Hof Den Haag, 24-11-2022, nr. BK-21/01199, nr. BK-21/01200
ECLI:NL:GHDHA:2022:2825, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-11-2022
- Zaaknummer
BK-21/01199
BK-21/01200
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2825, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑11‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:11977, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1192
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Bpm; bevoegdheid uitleg van Unierecht; stellen van prejudiciële vragen; hoorplicht; overleggen van op het geding betrekking hebbende stukken; bewijslast; heffingsmodaliteiten (ex-rental en CO2-uitstoot); rentevergoeding; proceskostenvergoeding; hoogte en moment van betaling van het griffierecht; hoger beroep gegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01199 en 21/01200
Uitspraak van 24 november 2022
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 november 2021, nummers SGR 20/5602 en 20/5603.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan voor een Mercedes Benz G-klasse (auto I), € 40.651, en een BMW X5 (auto II), € 9.886.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- -
verklaart het beroep met zaaknummer SGR 20/5602 gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto I;
- -
draagt verweerder op in zaaknummer SGR 20/5602 een teruggaaf te verlenen van € 83 en daarover overeenkomstig het bepaalde in artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente te vergoeden;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 20/5603 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 oktober 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 6 november 2019 aangifte bpm gedaan voor auto I en op 19 november 2019 voor auto II. De datum van eerste toelating van auto I is 15 februari 2019 en van auto II 25 september 2018. De voor auto I verschuldigde bpm van € 40.651 is op 6 november 2019 voldaan en de voor auto II verschuldigde bpm van € 9.886 is voldaan op 31 december 2019.
2.2.
Belanghebbende heeft de in de aangiften vermelde handelsinkoopwaardes van respectievelijk € 145.073 (auto I) en € 41.660 (auto II) gebaseerd op taxatierapporten van [naam] (de taxatierapporten). Hierbij is voor auto I uitgegaan van een handelsinkoopwaarde vóór schade van € 157.321, gebaseerd op de koerslijstinformatie van X-Ray marge. Dit bedrag is verminderd met een schadecalculatie van € 12.248. Voor auto II is uitgegaan van een schadecalculatie van € 15.614.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Bevoegdheid
4. Het is aan de nationale rechter een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven.1 Al hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
1. Zie bijvoorbeeld: HvJ EU, 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68
Schending hoorplicht
5. Eiseres is bij brief van 29 juni 2020 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 9 juli 2020. Bij die uitnodiging zit een lijst met zaken die bij dat gesprek aan de orde zullen komen en daaruit blijkt dat ook de auto daar besproken zou worden. In de uitnodiging staat dat indien eiseres de dossiers voor deze hoorzitting nog wil inzien, zij daarvoor een afspraak kan maken en dat die dossiers vanaf 29 juni 2020 ter inzage liggen. Ook staat in de uitnodiging dat op de dag van het hoorgesprek geen inzage mogelijk is. Eiseres heeft van deze mogelijkheid de dossiers in te zien, geen gebruik gemaakt. Niet in geschil is dat op 9 juli 2020 daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden en dat de gemachtigde van eiseres daar ook is verschenen. Eiseres heeft dus de gelegenheid gehad zich over de auto uit te laten. Dat de gemachtigde van eiseres om hem moverende redenen heeft besloten daar geen gebruik van te maken, komt voor rekening en risico van eiseres. Dat betekent dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de uitnodiging en de daaraan voorafgaande brieven van 25 juni 2020 en 8 juni 2020 is vermeld dat de dossiers op 5 juni 2020 digitaal aan eiseres ter beschikking zijn gesteld en dat eiseres hierop niet heeft gereageerd.
Schending artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
6. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 8:42 van de Awb het Certificaat van Overeenstemming en de Duitse brief dan wel de brief van herkomst had moeten overleggen. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet over deze stukken te beschikken en toegelicht dat eiseres die stukken heeft moeten overleggen bij de keuring door de RDW. De RDW heeft de gegevens als vermeld op die stukken vervolgens overgenomen op de tot de gedingstukken behorende formulieren "Samenvatting vastgestelde gegevens n.a.v. voertuigbeoordeling" (de formulieren). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het Certificaat van Overeenstemming en de Duitse brief dan wel de brief van herkomst stukken zijn die zich bevinden onder derden, zodat het geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn waarop artikel 8:42 van de Awb ziet. Het standpunt van eiseres dat verweerder deze gegevens moet inbrengen volgt de rechtbank dan ook niet.
Strijdigheid regelgeving met Unierecht
7. De heffing van een binnenlandse registratiebelasting als de Bpm is niet in strijd met het Unierecht. Aangezien in de Nederlandse regelgeving op het terrein van de Bpm geen onderscheid wordt gemaakt al naar gelang de herkomst van de auto's, is die regelgeving als zodanig niet in strijd is met het Unierecht.
Bewijslast
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20172 en 17 januari 20203 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
CO2
9. De rechtbank stelt vast dat op de formulieren voor auto I een NEDC CO2-uitstoot van 299 g/km en voor auto II een NEDC CO2-uitstoot van 197 g/km staat vermeld. Gezien de onder 6 beschreven werkwijze van de RDW ziet de rechtbank geen aanleiding niet uit te gaan van die gegevens. In de aangiften heeft eiseres voor auto I een CO2-uitstoot vermeld van 299 g/km en voor auto II een CO2-uitstoot van 197 g/km. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaarden de vanuit de WLTP-methode teruggerekende uitstootwaarden zijn (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangiften NEDC-2-uitstootwaarden heeft vermeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat op de formulieren uitsluitend de NEDC CO2- uitstootwaarden zijn vermeld. Zo al zou moeten worden aangenomen dat de door haar aangegeven uitstootwaarden de NEDC-2-uitstootwaarden betreffen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij van te hoge CO2-uitstootwaarden is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto's. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangiften is vermeld. De rechtbank neemt daarbij verder het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20204 in aanmerking waaruit volgt dat wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, die CO2-uitstoot voor de heffing van Bpm een gegeven kenmerk is en niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.
Ex-rental
10. In zijn arrest van 19 december 20135 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
"Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als `gelijksoortige producten', zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland,
C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37)."
11. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto's dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto's ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20206).
Leeftijdskorting
12. Eiseres heeft in de pleitnota verzocht om toepassing van de extra leeftijdskorting. Tussen partijen is niet in geschil dat recht bestaat op extra leeftijdskorting op grond van het Kaderbesluit van 16 juni 20157, indien het tijdsverloop tussen de aangifte en de registratiedatum daartoe aanleiding geeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor auto I recht bestaat op een extra leeftijdskorting van 1,44% en voor auto II van 2,89% zodat in beginsel recht bestaat op teruggaaf van Bpm van respectievelijk € 1.050 en € 827. Gelet op het hierna overwogene kan het voorgaande voor wat betreft auto II echter niet leiden tot een vermindering van de verschuldigde Bpm.
7 Nr. BLKB2015/642M
13. In reactie op de pleitnota heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat door interne compensatie eiseres niet in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde Bpm. Volgens verweerder heeft eiseres namelijk ten onrechte 100% van het schadebedrag als waardevermindering in aanmerking genomen. Dat moet volgens verweerder - conform paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen (Uitvoeringsregeling Bpm) -7 2% zijn.
14. Dat in de onderhavige gevallen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat van de norm van 72% moet worden afgeweken, is gesteld noch gebleken. Ook de taxatierapporten geven de rechtbank geen aanleiding om van de norm van 72% af te wijken. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van het begrote schadebedrag in aanmerking heeft genomen, die paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Bpm vereist, ontbreekt. Eiseres heeft aldus voor auto I (€ 12.248-/-€ 8.81 9 =) € 3.429 en voor auto II (€ 15.614 -/- € 11.242 =)€ 4.372 teveel als waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat indien met die lagere schadebedragen en met de extra leeftijdskorting rekening wordt gehouden, eiseres voor auto I € 83 teveel en voor auto II € 143 te weinig belasting op aangifte heeft voldaan. De rechtbank honoreert daarom het beroep op interne compensatie van verweerder voor wat betreft auto II.
15. Eiseres heeft ter zitting nog gesteld dat interne compensatie in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 oktober 20148 (Nicula). Naar het oordeel van de rechtbank staat het arrest Nicula echter niet in de weg aan interne compensatie. Dit arrest handelt immers over een zaak waarin lidstaat Roemenië de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven `oude' belasting (vervuilingsheffing) met rente weigert door de invoering van een `nieuwe' heffing (milieuheffing) die de Roemeense fiscus in staat stelt de in strijd met het Unierecht geheven vervuilingsheffing te verrekenen met de nieuwe milieuheffing. Op deze wijze zou worden voorkomen dat Roemenië wordt vrijgesteld van de verplichting om rente te vergoeden over de periode tussen de ten onrechte verrichte inning en de terugbetaling daarvan. Een dergelijke compensatie van verschillende heffingen is in de onderhavige zaken niet aan de orde.
Rentenadeel door verschil in betalingsmodaliteiten
16. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Rentevergoeding over teruggaaf
17. Ingevolge het bepaalde in artikel 30ha van de Awr dient verweerder over de teruggaaf belastingrente te vergoeden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in eerste instantie voor auto I meer Bpm heeft voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was en dat onder die omstandigheden eiseres op grond van het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 20139 (Irimie arrest) aanspraak kan maken op een rentevergoeding over een ander tijdvak dan volgt uit het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr. Voor zover daardoor aanspraak bestaat op een hoger bedrag aan rentevergoeding dan voortvloeit uit hoofdstuk VA van de Awr, dient eiseres zich echter op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet (Iw) te wenden tot de ontvanger.
18. Uit het Irimie arrest volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd met het Unierecht is geheven (Irimie-rente). Het is vaste jurisprudentie dat dergelijke nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Het enkele feit dat eiseres zich voor de vergoeding van de Irimie-rente moet wenden tot een ander onderdeel van de Belastingdienst, maakt niet dat de nationale regelgeving ongunstiger is dan die voor bijvoorbeeld de vergoeding van belastingrente of invorderingsrente op grond van andere artikelen uit de Iw. Evenmin kan gesteld worden dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (zie ook Hoge Raad van 13 april 201810). De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (Hoge Raad van 3 maart 201711 ). De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat verweerder die rente dient te vergoeden.
Heroverweging en motiveringsbeginsel
19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat een individuele heroverweging niet heeft plaatsgevonden. Evenmin is aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld.
Immateriële schadevergoeding
20. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. De bezwaarschriften zijn op 21 november 2019 en 20 december 2019 door verweerder ontvangen. Nu de rechtbank op 4 november 2021 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.
Conclusie
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep met zaaknummer SGR 20/5602 gegrond en het beroep met zaaknummer SGR 20/5603 ongegrond verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
22. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Griffierecht
23. Nu verweerder is opgedragen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, behoeft de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering geen behandeling.
Rentevergoeding over griffierecht
24. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. Voor een rentevergoeding over het, griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 201912 ). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
26. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge, het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil zijn diverse Unierechtelijke vraagstukken, of de hoorplicht is geschonden, of de bpm naar de juiste grondslagen is berekend en wie de bewijslast heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de bpm en vergoeding van de proceskosten, griffierechten en wettelijke rente over deze bedragen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Bevoegdheid
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over het Hof van Justitie van de Europese Unie en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en is praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Stellen van prejudiciële vragen
5.2.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Schending hoorplicht
5.3.
De Rechtbank heeft aan de hand van de stukken van het geding vastgesteld dat in de bezwaarfase een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Dit is niet in geschil. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij niet effectief is gehoord, omdat de gemachtigde tijdens de hoorzitting is verzocht het pand te verlaten. Het Hof verwijst om te beginnen naar de overweging van de Rechtbank over dit geschilpunt, die het Hof integraal overneemt. Het Hof heeft aan de gedingstukken en aan hetgeen ter zitting is verklaard de indruk overgehouden dat een zinvol hoorgesprek niet mogelijk was gelet op de houding en de stellige, niet op tegenspraak gerichte toon van de gemachtigde en het gebrek aan medewerking aan de zijde van laatstgenoemde. Een effectief hoorgesprek vloeit niet automatisch voort uit het Unierecht, maar komt slechts tot stand met constructieve medewerking van beide partijen. Het is het Hof niet duidelijk geworden wat de gemachtigde zich voorstelt bij een effectief gesprek en hoe dat moet worden georganiseerd, als het Hof tot terugwijzing zou besluiten. Het Hof kan zich moeilijk voorstellen waarover partijen nog verder zinvol van gedachten kunnen wisselen. Het Hof ziet geen enkele aanleiding de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt en dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
Op het geding betrekking hebbende stukken
5.4.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Inspecteur bepaalde stukken over de CO2-uitstoot van de auto had moeten overleggen. Het Hof neemt dienaangaande de overweging van de Rechtbank over dit geschilpunt over. Dit standpunt van belanghebbende faalt derhalve.
Bpm
5.5.1.
Het Hof stelt, gelijk de Rechtbank heeft gedaan, voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust. Zij heeft de bpm op aangifte voldaan, zodat op haar de last rust aannemelijk te maken dat dit door haarzelf vastgestelde bedrag te hoog is. Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd dat de leeftijdskorting en de vermindering op basis van de koerslijst Eurotax niet langer in geschil zijn.
5.5.2.
Dat sprake is van een ex-rental heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Daarmee houdt het Hof dus geen rekening. Het standpunt van belanghebbende dat uit het Unierecht zou volgen dat standaard met deze omstandigheid rekening moet worden gehouden omdat anders het risico ontstaat dat op de ingevoerde auto te veel bpm drukt, is niet juist.
5.5.3.
Belanghebbendes blote stelling dat van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. Het Hof merkt in dit verband op dat de Europese Unie is overgegaan op de WLTP-methode omdat de NEDC-methode te onnauwkeurig was (punt (2) van de considerans van Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017). Het WLTP-systeem werkt op basis van EGtypegoedkeuringen, die voor onder andere qua uitstoot vergelijkbare voertuigen worden afgegeven en niet voor individuele voertuigen. De voertuigen die op basis van een goedkeuring worden toegelaten, moeten (blijven) voldoen aan de daarin neergelegde eisen en criteria. Het is dus aannemelijk dat alle voor de vergelijking in aanmerking komende binnenlandse referentieauto’s onder dezelfde goedkeuring vallen en dus dezelfde CO2uitstoot hebben – althans, op papier. Voor zover de door belanghebbende aangedragen referentievoertuigen een lagere geregistreerde CO2-uitstoot hebben, zijn deze op dit punt objectief niet vergelijkbaar. Als de geregistreerde CO2-uitstoot niet klopt, geldt dit voor alle vergelijkbare voertuigen. Vergelijkbare voertuigen worden dus gelijk behandeld, zodat van schending van het Unierecht geen sprake is. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat deze veronderstellingen niet juist zijn. Belanghebbende is daarin niet geslaagd.
5.5.4.
Het Hof ziet geen aanleiding de bpm op een lager bedrag vast te stellen dan de Rechtbank heeft gedaan. Dat het Unierecht zich tegen interne compensatie zou verzetten, zoals belanghebbende betoogt, is niet juist. Het Hof is het eens met hetgeen de Rechtbank op dit punt heeft overwogen en beslist. De situatie in het door belanghebbende aangehaalde arrest is inderdaad verschillend van de situatie van belanghebbende. Hier is geen sprake van het salderen van een eerder in strijd met het Unierecht geheven belasting met een geruime tijd na de voltrekking van het belastbare feit ingevoerde nieuwe belasting. Per saldo heeft de Rechtbank voor beide auto’s de bpm op het juiste bedrag vastgesteld.
Overige geschilpunten
5.6.
Indien en voor zover belanghebbende de overige beslissingen van de Rechtbank betwist, overweegt het Hof dat de beslissingen juist zijn. Het Hof ziet geen aanleiding voor een (hogere) vergoeding van rente over een enige aan belanghebbende toekomende vergoeding of terugbetaling, maar wel voor een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof zal voor beroep alsnog het hogere forfait toepassen. Voor vergoeding van de werkelijke kosten is geen aanleiding. Voor een verzoek tot vergoeding van rente kan belanghebbende zich wenden tot de ontvanger. Ook deze keuze van de wetgever is niet in strijd met het Unierecht, zoals de Rechtbank al heeft beslist. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de hoogte van de rente kan zij in dit verzoek opnemen. Voorts verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat zij in deze procedure ook met vrucht kan klagen over de invordering van de haar toekomende bedragen. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat hiervoor de civiele rechter bevoegd is.
5.7.
Belanghebbende klaagt tot slot dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4 percent van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende. Deze klachten treffen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, BNB 2020/79, geen doel.
Conclusie
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, als volgt vast.
6.2.
De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding voor bezwaar vastgesteld op € 530 (2 punten met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1). Het Hof ziet geen aanleiding om voor deze fase een hogere vergoeding toe te kennen.
6.3.
Voor beroep worden de kosten vastgesteld op € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.4.
Voor hoger beroep worden de kosten vastgesteld op € 759 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5). Het Hof past de factor licht toe, omdat in hoger beroep uitsluitend standpunten zijn ingebracht die manifest kansloos zijn, want deze zijn ingenomen zonder feitelijke onderbouwing dan wel in weerwil van eerder door de Hoge Raad gegeven oordelen. De enige reden dat het hoger beroep slaagt, is de toepassing van het lagere tarief per punt voor de proceskostenvergoeding in beroep.
6.5.
De totale proceskostenvergoeding is € 2.807.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de proceskosten;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.807;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 24 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.