 52a AWR wegens het niet voldoen aan de informatieverplichting op de voet van artikel 47 AWR. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.9.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van vier weken, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, aan het informatieverzoek te voldoen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of de inspecteur bij het geven van de informatiebeschikking in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (hierna: de abbb). Meer specifiek is in geschil of het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van verbod van willekeur, het fairplay-beginsel of het beginsel van verbod van détournement de pouvoir zich in dit geval verzetten tegen het geven van een informatiebeschikking in de bezwaarfase van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vernietiging van de informatiebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 20151.volgt dat de abbb onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het nemen van een informatiebeschikking tijdens de bezwaarfase. De stelplicht en bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden die maken dat de abbb zijn geschonden rusten op belanghebbende.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de informatiebeschikking eerder genomen had moeten worden, omdat de vragen reeds vóór het opleggen van de navorderingsaanslag niet waren beantwoord. De inspecteur had volgens belanghebbende een informatiebeschikking moeten nemen in plaats van het opleggen van de navorderingsaanslag. Op deze manier wordt de navorderingsaanslag als oneigenlijk drukmiddel gebruikt, aldus belanghebbende. Ook worden de abbb geschonden door pas nádat de inspecteur in gebreke is gesteld, een informatiebeschikking te nemen. Op die manier trachtte de inspecteur het belopen van een dwangsom te voorkomen.
Verder noemt belanghebbende, kort samengevat, de volgende bijzondere omstandigheden:
- het afwimpelen van een gesprek door de inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag;
- de vooringenomenheid van de inspecteur;
- het door de ontvanger gelegde derdenbeslag na het weigeren van uitstel van betaling omdat belanghebbende ervoor kiest de door de ontvanger verlangde zekerheidstelling niet te verstrekken;
- het niet verzoeken om uitstel van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar en het niet aangeven van de termijn wanneer uitspraak op bezwaar zal worden gedaan.
4.3.
De door belanghebbende genoemde omstandigheden kunnen naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie leiden dat enig door belanghebbende genoemd algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden. Niet aannemelijk is geworden dat de navordering als drukmiddel is gebruikt of dat de inspecteur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn uit artikel 49, lid 1, AWR voortvloeiende bevoegdheid om van belanghebbende te verlangen dat hij de inlichtingen schriftelijk verstrekt. Het is de inspecteur toegestaan een navorderingsaanslag op te leggen en op dat moment niet te kiezen voor een informatiebeschikking. Van een schending van de abbb zou sprake kunnen zijn indien de inspecteur belanghebbende uitdrukkelijk heeft laten weten dat hij afziet van het nemen van een informatiebeschikking en in plaats daarvan een navorderingsaanslag op zal leggen, waarna hij er alsnog toe overgaat om een informatiebeschikking te nemen. Daarvan is echter geen sprake. Tijdens de bezwaarfase vindt een volledige heroverweging plaats door de bezwaarbehandelaar. Deze heeft het standpunt ingenomen dat het beantwoorden door belanghebbende van de meermaals gestelde vragen essentieel was voor een goede afhandeling van het bezwaar en heeft daarom die vragen opnieuw gesteld. Toen beantwoording nogmaals uitbleef, heeft de bezwaarbehandelaar besloten een informatiebeschikking te nemen. Dat dat pas is geschied nádat belanghebbende de inspecteur in gebreke had gesteld, maakt nog niet dat de informatiebeschikking uitsluitend is gegeven om de termijn voor het beslissen op bezwaar op te schorten. De inspecteur was van mening dat hij de gevraagde informatie nodig had voor de in artikel 7:11, lid 1, Awb bedoelde heroverweging en zo hij die informatie niet zou krijgen dit niet ten koste van zijn bewijspositie zou mogen gaan. Door te handelen zoals de inspecteur heeft gehandeld, zijn de abbb naar het oordeel van het hof niet geschonden, ook niet in aanmerking nemende de overige door belanghebbende aangedragen omstandigheden.
4.4.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Het hof ziet daartoe in de onderhavige situatie geen aanleiding.
4.5.
Dat belanghebbende geen vertrouwen meer heeft in de inspecteur en daarom de gegevens niet aan de inspecteur maar wel desgevraagd aan het hof wil verstrekken, maakt niet dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd. Het hof heeft in de onderhavige procedure de informatiebeschikking te beoordelen en niet de navorderingsaanslag. Zoals uit het voorgaande volgt, is de informatiebeschikking terecht genomen en zijn daarbij de abbb niet geschonden. Het hof zal belanghebbende een nieuwe termijn stellen om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken aan de inspecteur, en wel binnen een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak. Het hof wijst belanghebbende er op dat het niet beantwoorden van de vragen en het niet verstrekken van de gevraagde gegevens, nadelige gevolgen kan hebben voor zijn bewijspositie in de bezwaarfase tegen de navorderingsaanslag.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De informatiebeschikking blijft in stand.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- bepaalt dat belanghebbende de in de informatiebeschikking gevraagde informatie alsnog aan de inspecteur kan verstrekken binnen een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, A.J. Kromhout en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑11‑2022