HR, 09-07-2021, nr. 20/00987
ECLI:NL:HR:2021:1109
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2021
- Zaaknummer
20/00987
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2021
ECLI:NL:HR:2021:1109, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:351
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2020:313
ECLI:NL:PHR:2021:351, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1026
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1109
- Vindplaatsen
NLF 2021/1548
V-N Vandaag 2021/978
V-N 2021/23.20.9
NLF 2021/1069 met annotatie van Tom Noë
NLF 2021/1093 met annotatie van
NTFR 2021/1465 met annotatie van mr. dr. B.M.M. Didden
Beroepschrift 09‑07‑2021
Edelhoogachtbare Raad!
Naar aanleiding van uw brief van 21 april 2020, kenmerk F 20/00987 zend ik u hierbij de bezwaren die belanghebbende [X] heeft tegen de in cassatie bestreden uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en die reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb en art. 13 van het Rijnvarendenverdrag doordat het hof besluit en overweegt dat appellant op grond van art, 11 van het Rijnvarendenverdrag in 2007 was onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving van Nederland (r.o. 6.1.1).
Toelichting
Belanghebbende heeft op grond van art. 13 lid 2 verzocht om met toepassing van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag ten behoeve van hem als Rijnvarende in uitzondering op onder meer art. 11 het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht als toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen. Ten onrechte stelt de rechtbank dan ook al vooraf op grond van art. 11 van het Rijnvarendenverdrag vast dat belanghebbende is onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving van Nederland. De Centrale Raad van Beroep had behoren te beslissen, of indien belanghebbende op grond van art. 11 van het Rijnvarendenverdrag onderworpen zou zijn aan de sociale zekerheidswetgeving van Nederland, met toepassing van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag hij alsnog onderworpen had moeten worden aan de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg. Daarop wordt in de hiernavolgende middelen ingegaan. Een beslissing al vóóraf dat belanghebbende is onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving van Nederland loopt zonder onderbouwing ten onrechte vooruit op het uiteindelijke oordeel.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb en art. 13 van het Rijnvarendenverdrag, althans het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel doordat de Centrale Raad van Beroep overweegt en beslist dat belanghebbende in 7007 was onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving omdat hij bij besluit van de SVB van 2 mei 2007 ervan in kennis was gesteld dat het Luxemburgse orgaan de betreffende E101-verklaring per 1 januari 2007 heeft ingetrokken (r.o. 6.1.2 jo. r.o. 6.1.1 jo. r.o. 1).
Toelichting
Zoals de Centrale Raad in r.o. 1. heeft overwogen heeft de SVB bij besluit van 2 mei 2007 aan belanghebbende bericht: ‘U werkt vanaf 1 april 2003 bij [A] SARL gevestigd in Luxemburg, In verband hiermee heeft de Luxemburgse sociale zekerheidsinstantie destijds een formulier E101 (LUX) af gegeven. Naar achteraf is gebleken was de afgifte van de E101 (LUX) niet terecht en was u feitelijk in Nederland verzekeringsplichtig. Teneinde uw recht als werknemer niet te schaden hebben wij besloten om in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg deze situatie te ‘regulariseren’ tot uiterlijk31 december 2006. Het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg heeft namelijk de af gegeven E101-verklaring per 1 januari 2007 ingetrokken!’
Hier is sprake van een ambtshalve regularisatie, namelijk een regularisatie zonder dat daar een verzoek van de belanghebbende aan ten grondslag ligt. De regularisatie is in lijn met de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 13-07-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6448 (aangehecht aan de brief aan de Sociale Verzekeringsbank van 28 augustus 2019 welke aan de Centrale Raad van Beroep is overgelegd bij brief van 09-10-2019) waarin de rechtbank beslist dat de E101-verklaring dient te worden gerespecteerd. Het daartegen door de inspecteur van de Belastingdienst ingestelde hoger beroep is door de Belastingdienst in 2007 ingetrokken.
Het bericht door de SVB dat de E101-verklaring door Luxemburg is ingetrokken heeft niet het effect van een intrekking: door het Luxemburgse orgaan is nimmer aan belanghebbende te kennen gegeven dat de E101-verklaring zou zijn ingetrokken.
Als al aan de boven geciteerde mededeling van de SVB van 2 mei 2007 dat de E101-verklaring door het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg is ingetrokken betekenis toekomt, ondanks dat die mededeling niet afkomstig is van het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg maar van een ander orgaan van een andere lidstaat dan die het besluit heeft afgegeven, geldt dat die intrekking sowieso niet eerder dan de mededeling van 2 mei 2007 enig effect kan hebben. Dat betekent dat voor de periode 1 januari 2007 tot 2 mei 2007 {afgerond tot en met 31 mei) net zo goed geldt dat om de rechten van belanghebbende als werknemer niet te schaden het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing zou moeten worden verklaard.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb en art. 13 van het Rijnvarendenverdrag doordat de Centrale Raad van Beroep besluit en overweegt en aan zijn beslissing ten grondslag legt dat het bij toepassing van art. 13 van hel Rijnvarendenverdrag gaat om een discretionaire bevoegdheid (r.o, 6.2.2).
Toelichting
Het Rijnvarendenverdrag heeft als doelstelling dat een Rijnvarende in één verdragsstaat verzekerd is voor zijn sociale verzekeringen en ook in één lidstaat premies voorde sociale verzekeringen afdraagt. Indien die doelstelling wordt ondermijnd doordat een lidstaat belanghebbende bij de sociale verzekeringen heeft aangesloten en de premies heeft geïncasseerd en een andere verdragsstaat met toepassing van art. 11 van het Rijnvarendenverdrag ook tot aansluiting bij zijn sociale verzekeringswetgeving besluit en ook premies heft, is dat ondermijning van de doelstelling van het Rijnvarendenverdrag. Het toepassen van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag om de doelstelling van het Rijnvarendenverdrag alsnog veilig te stellen en ondermijning van het Rijnvarendenverdrag te voorkomen is onder die omstandigheden niet vrijblijvend en is onder die omstandigheden niet een discretionaire bevoegdheid. Ondermijning van de doelstelling van het Rijnvarendenverdrag dient onder die omstandigheden niet plaats te vinden en noopt tot toepassing van art. 13 door de verdragsstaten.
Ten onrechte legt de Centrale Raad van Beroep het oordeel dat sprake is van discretionaire bevoegdheid ten grondslag aan het daarop voortbouwende oordeel dat art. 13 van het Rijnvarendenverdrag niet behoeft te worden toegepast "indien en voor zover betrokkene op grond van correspondentie van de Nederlandse Belastingdienst of de SVB er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden geacht voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving Daarop wordt in het volgende cassatiemiddel ingegaan.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb en art. 13 van het Rijnvarendenverdrag doordat de Centrale Raad van Beroep overweegt dat niet onredelijk is om op een regularisatieverzoek afwijzend te beslissen indien en voor zover betrokkene op grond van correspondentie van de Nederlandse Belastingdienst of de SVB er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden geacht voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving, terwijl niet blijkt van andere bijzondere omstandigheden die de SVB aanleiding geven om toch een regularisatieprocedure te starten (r.o. 6.2.3).
Toelichting
Het door de SVB gehanteerde criterium dat door de Centrale Raad van Beroep wordt gehonoreerd, volgt niet uit art. 13 van het Rijnvarendenverdrag. Het door de SVB gehanteerde criterium is bovendien niet afgestemd met de overige verdragsstaten bij het Rijnvarendenverdrag. Het criterium van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag is het belang van de Rijnvarende, namelijk toepassing van art. 13 lid 1 ‘ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden’. Dit is overigens ook de grondslag van de regularisatie over de periode 1 april 2003 t/m 31 december 2006 volgens het besluit van de SVB van 2 mei 2007, Het criterium dat belanghebbende ‘er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden geacht voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving’ wordt daaraan door de SVB niet ten grondslag gelegd. Dat criterium is in strijd met de tekst en de bedoeling van art. 13 lid 1 van het Rijnvarendenverdrag.
Wat betreft correspondentie met de Nederlandse Belastingdienst, geldt dat daaraan geen betekenis toekomt, omdat de Belastingdienst ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht geen bevoegdheid toekomt en ter zake van het heffen van eventuele sociale verzekeringspremies geheel afhankelijk is van besluiten in de sociale zekerheidskolom, dat wi! zeggen besluiten van (na bekrachtiging van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) de SVB. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725. Aan correspondentie met een orgaan dat er ter zake van de vaststelling van het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht niet toe doet, kan niet de betekenis worden gegeven dat dat aan regularisatie op grond van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag in de weg zou staan. Bovendien betreft de correspondentie niet het betreffende jaar 2007, De brief van de inspecteur van de Belastingdienst van 9 maart 2010 — waarover hieronder meer — gaat wel uitdrukkelijk (mede) over 2007.
Ten aanzien van de correspondentie met de Sociale Verzekeringsbank geldt dat het daarbij gaat om het besluit van 2 mei 2007 van de Sociale Verzekeringsbank en het besluit van 9 maart 2010 van de Sociale Verzekeringsbank. Wat betreft het besluit van 2 mei 2007 geldt dat de datering van dat besluit betekent dat er in ieder geval vóór 2 mei 2007 geen sprake van kan zijn dat belanghebbende er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden gracht voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving, Dat besluit kan daarom in ieder geval niet aan regularisatie over de periode 1 januari 2007 t/m 2 mei 2007 (afgerond 31 mei 2007) in de weg staan. Wat betreft het besluit van 9 maart 2010 geldt dat de Sociale Verzekeringsbank daarin heeft vermeld dat belanghebbende van 1 april 2003 t/m 31 december 2007 niet verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet. Ten onrechte hecht de Centrale Raad van Beroep aan deze correspondentie geen betekenis omdat bij belanghebbende gerede twijfel had moeten rijzen aan de juistheid van het pensioenoverzicht met betrekking tot het jaar 2007 en dat in dit geding allereerst bepalend is wat appellant in 2007 wist of had kunnen weten. Die overwegingen van de Centrale Raad van Beroep zijn onjuist Bepalend is niet alleen het moment in 2007. Bepalend is ook het moment van het verzoek tot regularisatie. Dit verzoek is gedaan bij brief van 24 april 2013. Als al twijfel zou zijn ontstaan uit het besluit van 2 mei 2007 van de Sociale Verzekeringsbank is dat weggenomen door het besluit van 9 maart 2010. Bovendien was in 2007 de stand van de jurisprudentie dat de E101verklaring diende te worden gerespecteerd (rechtbank 's‑Gravenhage 13-07-2006, hierboven genoemd), terwijl belanghebbende vanuit Luxemburg geen intrekkingsbericht ter zake van de E101verklaring heeft ontvangen. De E101-verklaring kan alleen worden ingetrokken door het orgaan dat de E101-verklaring ook heeft afgegeven. De mededeling van de Sociale Verzekeringsbank van 2 mei 2007 heeft dan ook maar een relatieve betekenis. Overigens dient ook de correspondentie met de Belastingdienst, voor zover daar al enige betekenis aan kan toekomen, te worden bezien in het licht van de toen geldende jurisprudentie van de rechtbank 's‑Gravenhage van 13 juli 2006, ECLI:INL:RBSGR:2006:AY6448, waartegen het hoger beroep in 2007 door de inspecteur is ingetrokken. Aan een rechterlijke uitspraak moet en mag meer waarde worden gehecht dan aan een oordeel van de Belastingdienst of van de SVB. Indien ondanks een rechterlijke uitspraak andersluidende standpunten van SVB en de inspecteur van de Belastingdienst voorgaan, is er geen sprake meer van een rechtsstaat. De SVB gaat daar volledig aan voorbij.
Behalve dat de Centrale Raad van Beroep ter zake van de toepassing van art. 13 van het Rijnvarendenverdrag aldus een onjuist, niet tussen de verdragsstaten gecoördineerd criterium toepast, geldt dat uit de correspondentie van de Nederlandse Belastingdienst en de SVB in onderhavig geval niet kan leiden tot het afwijzen van het regularisatieverzoek.
De overweging van de Centrale Raad van Beroep dat het er bij correspondentie van de Belastingdienst om gaat of inhoudelijk juiste en toereikende gemotiveerde informatie wordt verstrekt, kan niet worden gevolgd, omdat het er bij die informatie nu juist om gaat of daar in de sociale zekerheidskolom inhoudelijk ook zo over wordt geoordeeld, hetgeen geenszins het geval behoeft te zijn. De Sociale Verzekeringsbank kan daar inhoudelijk heel anders over denken dan de inspecteur. De jurisprudentie op dat moment oordeelde in ieder geval zoals boven vermeld geheel anders. De brief van de inspecteur van 26 juli 2005 heeft dan ook niet aan ambtshalve van toepassing verklaren van het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht door de Sociale Verzekeringsbank tot en met 31 december 2QÜG in de weg gestaan. Er is dan ook geen rechtvaardiging om die brief thans voor het jaar 2007 daaraan wel in de weg te laten staan en daarop regularisatie af te wijzen.
Daar komt nog bij dat over de uitleg wanneer een schip tot een onderneming behoort door de Hoge Raad niet eerder dan 9 december 2011 arrest is gewezen, Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938. Ook deze datum ligt ver na het betrokken jaar 2007.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art, 8:77 Awb doordat de Centrale Raad van Beroep overweegt dat van bijzondere omstandigheden die de SVB aanleiding hadden moeten geven om ondanks hetgeen daarvoor wordt overwogen toch een regularisatieprocedure te starten over 2007 aan de Centrale Raad van Beroep niet is gebleken (r.o. 6.2.5).
Toelichting
Terzake van de bijzondere omstandigheden die regularisatie rechtvaardigen heeft belanghebbende bij brief van 9 oktober 2018 aan de Centrale Raad van Beroep de brief van 28 augustus 2019 aan de Sociale Verzekeringsbank met bijlagen toegezonden. De Centrale Raad van Beroep gaat in r.o. 6.2.5 slechts in op het beroep op het gelijkheidsbeginsel en in r.o. 6.2.6 slechts in op het besluit van de SVB zelf van 9 maart 2010 dat belanghebbende ook in 2007 niet verzekerd is geweest voorde Algemene Ouderdomswet. Op dat laatste is hierboven reeds ingegaan. Wat betreft het gelijkheidsbeginsel overweegt de Centrale Raad van Beroep dat niet aannemelijk is gemaakt dat de SVB in vergelijkbare andere gevallen ~ weloverwogen — een regularisatieprocedure is gestart. Dit oordeel is onbegrijpelijk omdat bij brief van 28 augustus 2019 een schema is overgelegd van gelijke gevallen waarin weloverwogen regularisatie heeft plaatsgevonden, waarbij de gevallen met naam en BSN-nummer zijn genoemd. Het gaat om dezelfde gevallen van Rijnvarenden. Het ligt dan op de weg van de SVB om daarop in te gaan. De SVB heeft dat echter niet gedaan. Appellant kan niet meer dan duidelijk maken dan dat het om dezelfde soort gevallen gaat van Rijnvarenden met dezelfde Luxemburgse werkgever waarbij gewerkt wordt op schepen die behoren (in de zin van het Rijnvarendenverdrag) tot een onderneming met zetel in Nederland. Ten onrechte wordt dan ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
Voor het overige is de Centrale Raad van Beroep niet op de bijzondere omstandigheden die voor regularisatie zijn aangevoerd ingegaan, Omdat die omstandigheden ieder op zich en tezamen tot regularisatie behoren tc leiden is sprake van een motiveringsgebrek in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, dat tot vernietiging van de uitspraak dient te leiden. Het gaat onder meer om de volgende omstandigheden:
- —
Door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de SVB is geen zelfstandig onderzoek gedaan naar de situatie van belanghebbende (nr. 2 van de brief van 28 augustus 2019),
- —
Er is sprake van nettoloonafspraken in die zin dat de Luxemburgse werkgever de sociale verzekeringspremies heeft ingehouden. Die sociale verzekeringspremies zijn door de Luxemburgse werkgever afgedragen aan de Luxemburgse autoriteit. Nu de inspecteur de in Luxemburg betaalde premies niet overeenkomstig artikel 3.16 lid 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 op het belastbaar loon in mindering heeft gebracht, geldt dat des te meer rechtvaardiging is om het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing te verklaren (nr. 4 van de brief van 28 augustus 2019). Bovendien heeft de Belastingdienst [A] SARL zelf als inhoudingsplichtige aangemerkt. Ook dat rechtvaardigt des te meer dat de rekening niet bij de belanghebbende wordt gelegd. Dat rechtvaardigt derhalve des te meer regularisatie. Dat uiteindelijk in een cassatieprocedure bij de Hoge Raad is gebleken dat het standpunt van de Belastingdienst onjuist is dat [A] SARL ais inhoudingsplichtige kan worden aangemerkt, doet daar niet aan af (nr. 5 van de brief van 28 augustus 2019).
- —
Met het oog op het vragen van regularisatie zijn de procedures in de fiscale kolom ingetrokken, omdat de SVB indien er nog procedures in de fiscale kolom lopen het regularisatieverzoek afwijst, in een telefoongesprek van 24 april 2013 met belanghebbende heeft de SVB medegedeeld dat indien hij een regularisatieverzoek indient hij geregulariseerd zou worden (nr. 6 van de brief van 28 augustus 2019).
- —
Vaststaat dat in Luxemburg betaalde premies niet aan belanghebbende worden terugbetaald (nr. 7 en nr. 8 van de brief van 28 augustus 2019).
Er is sprake van een dusdanig ingewikkelde problematiek, welke bovendien wordt gecompliceerd door het Nederlandse systeem met een sociale zekerheidskolom en een fiscale kolom, dat de gevolgen daarvan niet op belanghebbende kunnen worden afgewenteld (brief van 28 augustus 2019, nr. 13). Aan belanghebbende valt geen verwijt te maken (nr. 14 van de brief van 28 augustus 2019). Inmiddels hebben de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 17 december 2019 te kennen gegeven dat met Luxemburg contact wordt opgenomen om tot een oplossing te komen en dat zo nodig een unilaterale oplossing wordt uitgewerkt (brief 17 december 2019, referentie: 2019-0000214295). Ook dat rechtvaardigt dat het besluit dat Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, niet langer door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/SVB wordt gehandhaafd.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (art. 79 lid 1 RO) in het bijzonder art. 8:77 Awb doordat de Centrale Raad van Beroep afwijzend beslist op het verzoek van belanghebbende om de SVB te veroordelen tot vergoeding van schade (r.o. 6.2.8).
Toelichting
Uit de hierboven geformuleerde cassatiemiddelen en toelichtingen daarop volgt dat sprake is van een onrechtmatig (primair) besluit, zodat sprake is van onrechtmatig handelen door de SVB. Voor zover de door de SVB in gang te zetten regularisatie niet tot regularisatie leidt, omdat Luxemburg daaraan na zo lange tijd geen instemming meer zou willen geven, geldt dat belanghebbende recht en belang heeft op door de SVB te betalen vergoeding van de schade welke daardoor ontstaat bestaande uit de in Nederland geheven sociale verzekeringspremies en de in Luxemburg verkregen uitkeringen. Wat betreft de in Nederland geheven sociale verzekeringspremies geldt dat die indien op grond van regularisatie Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing zou zijn ten onrechte zijn geheven, zodat die schade vormen voor belanghebbende. Wat betreft de uitkeringen in Luxemburg geldt dat indien Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing is, die door Luxemburg kunnen worden teruggevorderd van belanghebbende. Aan de andere kant zijn alle termijnen verlopen om in Nederland uitkeringen aan te vragen. Al hetgeen door Luxemburg is terug te vorderen betreft derhalve schade voor belanghebbende, indien regularisatie niet daadwerkelijk tot stand komt.
Mitsdien:
Het uw Edelhoogachtbare Raad behage het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van de enkelvoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep d.d. 16 januari 2020, kenmerk 18/1801 AOW en 18/3701 AOW, ter zake van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2018, ROT 16/5251 te vernietigen en te bepalen dat het Nederlands sociaal verzekeringsrecht niet van toepassing is, althans de SVB te bevelen alsnog een regularisatieovereenkomst aan te gaan met Luxemburg ter zake van het jaar 2007 met betrekking tot eiser, en de SVB voor het geval het niet komt tot regularisatie te veroordelen tot betaling van schadevergoeding bestaande uit de in Nederland geheven sociale zekerheidspremies en de in Luxemburg verkregen uitkeringen, met toekenning van een vergoeding voor de kosten van de bezwaar-, beroeps- hoger beroeps- en cassatieprocedure.
Uitspraak 09‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid rijnvarenden. Verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst. Beperkte bevoegdheid Hoge Raad bij de beoordeling van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00987
Datum 9 juli 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de RAAD VAN BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2020, nrs. 18/1801 AOW en 18/3710 AOW, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 16/5251) betreffende belanghebbendes verzoek tot het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden en betreffende belanghebbendes verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Sociale verzekeringsbank heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 april 2021 geconcludeerd tot nietontvankelijkverklaring van het cassatieberoep voor zover ziende op de afwijzing van het verzoek om met de bevoegde autoriteiten van Luxemburg in overleg te treden en voor het overige tot ongegrondverklaring van dat cassatieberoep.1.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/01343 (ECLI:NL:HR:2021:1026), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2021
Conclusie 07‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Rijnvarende in dienst van Luxemburgs uitzendbureau werkt voor Nederlandse scheepsexploitant en is sociaal verzekerd in Nederland, maar werkgever heeft In Luxemburg premies betaald; Svb weigert uitzonderingsprocedure ex art. 13 Rijnvarendenverdrag met Luxemburg; appellabele beschikking? Zo ja: gaat de Hoge Raad over zo’n weigering, gegeven de beperkte cassatiecontrole (art. 6 jo. 53 AOW)? Feiten: De belanghebbende werkte in 2007 aan boord van een Rijnvaartschip van een Nederlandse exploitant, maar stond op de loonlijst van een Luxemburgse vennootschap, die – naar thans blijkt ten onrechte – in Luxemburg premies voor hem heeft afgedragen voor een aantal sociale verzekeringen. De belanghebbende was in Nederland verplicht verzekerd. Hij heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) verzocht om, zo nodig via de overlegprocedure ex art. 13 Rijnvarendenverdrag (RVV) te bewerkstelligen dat hij over 2007 alleen in Luxemburg verzekerd zou zijn. De Svb heeft dat verzoek afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard. Geschil: Naast diverse andere middelen, waarop de conclusie niet ingaat: zijn belanghebbendes verzoeken om overleg met Luxemburg terecht afgewezen? De Rechtbank Rotterdam heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, nu inleiding van de overlegprocedure van art. 13 RVV een discretionaire bevoegdheid van de Svb is. Het beleid van de Svb bij de beoordeling van dergelijke verzoeken acht de Rechtbank niet onredelijk en de Svb heeft in overeenstemming daarmee gehandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft belanghebbendes hogere beroep verworpen omdat hij er op basis van correspondentie van de Belastingdienst in 2005 al rekening mee moest houden dat hij in Nederland verzekerd en premieplichtig was en geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die ertoe zouden nopen om desondanks overleg te initiëren. De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor. A-G Wattel gaat alleen in op de klachten over de afwijzing van belanghebbendes verzoek om een uitzonderingsprocedure met ex art. 13 RVV met Luxemburg voor zijn sociale-verzekeringsplicht. Voor de overige klachten verwijst hij naar de acht conclusies met gemeenschappelijke bijlage van 7 mei 2020 voor de acht arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2020 (HR BNB 2020/142 enz.). A-G Wattel meent dat de cassatiebepalingen in de artt. 53 AOW, 66 Anw, 31 AKW en 10.3.2 WLZ de Hoge Raad geen rechtsmacht geven om te oordelen over (i) de vraag of een weigering om overleg met een andere Rijnoeverstaat te openen een appellabel besluit is, noch over (ii) CRvB-uitspraken over een weigering van de Svb om op basis van art. 13 RVV overleg met een andere Staat te starten ten behoeve van een Rijnvarende, nu dat geen besluit is over het al dan niet bestaan van verzekeringsplicht, met name niet als beide Staten het eens zijn, zoals in casu, dat het RVV Nederland aanwijst als exclusief bevoegd. De wetsgeschiedenis noch de rechtspraak van de Hoge Raad over de betekenis van internationale regelingen voor de verzekeringsplicht nopen tot cassatiemogelijkheden, nu (i) geen risico bestaat van tegenstrijdige uitspraken van de sociale-verzekeringsrechter en de belastingrechter en (ii) geen dispuut bestaat over de verzekeringsplicht onder de dwingende aanwijsregels van het RVV. Belanghebbende wenst dat voor hem een uitzondering wordt gemaakt op die dwingende aanwijsregels. De vraag of dat beleidsmatig opportuun is, is volgens de A-G een politieke of diplomatieke aangelegenheid en geen vraag over de uitleg of toepassing van een van de in de cassatiebepalingen genoemde artikelen over het bestaan van verzekeringsplicht ex de nationale wet of het RVV, over de uitleg waarvan in casu bovendien geen dispuut bestaat. De A-G acht het cassatieberoep daarom op het punt van de weigering van een uitzonderingsprocedure niet-ontvankelijk. Voor zover de belanghebbende behoort tot de groep Rijnvarenden waarvoor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën, Fiscaliteit en Belastingdienst, een unilaterale premie-ontdubbelingsregeling hebben getroffen, lijkt het cassatieberoep volgens de A-G op dit punt ook om die reden al niet-ontvankelijk bij gebrek aan belang. Bij de conclusie is een bijlage gevoegd die ook gaat bij de zaak 20/01343 (over het regime ná 1 mei 2010) en waarin de gemeenschappelijke aspecten van de zaken worden behandeld: (i) het ‘besluit’-begrip; (ii) de uitzonderingsprocedure onder het oude regime van het Rijnvarendenverdrag en onder het nieuwe regime van Vo. (EG) 883/2004; (iii) de beperkte cassatienogelijkheden in sociale-verzekeringszsken en (iv) de rechtspraak van de Afdeling BRvS over verzoeken van belastingplichtigen om opening van een mutual agreement procedure onder belastingverdragen. Conclusie: cassatieberoep niet-ontvankelijk voor zover ziende op de afwijzingen van de Svb om met Luxemburg een uitzonderingsprocedure te beginnen en voor het overige ongegrond, onder verwijzing naar HR BNB 2020/142 en/of art. 81 Wet RO.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00987
Datum 7 april 2021
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Verzekeringsplicht onder de Algemene ouderdomswet (AOW) 2007
Nr. Centrale Raad van Beroep 18/1801;18/3710
Nr. Rechtbank 16/5251
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende werkte in 2007 aan boord van een Rijnvaartschip van een Nederlandse exploitant. Hij stond op de loonlijst van een naar Luxemburgs recht opgerichte vennootschap, die – naar thans blijkt ten onrechte – in Luxemburg premies voor hem heeft afgedragen voor een aantal sociale verzekeringen. De belanghebbende was in Nederland verplicht verzekerd. Hij heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) verzocht om, zo nodig via de in art. 13 Rijnvarendenverdrag (RVV) opgenomen overlegprocedure, te bewerkstelligen dat hij over 2007 uitsluitend in Luxemburg als verzekerd zou worden aangemerkt.
1.2
De Svb heeft dat verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft belanghebbende beroep daartegen ongegrond verklaard, vooropstellende dat inleiding van de overlegprocedure van art. 13 RVV een discretionaire bevoegdheid van de Svb is. Het beleid van de Svb bij de beoordeling van dergelijke verzoeken is volgens de Rechtbank niet onredelijk en de Svb heeft in overeenstemming met dat beleid gehandeld.
1.3
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft belanghebbendes grieven daartegen verworpen omdat hij er op basis van correspondentie met de Belastingdienst in 2005 “meer dan voorheen” rekening mee moest houden dat hij in Nederland verzekerd en premieplichtig zou worden geacht en omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden nopen om desondanks overleg te initiëren.
1.4
De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor, maar ik ga in deze conclusie alleen in op de middelen (iii) en (iv), en alleen voor zover daarin geklaagd wordt over de afwijzing door Svb van belanghebbendes verzoek om op basis van art. 13 RVV overleg met Luxemburg te openen over zijn sociale-verzekeringsplicht. Voor de overige klachten verwijs ik naar de acht conclusies met gemeenschappelijke bijlage van 7 mei 2020 voor uw acht arresten van 10 juli 2020 (HR BNB 2020/142 enz.1.).
1.5
Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook gaat bij de zaak met rolnr. 20/01343 waarin ik vandaag eveneens concludeer. Die zaak met nr. 20/01343 speelt zich af onder het nieuwe regime van de op basis van art. 16 Vo. 883/2004 gesloten Rijnvarendenovereenkomst (vanaf 1 mei 2010) en de onderhavige zaak onder het oude regime van (art. 13 van) het Rijnvarendenverdrag (tot 1 mei 2010). In die bijlage behandel ik de voor beide zaken relevante rechtskundige gezichtspunten, met name ook de parallel met twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de bevoegdheid van de rechter om te oordelen over een weigering van de Staat om een onderling-overlegprocedure te beginnen met een andere Staat op basis van een belastingverdrag met die andere Staat..
1.6
Ik concludeer dat de cassatiebepalingen in de artt. 53 AOW, 66 Anw, 31 AKW en 10.3.2 WLZ u geen rechtsmacht geven om te oordelen over (i) de vraag of een weigering om overleg met een andere Rijnoeverstaat te openen een appelabel besluit is, noch over (ii) CRvB-uitspraken over een weigering van de Svb om op basis van art. 13 RVV overleg met een andere Staat te starten ten behoeve van een Rijnvarende omdat dat geen besluit is over het al dan niet bestaan van verzekeringsplicht, met name niet als beide Staten het eens zijn, zoals in casu, dat het RVV als enige bevoegde Staat Nederland aanwijst. De wetsgeschiedenis noch uw rechtspraak over de betekenis van internationale regelingen voor de verzekeringsplicht nopen tot cassatiemogelijkheden, nu (i) geen risico bestaat van tegenstrijdige uitspraken van de sociale-verzekeringsrechter en de belastingrechter en (ii) geen dispuut over de verzekeringsplicht ex het RVV. Belanghebbende wenst dat te zijnen behoeve afgeweken wordt van de verzekeringsplicht volgens het RVV die Nederland aanwijst. Dat is mijns inziens een politieke of diplomatieke aangelegenheid en geen vraag over de uitleg of toepassing van een van de in de cassatiebepalingen genoemde artikelen over het bestaan van verzekeringsplicht ex de nationale wet of het RVV, over de uitleg waarvan in casu bovendien geen dispuut bestaat.
1.7
Ik meen daarom dat belanghebbendes cassatieberoep op het punt van de weigering van een afwijkingsprocedure niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
1.8
Voor zover de belanghebbende behoort tot de groep Rijnvarenden waarvoor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën, Fiscaliteit en Belastingdienst, een unilaterale premie-ontdubbelingsregeling hebben getroffen, lijkt mij zijn cassatieberoep op dit punt ook om die reden al niet-ontvankelijk.
1.9
Ik geef u in overweging om belanghebbendes cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover ziende op de afwijzingen van de Svb om met Luxemburg in overleg te treden en voor het overige ongegrond te verklaren onder verwijzing naar uw arresten van 10 juli 2020, HR BNB 2020/1422., en/of art. 81 Wet RO.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende werkte in 2007 aan boord van een Rijnvaartschip dat toebehoorde aan een Nederlandse exploitant, maar hij stond op de loonlijst van de Luxemburgse vennootschap [A] Sarl ( [A] ).
2.2
[A] heeft voor hem in Luxemburg premies afgedragen voor een aantal sociale verzekeringen. De Luxemburgse autoriteiten hebben op 22 februari 2006 een E101verklaring afgegeven die de belanghebbende verzekerd verklaarde in Luxemburg.
2.3
Bij besluit van 2 mei 2007 heeft de Svb de belanghebbende bericht dat die E101-verklaring gebleken was onjuist te zijn en dat hij in Nederland verzekerd en premieplichtig was. In overleg met het Luxemburgse Ministerie van Sociale Zaken is besloten zijn situatie te ‘regulariseren’ tot 31 december 2006.
2.4
Bij brief van 24 april 2013 heeft de belanghebbende de Svb verzocht om, zo nodig via art. 13 van het Rijnvarendenverdrag3.(RVV) te bewerkstelligen dat hij over 2007 uitsluitend verzekerd zou zijn onder de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving en over dat jaar dus geen premies verschuldigd is voor Nederlandse sociale zekerheid. Bij besluit van 10 september 2014 heeft de Svb dat verzoek afgewezen. De Svb heeft belanghebbendes bezwaar tegen die afwijzing bij besluit van 27 juni 2016 ongegrond verklaard, waartegen de belanghebbende (hoger) beroep heeft ingesteld.
2.5
Lopende de procedure in hoger beroep bij de CRvB heeft de Svb toegezegd zich te zullen wenden tot het bevoegde Luxemburgse orgaan met het verzoek on (i) opgave te doen van de door of namens de belanghebbende betaalde c.q. afgedragen premies over 2007 en (ii) deze premies over te maken aan Nederland, opdat zij verrekend worden met de Nederlandse premieschuld. Ter zitting van de CRvB heeft de Svb verklaard dat de Minister van SZW over de problematiek van Rijnvarenden voor wie ten onrechte premie is afgedragen in Luxemburg, in overleg is getreden met de Luxemburgse autoriteiten.
De Rechtbank Rotterdam4.
2.6
De Rechtbank Rotterdam heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, ook zijn klacht dat de Svb ten onrechte zou hebben geweigerd om een regularisatieovereenkomst met Luxemburg te sluiten. De Rechtbank overwoog dat de Svb bij de toepassing van art. 13 RVV discretionaire bevoegdheid heeft, zodat de rechter diens beleid te dier zake slechts terughoudend toetst. De Svb heeft toegelicht dat geen regularisatieprocedure wordt gestart als de belanghebbende er rekening mee had moeten houden in Nederland verzekerd geacht te zijn, dat een regularisatieprocedure over verstreken tijdvakken alleen wordt gestart als blijkt van bijzondere omstandigheden en dat niet is gedefinieerd wat daar in dit verband precies onder moet worden verstaan. In onder meer een uitspraak van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634, heeft de CRvB dit beleid van de Svb niet onredelijk verklaard. De Svb heeft in overeenstemming met dat beleid gehandeld, nu het de belanghebbende in ieder geval met de brief van 2 mei 2007 duidelijk had moeten zijn dat hij premieplichtig was in Nederland. De Rechtbank zag geen aanleiding om prejudiciële of preparatoire vragen te stellen aan het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid voor de Rijnvarenden te Straatsburg, reeds vanwege de discretionaire bevoegdheid van de Svb. In art. 72(1) RVV las zij geen opdracht aan rechterlijke instanties tot het stellen van vragen, en evenmin in art. 1.1 van het Règlement Interieur van het Administratief Centrum.
De Centrale Raad van Beroep5.
2.7
De CRvB heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard. Hij heeft overwogen dat ingevolge art. 13 RVV de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek van een belanghebbende – een overlegprocedure kunnen starten die erin kan uitmondt dat de aanwijsregels van art. 11 RVV in bijzondere gevallen niet worden toegepast. Het gaat om een discretionaire bevoegdheid die geacht moet worden te omvatten de bevoegdheid tot afwijzing van een dergelijk verzoek.
2.8
De CRvB constateert dat de Svb volgens vast beleid afwijzend beslist op verzoeken om over een verstreken periode een regularisatieprocedure te starten voor zover de betrokkene op grond van correspondentie van de Nederlandse Belastingdienst of de Svb er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou zijn voor de Nederlandse socialezekerheid, en niet blijkt van bijzondere omstandigheden die de Svb aanleiding geven om toch een regularisatieprocedure te starten. In onder meer de uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3821, heeft de CRvB dit beleid niet onredelijk geacht en hij zag geen reden om daarover in belanghebbendes geval anders te oordelen.
2.9
De CRvB onderschrijft met de Rechtbank de opvatting van de Svb dat de belanghebbende na ontvangst van aan hem gerichte brieven van de Belastingdienst van 26 april, 29 juni en 26 juli 2005 er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij over 2007 sociaal verzekerd zou worden geacht in Nederland en dat in Nederland premie betaald zou moeten worden. Van bijzondere andere omstandigheden die de Svb aanleiding hadden moeten geven om desondanks een regularisatieprocedure over 2007 te starten, is de CRvB niet gebleken. De belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Svb in vergelijkbare andere gevallen wel degelijk weloverwogen een regularisatieprocedure is gestart.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende stelt zes middelen van cassatie voor.
3.2
Volgens de belanghebbende heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat:
i) de belanghebbende op grond van art. 11 RVV in 2007 was onderworpen aan de sociale-zekerheidswetgeving van Nederland;
ii) de belanghebbende in 2007 was onderworpen aan de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving hoewel hem pas bij besluit van de Svb van 2 mei 2007 is meegedeeld dat Luxemburg de andersluidende E101-verklaring per 1 januari 2007 had ingetrokken, hetgeen rechtszekerheids- en vertrouwensbeginselen schendt;
iii) toepassing van art. 13 RVV discretionair zou zijn;
iv) het niet onredelijk zou zijn dat de Svb een regularisatieverzoek afwijst voor zover de betrokkene op grond van correspondentie van de Belastingdienst of de Svb er rekening mee moest houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou zijn in Nederland, en niet blijkt van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om toch een regularisatieprocedure te starten; dit is een onjuist en niet door de verdragsstaten gecoördineerd criterium voor toepassing van art. 13 RVV;
v) geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan toch een regularisatieprocedure gestart had moeten worden; en
vi) geen recht bestaat op schadevergoeding.
3.3
Bij verweer wijst de Svb er op dat u ex art. 78(4) RO kennis neemt van cassatieberoepen tegen uitspraken van de bestuursrechter voor zover bij de wet bepaald en dat art. 53(1) AOW en de overeenkomstige bepalingen in de Anw, de AKW en de WLZ cassatieberoep tegen uitspraken van de CRvB openstellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de bepalingen inzake verzekering onder die wetten en van daarop berustende bepalingen. Geen cassatieberoep staat open tegen de feitenvaststelling door de CRvB, noch tegen vormverzuimen zoals onvoldoende motivering.
3.4
Op basis van de tekst van art. 13(1) en (2) RVV kan men stellen dat via die bepaling nationale verzekeringsvoorschriften een ruimere of beperktere werking kunnen krijgen. Art. 13(1) RVV geeft de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluiters immers de bevoegdheid om in afwijking van de exclusieve aanwijsregels van art. 11 RVV overeen te komen dat de wetgeving van een andere Staat geldt dan die van de door art. 11 RVV aangewezen Staat. Dat zou betekenen dat cassatieberoep open staat tegen de weigering om ex art. 13 RVV overleg met Luxemburg te openen. Anderzijds kan men stellen dat geen cassatie openstaat omdat art. 13(1) RVV zelf geen aanwijsregel is en dus niet de verzekeringsplicht ex het RVV bepaalt, maar de betrokken Rijnoeverstaten slechts de mogelijkheid biedt om in onderlinge overeenstemming van de verzekeringsbepalende aanwijsregels af te wijken en het aan de discretie van hun bevoegde autoriteiten is gelaten om te bezien of in een concrete zaak aanleiding bestaat om af te wijken van de aanwijsregels van het RVV: indien zij daartoe geen aanleiding zien, kan in rechte niet worden afgedwongen dat toch van het RVV wordt afgeweken.
3.5
De Svb meent dat de Nederlandse sociale-verzekeringsrechter slechts kan toetsen of de SVB in redelijkheid kon besluiten om geen onderhandelingen met een andere Staat te openen met het oog op een overeenkomst ex art. 13 RVV. Een beslissing van een bevoegd orgaan over de toepassing van art. 13 RVV kan niet meer inhouden dan het resultaat van zijn afweging of hij al dan niet zijn bevoegdheid tot initiëren van regularisatie gebruikt en zo ja, zijn bereidverklaring om daarover met het bevoegde orgaan van de andere Staat tot overeenstemming te komen. Een weigering of instemming om gebruik te maken van de bevoegdheid om regularisatie te initiëren betekent volgens de Svb niet dat nationale verzekeringsvoorschriften een ruimere beperktere werking krijgen.
3.6
Voor het geval u meent dat een besluit om de bevoegdheid ex art. 13 RVV al dan niet te gebruiken een oordeel is over het al dan niet bestaan van verzekeringsplicht, betoogt de Svb ad de middelen (iii) en (iv) dat art. 13 RVV een ‘kan’-bepaling is: de bevoegde autoriteiten kunnen een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van art. 11 RVV in bepaalde gevallen niet worden toegepast. Gezien de tekst van art. 13 gaat het om een discretionaire bevoegdheid waarin begrepen is de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op zo’n verzoek. De opvatting van de belanghebbende dat de RVO-partijen verplicht zouden zijn om steeds een regularisatieprocedure te starten als dat in het financiële belang van een individuele Rijnvarende is, volgt geenszins uit dit artikel. Een verplichtend karakter zou ook in strijd zijn met de context van art.13 RVV. De Svb wijst op onderdeel 4.9 van de conclusie van A-G Wattel van 7 mei 2020.6.Aanvaarding van belanghebbendes standpunt zou de RVV-aanwijsregels hun nuttig effect geheel of deels doen verliezen.
3.7
Bij repliek betoogt de belanghebbende, voor zover hier van belang, dat cassatie ex art. 53(1) AOW c.a. wel degelijk open staat omdat de artt. 11 en 13 RVV beide het bij of krachtens art. 6 AOW (en aanvullende wetten) bepaalde een ruimere of beperktere werking geven. Onder meer de cassatiemiddelen (iii) en (iv) zien op EU-recht op grond waarvan aan art. 6 AOW (en aanvullende wetten) een beperktere werking wordt gegeven.
3.8
Zo art. 13 RVV al een discretionaire bevoegdheid inhoudt, acht de belanghebbende die discretie begrenst door de doelstelling van het RVV, dat het belang van de Rijnvarende voorop stelt. Dat overleg gevoerd moet worden, volgt ook uit art. 86 RVV, nu er geschil bestaat over de toepassing van het verdrag: zowel Luxemburg als Nederland heffen sociale zekerheidspremies van dezelfde Rijnvarende. Dat volgt ook uit art. 26 Weens Verdragenverdrag, bepalende dat een verdrag te goeder trouw ten uitvoer moet worden gelegd. Nederland heeft volgens de belanghebbende het beginsel van EU-verdragsconforme uitleg geschonden doordat de Svb geen oog heeft gehad voor de opstelling van de Luxemburgse autoriteiten die op grond van de door hen aangenomen verplichte verzekering aldaar sociale verzekeringspremies zijn blijven incasseren.
3.9
Bij dupliek weerspreekt de Svb dat Nederland en Luxemburg van mening zouden verschillen over de toepasselijke wetgeving. Verder merkt de Svb op dat art. 13 RVV restrictief moet worden uitgelegd omdat het de de mogelijkheid biedt tot uitzonderingen op dwingend recht (de artt. 11 en 12 RVV). De bevoegdheid om af te wijken van artt. 11 en 12 RVV komt pas aan de autoriteiten toe als dit in het sociale-verzekeringsbelang van Rijnvarenden is. Het belang van Rijnvarenden is aldus een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor toepassing van art. 13 RVV.
4. Beoordeling
4.1
Net als de zaak met nr. 20/01343 waarin ik vandaag eveneens concludeer, is deze zaak alleen voor conclusie geselecteerd in verband met de klachten over de afwijzing door de Svb van het verzoek om met Luxemburg een uitzondering overeen te komen op basis van art. 13 Rijnvarendenverdrag (respectievelijk art. 16 Vo. (EG) 883/2004). De zaak met nr. 20/01343 speelt zich af onder het nieuwe regime van de op basis van art. 16 Vo. 883/2004 gesloten Rijnvarendenovereenkomst (vanaf 1 mei 2010) en de onderhavige onder het oude regime van het Rijnvarendenverdrag (tot 1 mei 2010). Ik ga om die reden alleen in op de middelen (iii) en (iv), en alleen voor zover daarin geklaagd wordt over de afwijzing van het verzoek om overleg met Luxemburg te openen over een uitzondering op de reguliere aanwijsregels. Voor de overige klachten verwijs ik naar de acht conclusies met gemeenschappelijke bijlage van 7 mei 2020 voor uw acht arresten van 10 juli 2020 (HR BNB 2020/142 enz.7.).
4.2
Het ‘besluit’-begrip zoals omschreven in art. 1:3 Awb (zie onderdelen 2.2 en 2.3 van de bijlage) bepaalt de toegang tot de bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedures. Verkeerde uitleg van art. 1:3 Awb wordt niet genoemd als voor cassatieberoep vatbaar in de cassatiebepalingen in de socialezekerheidswetten (artt. 53 AOW, 66 Anw, 31 AKW en 10.3.2 WLZ; zie onderdeel 4.1 van de bijlage). De vraag of de CRvB terecht de weigering van de Svb om overleg met Luxemburg te openen als besluit heeft aangemerkt en zo ja, of dat besluit dan appellabel is, staat daarom mijns inziens niet te uwer beoordeling.
4.3
Mocht u menen daar wél over te gaan, dan dient zich een rechtseenheidprobleem aan, nu de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) eisen stelt aan een ‘besluit’-bevoegdheid op grond van inter- of supranationaal recht die de CRvB niet stelt, nl. dat de desbetreffende bepaling rechtstreeks werkt in de zin van art. 93 en 94 Grondwet (zie onderdeel 5 van de bijlage). Het lijkt mij duidelijk dat art. 13 RVV en art. 16 Vo. 883/2004 niet “onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig (…) (zijn) om zonder meer als objectief recht in de nationale rechtsorde door de rechter te worden toegepast”, dus niet rechtstreeks werken, en daarom niet de door de Afdeling gëeiste publiekrechtelijke bevoegdheidsgrondslag bieden om een appelabel ‘besluit’ te zien in de weigering om een uitzonderingsprocedure te beginnen, hoewel de CRvB zo’n weigering kennelijk wél ziet als appelabel. Ik zie niet meteen dat het op uw weg zou liggen dit rechtseenheidsprobleem op te lossen in een procedure op basis van art. 53 AOW c.a.
4.4
Bovendien staat mijns inziens op basis van de genoemde artt. 53 AOW, 66 Anw, 31 AKW en 10.3.2 WLZ geen cassatieberoep open tegen het oordeel van de CRvB over de afwijzing door de Svb van belanghebbendes verzoek om een uitzonderingsprocedure met Luxemburg.
4.5
Uit de wetsgeschiedenis (zie onderdelen 4.3-4.6 van de bijlage) volgt dat die cassatiebepalingen in de sociale-verzekeringswetten bedoeld zijn om tegenstrijdige rechtspraak van rechterlijke instanties over dezelfde begrippen te voorkomen en aldus een rechtseenheidsrisico te beperken. Dat zich in casu zo’n rechtseenheidsrisico zou kunnen voordoen, ligt niet voor de hand: de beslissing over het al dan niet openen van overleg met andere Rijnoeverstaten over een uitzondering op de dwingende aanwijsregel van art. 11 RVV voor (bepaalde groepen van) werknemers ligt bij de Svb en in beroep bij de sociale- verzekeringsrechter en niet bij de belastingrechter. Het valt dus niet in te zien dat tegenstrijdige rechtspraak zou kunnen ontstaan tussen de belastingrechter en de sociale-verzekeringsrechter over de beslissing om al dan niet overleg met andere Rijnoeverstaten te beginnen over uitzonderingen op de exclusieve aanwijzing ex het RVV van (bepaalde groepen van) werknemers.
4.6
Uw rechtspraak opgenomen in de onderdelen 4.6-4.13 van de bijlage biedt mijns inziens evenmin steun aan de opvatting dat cassatieberoep zou moeten openstaan tegen uitspraken van de CRvB over dergelijke weigeringen van interstatelijk overleg. Het gaat in casu immers, anders dan in die rechtspraak, niet om de uitleg van bepalingen van hoger dan nationaal recht die de verzekeringsplicht naar nationaal recht aanvullen of wijzigen. Het RVV wijst immers precies even krachtig naar exclusieve verzekeringsplicht in Nederland als de Nederlandse nationale wetgeving doet. Er bestaat (ook) op basis van hoger recht geen twijfel over dat Rijnvarenden zijn verzekerd in de Staat van vestiging van de exploitant van het binnenvaartschip waarop zij werken, en in casu staat vast dat dat Nederland is.
4.7
Cassatieberoep moet open staan voorzover uiteenlopende rechtspraak kan ontstaan tussen de sociale-verzekeringsrechter en de belastingrechter over met name het al dan niet bestaan van verzekerings- en daarmee premieplicht in Nederland, ook als dat bestaan mede bepaald wordt door inter- of supranationaal recht. Beslissend voor de vraag of cassatieberoep open staat is dus of het al dan niet starten van een uitzonderingsprocedure door de Svb met de autoriteiten van een andere EU-lidstaat invloed heeft op de uitleg van art. 6 AOW c.a. of van de stelselaanwijsregels in Vo. 1408/71, Vo. 883/2004, het RVV of de RVO. Ik meen dat dat niet het geval is, nu een uitzonderingsprocedure pas aan de orde komt nadat die aanwijsregels zijn uitgelegd en toegepast, en dus al vaststaat welke lidstaat exclusief bevoegd is, maar de betrokken lidstaten op die reguliere, uiteindelijk door de rechter te beslechten aanwijzing om beleidsmatige redenen wensen af te wijken. Wel kunt u ingrijpen als twee Staten een uitzondering zouden maken tegen de wil van de verzekerde(n) en deze stelt/stellen dat die uitzondering leidt tot een resultaat dat niet verenigbaar is met de genoemde inter- en supranationale rechtsregels, met name niet met rechtstreeks werkende grondrechtelijke bepalingen.
4.8
Hoe dan ook is de uitzonderingsbevoegdheid niet bedoeld om regulier in lidstaat A verzekerden te helpen shoppen naar een verzekeringsstelsel in enige lidstaat B dat hen om om welke reden dan ook beter uitkomt dan het door de wet en EU-recht voor hen aangewezen stelsel.
4.9
Dat is wel wat de belanghebbende wil: hij wil interstatelijk overleg omdat hij een uitzondering op basis van art. 13 RVV wil op de dwingende aanwijsregel van art. 11 RVV. De vraag of twee Rijnoeverstaten het opportuun achten om een dergelijke uitzondering overeen te komen, lijkt mij een diplomatieke, althans politieke vraag, althans geen door de rechter te beslissen rechtskundige vraag. Het is mijns inziens geen vraag van uitleg, toepassing of EU-rechtelijke of volkenrechtelijke overriding van een van de in de cassatiebepalingen genoemde nationaalrechtelijke wetsartikelen die de verzekeringsplicht bepalen. Alle rechtsregels, ook de inter- en supranationale, wijzen immers naar Nederland.
4.10
Ik meen daarom dat ook als de feitenrechter het weigeringsbesluit als appelabel kon aanmerken en op onredelijkheid en willekeur kon toetsen, de cassatierechter er niet over gaat, gezien de beperkingen van art. 53 AOW c.a. Hoe dan ook kan de rechter – ook de feitenrechter – niets rechtskundigs zeggen over de voorwaarden of (wenselijke) uitkomst van overleg over een uitzonderingsprocedure, met name niet over de (wenselijke) bereidheid of de inhoudelijke mérites van de standpunten van de andere betrokken Staat.
4.11
Het cassatieberoep van de belanghebbende moet mijns inziens daarom op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard. De genoemde cassatiebepalingen geven u mijns inziens geen rechtsmacht om te oordelen over de (oordelen van de CRvB over de) opportuniteitt van beslissingen van de Svb om al dan niet in te gaan op de wens van een of meer Rijnvarenden om in een andere Staat verzekerd te zijn dan de door art. 11 RVV aangewezen Staat.
4.12
Dit zou anders kunnen zijn als tussen twee of meer Rijnoeverstaten onenigheid zou bestaan over de vraag of – in termen van mutual agreement procedures - wel in accordance with het Rijnvarendenverdrag is gehandeld. Zouden twee of meer Staten menen dat de door de Rijnvaartverklaring aangewezen scheepsexploitant in hun jurisdictie is gevestigd, dan wordt de reguliere verzekeringsplicht ex het RVV wél (mede) bepaald door (de uitkomst van) een overlegprocedure dáárover (maar dat is dus een andere soort procedure) en zou tegen een uitspraak over een besluit over die overlegprocedure wellicht wel cassatie open moeten staan. Maar dan gaat het niet om een discretionaire uitzondering op het RVV, maar om de vraag welke Staat dwingend regulier door het RVV wordt aangewezen (dat kan men wél ‘regularisatie’ noemen).
4.13
In casu bestaat geen geschil tussen Nederland en Luxemburg over de vraag waar de scheepsexploitant is gevestigd en dus evenmin over de plaats van de verzekeringsplicht. Beide Staten menen dat Nederland wordt aangewezen door het RVV. Het werkelijke probleem is dat de belanghebbendes of zijn toenmalige werkgever hem ten onrechte in Luxemburg in plaats van in Nederland als verzekerd heeft aangemeld en ten onrechte in Luxemburg in plaats van in Nederland premies heeft betaald. Dat is geen probleem van uitleg van rechtsregels die de verzekeringsplicht bepalen. De belanghebbende wil in wezen dat de bevoegde Staat zich aanpast aan het wellicht bewust onjuiste gedrag van zijn toenmalige werkgever of diens adviseurs in de onbevoegde Staat, welke Staat kennelijk niet zat op te letten of er geen belang bij had om op te letten bij aanmelding als sociaal verzekerd van wat toch een opvallend groot aantal niet-ingezeten Rijnvarenden moet zijn geweest.
4.14
Voor zover de belanghebbende behoort tot de groep Rijnvarenden waarvoor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën een unilaterale premie-ontdubbelingsregeling hebben getroffen (zie onderdeel 3.20 van de bijlage), lijkt mij zijn cassatieberoep op dit punt om die reden al niet-ontvankelijk bij gebrek aan belang.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging om belanghebbendes cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover ziende op de afwijzingen van de Svb om met Luxemburg in overleg te treden en voor het overige ongegrond te verklaren onder verwijzing naar uw arresten van 10 juli 2020, HR BNB2020/142 en/of art. 81 Wet RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2021
HR 10 juli 2020, nr. 19/04564, ECLI:NL:HR:2020:1150, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, V-N 2020/34.7 met noot van de redactie, NTFR 2020/2177 met noot Van Schendel , NLF 2020/1706 met noot Van de Ven, BNB 2020/142 met noot Kavelaars, HR 10 juli 2020, nr. 19/04609, na conclusie A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2020:235), ECLI:NL:HR:2020:1151, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, V-N 2020/34.6 met noot redactie, NTFR 2020/2179, NLF 2020/1705 met noot Van de Ven, BNB 2020/144 met noot Kavelaars, FED 2020/128 met noot Kramer; HR 10 juli 2020, nr. 19/02988, na conclusie A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2020:446), ECLI:NL:HR:2020:1235, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2020/2177 met noot Van Schendel; HR 10 juli 2020, nr. 19/04566, na conclusie A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2020:238), ECLI:NL:HR:2020:1236, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to date, NTFR 2020/2178; HR 10 juli 2020, nr. 19/04565, na conclusie A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2020:511), ECLI:NL:HR:2020:1237, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2020/2178, NLF 2020/1704 met noot Van de Ven, BNB 2020/143 met noot Kavelaars; HR 10 juli 2020, nr. 19/04567, na conclusie A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2020:239), ECLI:NL:HR:2020:1238, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, V-N 2020/34.35.20, NTFR 2020/2177 met noot Van Schendel, FED 2020/127 met noot Kramer; HR 10 juli 2020, nr. 19/04698, na conclusie A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2020:244), ECLI:NL:HR:2020:1242, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, V-N 2020/34.35.21, NTFR 2020/2177 met noot Van Schendel; HR 10 juli 2020, nr. 19/04835, na conclusie A-G Wattel (ECLI:NL:PHR:2020:237), ECLI:NL:HR:2020:1244, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2020/2177 met noot Van Schendel.
HR 10 juli 2020, nr. 19/04564, ECLI:NL:HR:2020:1150, FutD 2020-2044 met noot Fiscaal up to Date, V-N 2020/34.7 met noot van de redactie, NTFR 2020/2177 met noot Van Schendel , NLF 2020/1706 met noot Van de Ven, BNB 2020/142 met noot Kavelaars.
Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 27 juli 1950, Trb. 1953, 76, voor Nederland in werking getreden op 1 juni 1953. Het RVV verdrag is herzien op 30 november 1979 bij het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien), Genève, 30 november 1979, Trb. 2009, 42.
Rechtbank Rotterdam 20 februari 2018, nr. ROT 16/5251, ECLI:NL:RBROT:2018:1196
Centrale Raad van Beroep 16 januari 2020, nrs. 18/1801 AOW en 18/3710 AOW, ECLI:NL:CRVB:2020:313.
Conclusie A-G Wattel (van 7 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:244, V-N 2020/29.7 met noot redactie, NTFR 2020/2180 met noot redactie, NLF 2020/1651 met noot Van de Ven) voor HR 10 juli 2020, nr. 19/04698, ECLI:NL:HR:2020:1242, FutD 2020-2044 met noot redactie, V-N 2020/34.35.21, NTFR 2020/2177 met noot Van Schendel.
Zie voetnoot 1 hierboven.