De rechtbank heeft bij vonnis van 4 april 2017 bewezen verklaard dat de betrokkene “omstreeks de periode van 27 mei 2014 tot en met 27 juni 2014 in de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
HR, 22-02-2022, nr. 19/02612
ECLI:NL:HR:2022:159
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2022
- Zaaknummer
19/02612
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:159, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1151
ECLI:NL:PHR:2021:1151, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:159
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑10‑2020
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Profijtontneming, w.v.v. uit hennepteelt. Methode van gemeenschappelijke kasopstelling. Kon hof bij schatting w.v.v. gebruik maken van gemeenschappelijke kasopstelling? Met zo’n gemeenschappelijke kasopstelling kan onder bepaalde omstandigheden een adequate schatting van w.v.v. worden verkregen, i.h.b. in gevallen waarin betrokkene met een ander of anderen een economische eenheid vormt. Geen rechtsregel staat aan gebruik van zo’n gemeenschappelijke kasopstelling in de weg. Dat neemt echter niet weg dat (mede gelet op reparatoir karakter van ontnemingsmaatregel) bij bepaling van w.v.v. steeds moet worden uitgegaan van voordeel dat betrokkene zelf in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR:2015:3364). Gebruik van gemeenschappelijke kasopstelling mag er dus niet in resulteren dat van een van betrokkenen meer voordeel wordt ontnomen dan hij daadwerkelijk heeft verkregen. Hof is ervan uitgegaan dat de omstandigheid dat betrokkene in de strafzaak is vrijgesproken t.a.v. zijn betrokkenheid bij aangetroffen 9.200 gram hennep, eraan in de weg staat dat aan hem enig bedrag aan w.v.v. wordt toegerekend inzake die hoeveelheid hennep. Door in gemeenschappelijke kasopstelling desondanks uit te gaan van totaalbedrag dat mede is ontleend aan uitgavenpost ‘contante uitgaven 9.200 gram hennep’ is ‘s hofs oordeel niet z.m. begrijpelijk. De toedeling van een deel van dit totaalbedrag aan betrokkene volgens een bepaalde verdeelsleutel bewerkstelligt immers dat (in strijd met ‘s hofs kennelijke bedoeling) in verkregen voordeel van betrokkene een percentage van deze uitgavenpost is verdisconteerd. Ook is niet begrijpelijk dat hof bij uitgavenpost ‘contante uitgaven 11.470 gram hennep’ een bedrag van € 19.270 heeft opgenomen. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 19/02611 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02612 P
Datum 22 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 mei 2019, nummer 20-001235-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de beslissing van het hof om bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik te maken van een zogenoemde gemeenschappelijke kasopstelling getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 5.623,50 en aan hem een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van dat bedrag. Het hof heeft in dit verband onder meer het volgende overwogen:
“Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank van 4 april 2017 onder parketnummer 03/702586-14 veroordeeld tot straf ter zake dat hij:
“feit 2:
omstreeks de periode van 27 mei 2014 tot en met 27 juni 2014 (...) tezamen en in vereniging met anderen meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid hennep (...).”
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de veroordeelde door middel van voormeld feit een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Het hof overweegt omtrent de wettelijke grondslag nog het navolgende.
De rechtbank heeft in de onderliggende strafzaak omtrent het bewezenverklaarde feit 2 onder meer en voor zover van belang het navolgende overwogen:
(vonnis, blz. 3)
“Verdachte [betrokkene]
Het telefoonnummer dat toebehoort aan (...) [betrokkene] heeft ook veelvuldig contact met buitenlandse nummers in de periode dat er getapt wordt. Er wordt ook in die gesprekken naar gewenste hoeveelheden gevraagd en gesproken over de mate van kwaliteit van de al dan niet voorradige hennep en over witte, kanonnen en amnesia. Ook blijkt uit gesprekken dat [betrokkene] niet alleen potentiële verkopen afhandelt, maar ook betrokken is bij de inkoop van hennep.”
(vonnis, blz. 3)
“Medeverdachte [medebetrokkene]
Uit de aard van de gesprekken blijkt voorts dat er niet alleen wordt verkocht door [medebetrokkene] maar dat hij ook de inkoop regelt. Tussen 4 juni 2014 en 8 juni 2014 zijn er bijvoorbeeld telefoongesprekken met ene Steinbach uit Nuenen, die gaan over de mogelijkheid tot inkoop van bepaalde hoeveelheden.”
(vonnis, blz. 5)
Uit de inhoud van de tapgesprekken tussen medeverdachten [medebetrokkene] , (...) en [betrokkene] blijkt de rechtbank dat de verdachten samen de voorraad (hof: bedoeld zal zijn hennep) beheerden. Uit de inhoud van de tapgesprekken blijkt ook dat de verdachten contacten onderhielden met potentiële kopers (hof: van hennep).
Verder heeft de rechtbank in de ontnemingszaak omtrent de hennephandel nog het navolgende overwogen:
(vonnis, blz. 4)
“(..) uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat medeverdachte [medebetrokkene] 11.470 gram hennep in een BMW aanwezig had, die kort daarvoor naar die BMW verplaatst is vanuit een busje. Uit een tapgesprek tussen verdachte en een andere verdachte blijkt dat verdachte over de sleutel van een bus beschikt, waaruit hij twee keer 100 gram van het kleine spul moet pakken. Dit gegeven, in samenhang bezien met de bewezen nauwe samenwerking met betrekking tot de handel in hennep tussen [medebetrokkene] en verdachte (hof: [betrokkene] ), acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat verdachte (hof: [betrokkene] ) (...) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aangetroffen partij van 11.470 gram in de BMW.”
Het hof neemt vorenstaande overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
Uit deze overwegingen in onderling verband en samenhang bezien volgt dat [betrokkene] en [medebetrokkene] hennep hebben ingekocht en verkocht en dat zij gezamenlijk een voorraad hennep beheerden, waaronder een hoeveelheid van 11.470 gram die in een BMW is aangetroffen. In verband met de verdeling tussen veroordeelde en medeveroordeelde [medebetrokkene] van het in totaal vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel is van belang dat is gebleken dat medeveroordeelde [medebetrokkene] tevens is betrokken bij 9.200 gram hennep.
Berekeningsmethodiek
Om te bepalen wat het voordeel is dat [betrokkene] en [medebetrokkene] met de hennephandel hebben behaald is in de ontnemingsrapportage (proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, nummer: 2014054218-B) gebruik gemaakt van de berekeningsmethodiek van de eenvoudige kasopstelling.
Het hof stelt voorop dat de berekeningswijze van de eenvoudige kasopstelling kan worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van artikel 36e Sr indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e Sr.
De rechtbank heeft eveneens voormelde berekeningsmethodiek toegepast en het voordeel bepaald aan de hand van de navolgende kasopstelling:
Inkomsten:
Beginsaldo kas € 670,-
Contante opnamen: € 290,-
Beschikbaar voor contante uitgaven € 960,-
Uitgaven:
Geldstortingen € 3.055,-
Contante uitgaven 9.200 gram hennep € 15.088,-
Contante uitgaven 11.470 gram hennep € 19.270,-
Eindsaldo kas € 2.315.-
Totale contante uitgaven € 39.728,-.
De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 39.728,- -/- € 960,- = € 38.768,-
De rechtbank heeft het door medeveroordeelde [medebetrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een aanzienlijk lager bedrag, te weten € 20.063,-, zulks terwijl de rechtbank beide veroordeelden in gelijke mate verantwoordelijk heeft geacht voor het behalen van dit voordeel.
Dat laatste is onjuist omdat [betrokkene] in de strafzaak is vrijgesproken ten aanzien van zijn betrokkenheid bij de aangetroffen 9.200 gram hennep, zodat de Geerings-jurisprudentie eraan in de weg staat aan [betrokkene] enig bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegeschat inzake genoemde hoeveelheid hennep.
Het hof acht het zuiverder dat eerst de totale omvang van het door beide veroordeelden wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld en zal hieronder dit voordeel door middel van een ten dele andere berekeningsmethodiek vaststellen. Vervolgens zal het hof met toepassing van een verdelingsmaatstaf het vastgestelde voordeel aan ieder van de veroordeelden toerekenen.
Als verdeelsleutel zal worden gehanteerd de mate waarin ieder der veroordeelden heeft bijgedragen aan de contante betaling voor de inkoop van de aangetroffen hoeveelheden hennep.
(...)
De vaststelling van de totale omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Ter vaststelling van deze omvang zal het hof de kasopstellingen van beide veroordeelden samennemen, zodat een gemeenschappelijke kasopstelling ontstaat, aldus:
Inkomsten
Beginsaldo kas [betrokkene] : € 670,-
“ “ [medebetrokkene] : € 7.490,-
Contante opnamen [betrokkene] € 290,-
“ “ [medebetrokkene] € 12.660,- +
Beschikbaar voor contante uitgaven € 21.110,-
Uitgaven
Geldstortingen [betrokkene] € 3.055,-
“ [medebetrokkene] € 5.460,-
Contante uitgaven 9.200 gram hennep € 4.500,-
“ “ 11.470 “ “ € 19.270,-
Eindsaldo kas [betrokkene] € 2.315,-
“ “ [medebetrokkene] € 395,- +
Totale contante uitgaven € 34.995,-.
Het totaal van de contante uitgaven aan hennep is (€ 19.270,- + € 4.500,- =) € 23.770,-.
Het hof stelt het totale wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
(€ 34.995,- -/- €21.110,- =) € 13.885,-.
Toerekening
Veroordeelde [betrokkene] is in de strafzaak vrijgesproken ter zake van betrokkenheid bij het aantreffen van 9.200 gram hennep. Ten aanzien van beide veroordeelden is betrokkenheid bij het aantreffen van 11.470 gram hennep bewezenverklaard.
Dit leidt tot de volgende toerekening van de contante uitgaven aan hennep ad € 23.770,-:
aan [medebetrokkene] : € 4.500,- + (1/2 x € 19.270,-) = € 14.135,-, ofwel (afgerond) 59,5 %.
aan [betrokkene] : 1/2 x € 19.270,- = € 9.635,-, ofwel (afgerond) 40,5 %.
Het aandeel van veroordeelde [medebetrokkene] in het wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 13.885,- bedraagt dan: 59,5 % van € 13.885,- = (afgerond) € 8.261,50.
Het aandeel van veroordeelde [betrokkene] in het wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 13.885,- bedraagt dan: 40,5 % van € 13.885,- = (afgerond) € 5.623,50.”
2.2.2
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel steunt verder op - voor zover in cassatie van belang - het volgende bewijsmiddel:
“1. Proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van de politie Eenheid Limburg, Joint Hit Team, proces-verbaalnummer 2014054218-B, betreffende de verdachte [betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(...)
Naar aanleiding van een onderzoek verricht door het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) werd door het BOOM een rapport samengesteld onder de naam “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht”, kortweg BOOM-rapport genoemd.
In 2010 vond er een update van dit rapport plaats. Hierbij werd de opbrengst van een kilo hennep voor de teler op € 3.280,- per kilo gesteld.
Uit het onderzoek van het JHT is niet gebleken van wie de verdachten [betrokkene] en [medebetrokkene] de hennep afnamen. Bij het vaststellen van de inkoopprijs voor [betrokkene] en [medebetrokkene] ben ik uitgegaan van het feit dat zij de hennep afnamen van de teler van de hennep en dat de koopprijs gelijk is aan de verkoopprijs van de teler genoemd in het BOOM-rapport, zijnde € 3.280,- per kilo.”
2.3
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van een zogenoemde gemeenschappelijke kasopstelling. Met zo’n gemeenschappelijke kasopstelling kan onder bepaalde omstandigheden een adequate schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden verkregen, in het bijzonder in gevallen waarin de betrokkene met een ander of anderen een economische eenheid vormt. Anders dan het cassatiemiddel betoogt, staat geen rechtsregel aan het gebruik van zo’n gemeenschappelijke kasopstelling in de weg. Dat neemt echter niet weg dat - mede gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel - bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel steeds moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene zelf in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364). Het gebruik van een gemeenschappelijke kasopstelling mag er dus niet in resulteren dat van een van de betrokkenen meer voordeel wordt ontnomen dan hij daadwerkelijk heeft verkregen.
2.4
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.1 weergegeven oordeel is het hof ervan uitgegaan dat de omstandigheid dat de betrokkene in de strafzaak is vrijgesproken ten aanzien van zijn betrokkenheid bij de aangetroffen 9.200 gram hennep, eraan in de weg staat dat aan hem enig bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegerekend inzake die hoeveelheid hennep. Door in de gemeenschappelijke kasopstelling desondanks uit te gaan van een totaalbedrag dat mede is ontleend aan de uitgavenpost ‘contante uitgaven 9.200 gram hennep’ is het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk. De toedeling van een deel van dit totaalbedrag aan de betrokkene volgens een bepaalde verdeelsleutel bewerkstelligt immers dat - in strijd met de kennelijke bedoeling van het hof - in het verkregen voordeel van de betrokkene een percentage van deze uitgavenpost is verdisconteerd. Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt ook voor zover het klaagt dat het hof bij de uitgavenpost ‘contante uitgaven 11.470 gram hennep’ een bedrag van € 19.270 heeft opgenomen. De berekening van dat bedrag is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de bewijsvoering blijkt dat de koopprijs van een kilogram hennep is gelijkgesteld aan de verkoopprijs van de teler, te weten € 3.280 per kilogram, en dat de uitgavenpost onderdeel is van een gemeenschappelijke kasopstelling waarin het totaal van de door de betrokkenen gedane uitgaven is opgenomen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2022.
Conclusie 07‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. OM-cassatie. Klachten over (1) het gebruik van een gemeenschappelijke kasopstelling voor de betrokkene en zijn medebetrokkene zonder de vaststelling dat zij een economische eenheid vormen, (2) miskenning van 'Geerings' door het in een kasopstelling opnemen van de betaling van hennep na vrijspraak, en (3) een onjuistheid in de waardering van een uitgavenpost. Beschouwingen over de verhouding van een abstracte voordeelberekening tot de onschuldpresumptie. De conlusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02612 P
Zitting 7 december 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de betrokkene.
De procedure in cassatie
1. Bij arrest van 29 mei 2019 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de hoogte van het voordeel dat de betrokkene wederrechtelijk heeft verkregen vastgesteld op een bedrag van € 5.623,50 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaak tegen de medebetrokkene [medebetrokkene] , 19/02611. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is namens het Openbaar Ministerie (OM) ingesteld door de advocaat-generaal bij het genoemde gerechtshof. Mr. W.J.V. Spek, advocaat-generaal, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de vaststelling van de hoogte van de ontnemingsmaatregel.
Het bestreden arrest
5. Ter inleiding het volgende. Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 4 april 2017 is de betrokkene in zijn strafzaak veroordeeld wegens (feit 2) “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”. Dit delict betrof de handel in hennep, volgens de bewezenverklaring gepleegd omstreeks de periode van 27 mei 2014 tot en met 27 juni 2014.1.Onder 1 was de betrokkene het medeplegen van (onder meer) het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van een partij van 9.200 gram hennep op 27 juni 2014 ten laste gelegd (artikel 3 B/C jo artikel 11 lid 2 van de Opiumwet). Deze partij werd door de politie aangetroffen in een door de betrokkene bestuurd voertuig, nadat hij op (naar ik begrijp) het tracé van de snelweg A2 te Born, dat is gelegen in de gemeente Sittard-Geleen, werd stilgehouden. De rechtbank heeft de betrokkene van dit delict vrijgesproken op de grond dat de pleegplaats niet juist was ten laste gelegd.2.Tegen het strafvonnis is geen rechtsmiddel aangewend.
6. De politie heeft bovendien een geparkeerd voertuig (van het merk BMW) van de medebetrokkene, [medebetrokkene] , doorzocht. Daarbij werd een partij van 11.470 gram hennep veiliggesteld.
7. Omtrent de handel in hennep overweegt het hof in het bestreden ontnemingsarrest (p. 3):
“dat [betrokkene] [betrokkene] en [medebetrokkene] [medebetrokkene] hennep hebben ingekocht en verkocht en dat zij gezamenlijk een voorraad hennep beheerden, waaronder een hoeveelheid van 11.470 gram die in een BMW is aangetroffen. In verband met de verdeling tussen veroordeelde en medeveroordeelde [medebetrokkene] van het in totaal vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel is van belang dat is gebleken dat medeveroordeelde [medebetrokkene] tevens is betrokken bij 9.200 gram hennep.”
8. Wat betreft de grondslag van de ontnemingsmaatregel overweegt het hof enerzijds (zie p. 2) dat de betrokkene door middel van het bewezen verklaarde feit voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr heeft verkregen. Anderzijds brengt het hof tevens tot uitdrukking (p. 3):
“dat de berekeningswijze van de eenvoudige kasopstelling kan worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van artikel 36e Sr indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e Sr.”
9. Mede hieruit maak ik op dat het hof de voordeelsontneming heeft gegrond op artikel 36e lid 1 en lid 2 Sr en dat het hof daarbij het oog heeft op de ontneming van voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van zowel het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld als andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. Ter berekening van de omvang van het aldus verkregen voordeel heeft het hof gebruikgemaakt van de methode van de eenvoudige kasopstelling. De onderzochte periode loopt – blijkens de financiële rapportages die het hof tot het bewijs heeft gebezigd – van 1 januari 2013 tot en met 27 april 2014.3.Aangezien bewezen is verklaard de hennephandel voor zover begaan “omstreeks de periode van 27 mei 2014 tot en met 27 juni 2014”, wordt hierdoor bevestigd dat het hof – tevens – de in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘andere’ strafbare feiten in de voordeelberekening heeft betrokken.
10. Vervolgens geeft het hof in zijn arrest een beschrijving van de kasopstelling die de rechtbank heeft opgenomen in haar ontnemingsuitspraak. Die geef ik hieronder schematisch weer. Het hof wijkt echter op een significant onderdeel af van de kasopstellingen van de rechtbank en motiveert die afwijking als volgt (p. 4):
“De rechtbank heeft het door medeveroordeelde [medebetrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een aanzienlijk lager bedrag, te weten € 20.063,—, zulks terwijl de rechtbank beide veroordeelden in gelijke mate verantwoordelijk heeft geacht voor het behalen van dit voordeel.
Dat laatste is onjuist omdat [betrokkene] in de strafzaak is vrijgesproken ten aanzien van zijn betrokkenheid bij de aangetroffen 9.200 gram hennep, zodat de Geerings-jurisprudentie eraan in de weg staat [dat] aan [betrokkene] enig bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegeschat inzake genoemde hoeveelheid hennep.
Het hof acht het zuiverder dat eerst de totale omvang van het door beide veroordeelden wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld en zal hieronder dit voordeel door middel [van] een ten dele andere berekeningsmethodiek vaststellen. Vervolgens zal het hof met toepassing van een verdelingsmaatstaf het vastgestelde voordeel aan ieder van de veroordeelden toerekenen.
Als verdeelsleutel zal worden gehanteerd de mate waarin ieder der veroordeelden heeft bijgedragen aan de contante betaling voor de inkoop van de aangetroffen hoeveelheden hennep.”
11. Wat betreft het bedrag waartegen hennep door de betrokkenen werd ingekocht, gaat het hof – volgens de financiële rapportages die het hof als bewijsmiddelen heeft gebruikt – uit van een bedrag van € 3.280,- per kilo.4.,5.Voor de partij van 9.200 gram hennep maakt het hof echter, anders dan de rechtbank, een uitzondering. Het hof gaat ervan uit dat [medebetrokkene] hiervoor € 4.500,- heeft aanbetaald en dat het restant zou worden afgelost na verkoop van deze partij.6.
12. Hieronder geef ik schematisch de eenvoudige kasopstellingen van de rechtbank in de zaken van beide betrokkenen weer, alsook de ‘gemeenschappelijke’ (eenvoudige) kasopstelling die het hof heeft vervaardigd. Alle bedragen zijn zonder valutateken weergegeven en zij betreffen (hele) euro’s.
13. Het hof merkt de volgende bedragen aan als de belangrijkste kengetallen uit de gemeenschappelijke eenvoudige kasopstelling (mijn vraagteken komt hieronder bij de derde deelklacht ter sprake):
gezamenlijke contante uitgaven aan hennep: 4.500 + 19.270 + ? = 23.770
gezamenlijk wederrechtelijk verkregen voordeel: 34.995 – 21.110 = 13.885
14. Nadat het hof aldus de omvang van het gezamenlijke wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld, gaat het hof over tot een toerekening ervan aan de twee betrokkenen. De eerste stap is het bepalen van een verdeelsleutel. Die vindt het hof in de verhouding van de (veronderstelde) contante uitgaven aan hennep door de twee betrokkenen:
totaal contante uitgaven aan hennep: 4.500 + 19.270 = 23.770
[medebetrokkene] : 4.500 + ½ x 19.270 = 14.135
[betrokkene] : ½ x 19.270 = 9.635
15. Vervolgens rekent het hof het gezamenlijke wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 13.885,- conform de verdeelsleutel aan de twee betrokkenen toe. Die toerekening leidt zodoende tot de volgende rekenkundige bewerking (ik laat ‘s hofs berekening en toepassing van percentages als tussenstap weg):
Vanwege afrondingsperikelen met percentages (hof: 59,5%, respectievelijk 40,5%) herleidt het hof iets andere uitkomsten dan mijn calculator berekent, namelijk (hof:) € 8.261,50, respectievelijk € 5.623,50. Het zijn deze twee bedragen waarop het hof de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de twee (mede)betrokkenen, [medebetrokkene] en [betrokkene] , becijfert.
De deelklachten van het middel
16. Het middel valt uiteen in drie klachten:
(1) het toepassen van een ‘gemeenschappelijke’ (eenvoudige) kasopstelling getuigt in deze zaak van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is ontoereikend gemotiveerd;
(2) de totstandkoming van de verdeelsleutel die het hof heeft toegepast om het surplus uit de gemeenschappelijke kasopstelling toe te delen aan de twee betrokkenen leidt ertoe dat de betrokkene – in strijd met de Geerings-jurisprudentie – de facto alsnog strafrechtelijk betrokken wordt geoordeeld bij een strafbaar feit waarvan hij in de hoofdzaak is vrijgesproken;
(3) de motivering van de hoogte van het voordeel bevat een (aanmerkelijke) rekenfout/onjuistheid.
De eerste deelklacht
Omschrijving
17. Allereerst wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat het samenvoegen van twee separate kasopstellingen tot één gemeenschappelijke kasopstelling, zoals het hof heeft gedaan, alleen is toegestaan indien er sprake is van een economische eenheid. In het thans bestreden arrest heeft het hof geen overwegingen gewijd aan de vraag of de betrokkene en [medebetrokkene] een economische eenheid vormen. Voor zover hierin het oordeel ligt besloten dat een gemeenschappelijke kasopstelling ook kan worden gehanteerd in gevallen waarin degenen op wie die kasopstelling betrekking heeft geen economische eenheid vormen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Subsidiair is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien het hof geen feitelijke vaststellingen heeft gedaan waaruit kan volgen dat de betrokkene en [medebetrokkene] een economische eenheid vormen, dan wel dat er tussen hen een zodanige feitelijke en financiële verwevenheid bestaat dat gebruik kan worden gemaakt van een gemeenschappelijke kasopstelling, aldus de steller van het middel.
De bespreking van de eerste deelklacht
18. Ik geef de steller van het middel toe dat het samenstellen van een gemeenschappelijke (eenvoudige) kasopstelling doorgaans alleen zin heeft als de personen op wie die kasopstelling betrekking heeft tezamen een economische eenheid vormen, dat wil zeggen: een gezamenlijke financiële huishouding voeren. De verwevenheid van ontvangsten en uitgaven die zo’n huishouding typeert, maakt het betrekkelijk arbitrair om te bepalen aan welke partner binnen die eenheid de gezamenlijke contante ontvangsten en uitgaven zouden moeten worden toegerekend en in welke mate. Het is voor de financiële recherche bovendien ondoenlijk, zo niet onmogelijk, om na te gaan hoeveel contant geld de ene partner aan de andere partner heeft gegeven, respectievelijk wat de ander van de een heeft ontvangen. Doordat dergelijke informatie ontbreekt kunnen afzonderlijke kasopstellingen van de twee partners binnen een economische eenheid geen accuraat beeld schetsen van de werkelijkheid. Dit manco manifesteert zich vooral wanneer de ene partner verantwoordelijk is voor de ontvangst van (illegaal) chartaal geld en de andere partner zich hoofdzakelijk bezighoudt met het uitgeven daarvan.
19. Ten opzichte van de situatie waarin de cashflows van betrokkenen over een bepaalde periode worden geanalyseerd met behulp van separate kasopstellingen, gaat in andere gevallen dan die van een economische eenheid met het construeren van een gemeenschappelijke kasopstelling voornamelijk cruciale informatie verloren. Indien een gemeenschappelijke eenvoudige kasopstelling getuigt van een surplus waarmee het totaal aan contante uitgaven en bankstortingen gedurende de onderzochte periode (vermeerderd met het eindsaldo aan contant geld), het totaal aan het in die periode legaal verkregen en voor uitgave beschikbare contante geld overtreft, kan daaruit slechts worden afgeleid dat één of meer van de betrokkenen gedurende die periode moet(en) hebben beschikt over een ‘onverklaarde’ bron van contant geld,7.maar niet wie van hen, noch wat voor iedere betrokkene afzonderlijk de omvang was van die bron ingeval meer van hen over een onverklaarde bron van contant geld zouden hebben beschikt.
20. Kortom, voor het vervaardigen van een gemeenschappelijke kasopstelling moet een goede reden zijn, anders is het niet verstandig. Daarmee is niet gezegd dat het combineren van twee eenvoudige kasopstellingen – anders dan in geval van een economische eenheid – het recht schendt c.q. getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Ik ken geen regel van recht in de zin van artikel 79 RO die, buiten het geval van een economische eenheid, het compileren van twee kasopstellingen tot één gemeenschappelijke kasopstelling verbiedt. Hooguit zou de motivering van de ontnemingsmaatregel zodoende aan begrijpelijkheid kunnen inboeten. Dát het combineren van twee kasopstellingen zonder meer tot onbegrijpelijkheid (van de motivering) van de ontnemingsmaatregel leidt, is evenmin gezegd. Wellicht weet de ontnemingsrechter namelijk het aldus berekende gezamenlijke voordeel voor ieder hun deel toe te rekenen aan de betrokkenen met behulp van een – op andere gronden treffend gekozen – verdeelsleutel.
21. Dat verlegt het probleem naar de verdeelsleutel. Daartoe strekt de eerste deelklacht zich echter niet uit, zodat ik hier kan eindigen. De eerste deelklacht faalt.
Terzijde
22. Niettemin wil ik nog wel iets gezegd hebben over het dilemma waarmee het hof kennelijk heeft geworsteld. In deze ontnemingszaak werd het hof namelijk niet rauwelijks opgezadeld met een gemeenschappelijke kasopstelling van geldstromen van de twee betrokkenen. Het hof kreeg twee separate kasopstellingen gepresenteerd en het dossier bevatte zodoende wel degelijk afzonderlijke analyses van de twee cashflows. Het probleem was alleen dat de uitkomst ervan niet strookte met het rechtsgevoel. Aangaande de handel in hennep dichtte de strafrechter de twee betrokkenen (globaal) een rol toe van gelijk gewicht. Die vaststelling leidt doorgaans tot de aanname dat de twee betrokkenen ongeveer evenveel wederrechtelijk voordeel hebben genoten. Terwijl de betrokkene [betrokkene] nota bene was vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, suggereerde de uitkomst van de twee kasopstellingen echter dat aan hem, [betrokkene] , bijna tweemaal zoveel voordeel moest worden ontnomen dan aan de medebetrokkene [medebetrokkene] .
23. Een dergelijk groot verschil in de uitkomsten van (eenvoudige) kasopstellingen kan het gevolg zijn van gebrek aan informatie omtrent de werkelijke cashflows. Chartaal geld gaat nu eenmaal (althans voor opsporingsinstanties) minder zichtbaar van hand tot hand dan giraal geld, waarvan de overdracht digitale sporen achterlaat. Dat verklaart ook zijn populariteit in criminele kringen. Naarmate de hoogte van specifieke posten in een kasopstelling als gevolg van die onzichtbaarheid meer moet worden geschat dan dat zij wordt ingevuld aan de hand van concrete aanwijzingen, draagt de kasopstelling een meer speculatief karakter.
24. Ik vind het niet vreemd dat het hof – indachtig het enigszins speculatieve gehalte van de kasopstellingen in deze zaak – heeft gezocht naar een oplossing die meer in overeenstemming is met het rechtsgevoel. Het hof heeft daartoe de uitkomsten van de twee kasopstellingen, dat wil zeggen het wederrechtelijk voordeel waarvoor de twee kasopstellingen een aanwijzing gaven, bij elkaar opgeteld en de som, het veronderstelde totaalvoordeel van de handel in hennep, ‘eerlijk’ verdeeld tussen de betrokkenen, waarbij de vrijspraak van [betrokkene] voor feit 1 op een of andere manier in aanmerking is genomen. Over de uitwerking van dit uitgangspunt kun je twisten, en dat doet de steller van het middel dan ook, maar ik vind het prijzenswaardig dat het hof in elk geval de tijd heeft genomen om zich nog eens achter de oren te krabben. Dat de uitkomst van de ontnemingsprocedure in hoger beroep substantieel afwijkt van die in eerste aanleg, houdt overigens niet alleen verband met deze afwijkende werkwijze, maar ook met de waardering van separate posten in de (gemeenschappelijke) kasopstelling. Daarover later meer.
De tweede deelklacht
Omschrijving
25. De steller van het middel betoogt dat de Geerings-jurisprudentie eraan in de weg staat dat aan de betrokkene enig bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegeschat inzake de hoeveelheid van 9.200 gram hennep, zulks vanwege de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde, ook al betreft dat een zogeheten ‘technische’ vrijspraak. Hoewel het uitgangspunt van het hof dus juist is, is de wijze waarop het hof aan dat uitgangspunt invulling heeft gegeven – volgens de steller van het middel – ondeugdelijk. De steller van het middel wijst erop dat in het gezamenlijke voordeelbedrag van € 13.885,- (dat het hof aan de hand van de verdeelsleutel heeft verkaveld tussen de betrokkene en [medebetrokkene] ) een bedrag is opgenomen van € 4.500,-. Dat bedrag houdt rechtstreeks verband met de partij van 9.200 gram hennep. Een substantieel deel daarvan, 40,5%, wordt toegerekend aan de betrokkene, aldus de steller van het middel. De betrokkene wordt daarmee dus alsnog strafrechtelijk betrokken geoordeeld bij delicten waarvan hij is vrijgesproken.
Een voorvraag
26. Zowel het hof in zijn ontnemingsarrest, als de steller van het middel waarmee dat arrest wordt bestreden, is de opvatting toegedaan dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings in de weg staat aan de ontneming van het bedrag van € 4.500,- dat het hof heeft gerelateerd aan de hoeveelheid van 9.200 gram hennep (die is vermeld in de tenlastelegging waarvan de betrokkene is vrijgesproken). Bij die stand van zaken rijst allereerst de vraag of er in cassatie van mijn kant nog wel ruimte is om dat – onaangevochten – oordeel ter discussie te stellen. Ik meen van wel. De thans besproken deelklacht houdt immers in dat het hof (een gedeelte van) het genoemde bedrag – weliswaar in strijd met het uitgangspunt dat het hof met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht, maar toch – in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van de omvang van het voordeel. Die klacht kan naar mijn inzicht alleen slagen bij juistheid van het uitgangspunt van zowel het hof als de steller van het middel, te weten dat ontneming van een bedrag dat is gerelateerd aan de hoeveelheid van 9.200 gram hennep onverenigbaar is met de onschuldpresumptie. Over de innerlijke tegenstrijdigheid waarvan het arrest (mogelijk) getuigt, wordt op zichzelf overigens niet geklaagd.
Een schets van het probleemveld en de probleemstelling
27. Aangezien mijns inziens doorslaggevend is of het genoemde uitgangspunt juist is, zet ik mij aan een beschouwing over de betekenis van de Geerings-jurisprudentie in dit verband. Het uitgangspunt is namelijk, in weerwil van de eensgezindheid die het hof en de steller van het middel tentoonspreiden, niet zo vanzelfsprekend als dat het lijkt.
28. Wat wil het geval? De betrokkene is, zoals gezegd, vrijgesproken van het opzettelijk bewerken, verwerken, afleveren, verstrekken, vervoeren of aanwezig hebben van een hoeveelheid van 9.200 gram hennep. In het bestreden arrest én in het middel is tot uitgangspunt genomen dat het voordeel dat door middel van of uit de baten van dit delict is verkregen – vanwege de toepasselijkheid van de onschuldpresumptie – niet over de band van artikel 36e lid 2 Sr mag worden ontnomen. De vastgestelde feiten in de strafzaak laten echter zien dat er überhaupt geen reden is om aan te nemen dat het delict waarvoor de betrokkene is vrijgesproken hem enig voordeel heeft gebracht. Het enkele vervoeren of aanwezig hebben van verdovende middelen levert namelijk doorgaans, buiten het geval van bijvoorbeeld een koerier die voor zijn diensten wordt beloond, géén voordeel op.8.Het is de handel in hennep waarmee (eventueel) voordeel kan worden verkregen. De betreffende partij hennep is evenwel niet verhandeld, maar door de politie in beslag genomen. De betrokkenen hebben op deze partij alleen maar verloren.
29. Waarom is deze partij hennep dan toch vermeld in de eenvoudige kasopstelling van de betrokkene die door de politie is vervaardigd en door de rechtbank is overgenomen? Welnu, dat is niet omdat de betrokkene hiermee voordeel zou hebben behaald. De aankoopsom van deze partij betreft in de kasopstelling geen voordeelpost. Het bedrag vertegenwoordigt trouwens ook geen vermogen van de betrokkene. Voor voordeelposten en vermogensposten is in een kasopstelling naar haar aard geen plaats. Datzelfde geldt voor kostenposten. Er is niettemin wel een bedrag aan geschatte kosten voor de aanschaf van deze partij hennep in de eenvoudige kasopstelling opgenomen. De enige reden om dat te doen, is de omstandigheid dat de betrokkene (of zijn partner in crime) deze partij met chartaal geld heeft betaald. Beslissend is dat het gaat om een door de betrokkene verrichte contante uitgave.
30. In een willekeurige ontnemingszaak is denkbaar dat de kasopstelling van een betrokkene over een bepaalde, onderzochte periode reeds een surplus vertoont. In zo’n geval overtreft (i) het totaal van zijn contante uitgaven, bankstortingen en het eindsaldo aan contanten, (ii) het totaal van zijn voor uitgave beschikbare, legaal verkregen contante geld. In die situatie heeft het opnemen van een extra uitgavenpost in een kasopstelling tot effect dat het saldo van de kasopstelling, oftewel: het surplus, toeneemt met een bedrag gelijk aan de hoogte van die uitgavenpost. Op gelijke voet stijgt daarmee ook het bedrag aan verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene over de onderzochte periode. De suggestie die daarvan uitgaat, namelijk dat die uitgavenpost als zodanig reeds wederrechtelijk verkregen voordeel vertegenwoordigt, is echter onjuist. Wel is het mogelijk dat de betreffende uitgave is gefinancierd met contant geld waarin voordeel is belichaamd uit de baten van voorafgaande, en dus andere delicten dan die waarop de uitgave betrekking heeft. Noodzakelijk is dat echter niet. Het is voor de vermelding van een uitgavenpost in een eenvoudige kasopstelling namelijk irrelevant of de contante uitgave werd gefinancierd uit de baten van misdrijven. Evenmin doet ter zake of de uitgave wederrechtelijk van aard is. In het opnemen van een uitgavenpost in een kasopstelling ligt dus niet vanzelf het oordeel besloten dat de betrokkene blijkens die uitgave voordeel heeft behaald uit enig delict, noch dat de betrokkene zich met die uitgave aan enig delict heeft schuldig gemaakt.
31. Het voorgaande illustreert dat en waarom bij de toepassing van een (eenvoudige) kasopstelling op zichzelf genomen géén relatie wordt gelegd met strafbare feiten. De onderscheidene posten waaruit de kasopstelling is opgebouwd brengen het saldo ervan, het surplus, niet rechtstreeks in verband met specifieke delicten, omdat de enige reden waarom een post onderdeel uitmaakt van de uitgavenzijde van een (eenvoudige) kasopstelling, is dat het een (contante) uitgave betreft die de betrokkene in de onderzochte periode heeft gedaan. Voor vermogensvergelijking gelden soortgelijke overwegingen.9.Met dergelijke rekenmethoden wordt slechts onderzoek verricht naar het bestaan en de omvang van een onverklaarde bron van geld waarover degene op wie het onderzoek betrekking heeft gedurende de onderzochte periode moet hebben beschikt. Delicten waaruit dit surplus afkomstig kan zijn worden bij die methode in de regel niet benoemd; zij blijven ‘abstract’.
32. Dat ligt anders wanneer de omvang van het wederrechtelijk voordeel wordt berekend op basis van informatie over specifieke delicten. Bij een berekening op ‘transactiebasis’ worden de opbrengsten en (‘marginale’ of ‘additionele’10.) kosten van ieder delict afzonderlijk geschat en worden aldus vastgestelde (eventuele) winsten bij elkaar opgeteld. Bij voordeelberekening op transactiebasis wordt dus een rechtstreeks verband gelegd tussen het berekende voordeel en de delicten die dat voordeel hebben teweeggebracht. Om die reden wordt dit een ‘concrete berekeningsmethode’ genoemd.
33. Thans komt de vraag op of dit onderscheid maatgevend is. Maakt de omstandigheid dat het voordeel in de voorliggende zaak is begroot met behulp van een abstracte berekeningswijze, de ontneming ervan immuun voor ‘Geerings’?
Voordeelsontneming op grond van hetzij artikel 36e lid 2, hetzij artikel 36e lid 3 Sr
34. Wat de bespreking van deze vraag enigszins compliceert is dat het onderscheid tussen de concrete en abstracte wijze van voordeelberekening in belangrijke mate, maar niet volledig, samenvalt met het onderscheid tussen de twee mogelijke wettelijke titels voor voordeelsontneming. Dat zijn kort gezegd artikel 36e lid 2 (juncto lid 1) Sr en artikel 36e lid 3 Sr. Ontneming op de voet van artikel 36e lid 2 Sr vergt een (causaal) verband tussen het delict en het te ontnemen voordeel.11.Het gaat immers om voordeel dat de veroordeelde – volgens de bewoordingen van die bepaling – heeft verkregen “door middel van of uit de baten van” (i) het bewezen verklaarde strafbare feit of (ii) andere strafbare feiten “waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan”, in de zin van: waarvan buiten gerede twijfel is komen vast te staan,12.“dat zij door de veroordeelde zijn begaan”.
35. De tweede rechtsgrondslag, artikel 36e lid 3 Sr, verlangt daarentegen slechts dat aannemelijk is dat de bewezen verklaarde strafbare feiten of ‘andere’ strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, ongeacht wie zich aan die andere (dan de bewezen verklaarde) strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Artikel 36e lid 3 Sr stelt namelijk niet de eis dat die andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan.13.Dit voorschrift vergt zodoende alleen de vaststelling van het bestaan van wederrechtelijk verkregen voordeel en van de omvang daarvan, zonder dat de rechter gehouden is te concretiseren welke strafbare feiten ten grondslag liggen aan het vastgestelde voordeel en door wie die feiten zijn begaan.14.
36. Aldus bezien is de concrete berekeningsmethode op het lijf geschreven van artikel 36e lid 2 Sr. De abstracte berekeningsmethode is bij uitstek toegesneden op voordeelsontneming op basis van artikel 36e lid 3 Sr.
37. Artikel 36e lid 2 en artikel 36e lid 3 Sr dwingen echter niet tot exclusieve toepassing van een concrete, respectievelijk abstracte wijze van voordeelberekening. De Hoge Raad laat toe dat een abstracte methode wordt gehanteerd bij voordeelsontneming die is geschoeid op artikel 36e lid 2. De bewoordingen van die bepaling vergen evenwel onverkort dat het aan de hand van de (abstracte) berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het delict of delicten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.15.,16.
‘Geerings’
38. Waaraan precies staat ‘Geerings’ nu in de weg? Ik roep allereerst de relevante overwegingen van het EHRM in de zaak Geerings in herinnering:
“41. The Court reiterates that the presumption of innocence, guaranteed by Article 6 § 2, will be violated if a judicial decision or a statement by a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before he has been proved guilty according to law (…). Furthermore, the scope of Article 6 § 2 is not limited to criminal proceedings that are pending (…).
(…)
48. Secondly, unlike in the Phillips and Van Offeren cases, the impugned order related to the very crimes of which the applicant had in fact been acquitted.
49. In the Asan Rushiti judgment (cited above, § 31),17. the Court emphasised that Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.
50. The Court of Appeal's finding, however, goes further than the voicing of mere suspicions. It amounts to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been “found guilty according to law” (compare Baars v. the Netherlands, no. 44320/98, § 31, 28 October 2003).18.
51. There has accordingly been a violation of Article 6 § 2.”19.
39. Deze overwegingen stellen de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM centraal. Anders dan in HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, waarin de Hoge Raad (voor het eerst) verduidelijkte dat de onschuldpresumptie betekenis heeft voor de vraag of er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan voor het begaan van de in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘andere’ strafbare feiten, gaat het thans niet om de invloed van de onschuldpresumptie op de normering van rechterlijke besluitvorming over kwesties van bewijs. Het vraagpunt raakt aan het aspect van de bejegening van personen die (nog) niet schuldig zijn bevonden aan een strafbaar feit.20.Zolang zijn schuld niet in overeenstemming met het recht is vastgesteld, laat de onschuldpresumptie niet toe de beklaagde te behandelen als ware hij schuldig.21.De bescherming die het EHRM de beklaagde biedt nadat ter zake een onherroepelijke vrijspraak is gevallen, gaat zelfs een flinke stap verder: “Following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.”22.
40. Ik snijd de hiervoor geschetste kern van de onschuldpresumptie als volgt toe op de voorliggende problematiek. De onschuldpresumptie verzet zich ertegen dat de rechter bij de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel ervan uitgaat dat de betrokkene schuldig is aan het strafbare feit waarvan hij eerder (onherroepelijk) is vrijgesproken.
41. Dit heeft implicaties voor zaken waarin het voordeel op transactiebasis is berekend en de ontneming ervan is geënt op artikel 36e lid 2 Sr. Vanwege de hiervoor geldende toepassingsvoorwaarden impliceert een op die bepaling geschoeide voordeelsontneming dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de delicten waaruit het – concreet berekende – voordeel afkomstig is. De onherroepelijke vrijspraak voor een dergelijk delict staat dus in de weg aan de ontneming van voordeel dat daaruit (eventueel) is voortgevloeid. Van deze situatie is ‘Geerings’ zelf een sprekend voorbeeld.
42. Over dergelijke gevallen bestaat betrekkelijk veel cassatierechtspraak. Hierin staan het feitbegrip en het beschermingsbereik van artikel 68 Sr centraal bij de vraag of de betrokkene eerder onherroepelijk is vrijgesproken van een zelfstandig strafbaar ‘feit’ dat daadwerkelijk ten grondslag is gelegd aan de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij een ontkennend antwoord op die vraag werpt de onschuldpresumptie naar het oordeel van de Hoge Raad geen barrière op voor voordeelsontneming.23.,24.
‘Geerings’ ingeval van abstracte voordeelberekening
43. Die rechtspraak is echter niet leidend voor het voorliggende geval. Thans is het voordeel namelijk niet op transactiebasis berekend, maar met toepassing van een abstracte methode, een eenvoudige kasopstelling. Ook in zo’n geval moet de onschuldpresumptie worden gerespecteerd. Hierboven lichtte ik toe dat en waarom bij het gebruik van een abstracte berekeningsmethode in de regel géén directe relatie wordt gelegd tussen de bij de ontneming in aanmerking genomen geldbedragen enerzijds en concrete strafbare feiten anderzijds, met inbegrip dus van strafbare feiten waarvan de betrokkene (eventueel) is vrijgesproken. De in de kasopstelling of de vermogensopstelling vermelde bedragen representeren op zichzelf geen voordeel. De enige reden voor het opnemen van bedragen in de uitgavenzijde van een (eenvoudige) kasopstelling of in een vermogensopstelling is dat het een (contante) uitgave dan wel een vermogensbestanddeel van de betrokkene betreft. Daarbij doet op zichzelf niet ter zake of het bedrag afkomstig is van, dan wel anderszins verband houdt met een strafbaar feit.
Rechtspraak
44. In HR 16 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG2178, in HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3032, en in HR 12 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:219, gaf deze hoofdregel naar ik begrijp reeds de doorslag en verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, telkens zonder nadere motivering.25.
45. De voorliggende zaak wijkt in die zin hiervan af doordat in de eenvoudige kasopstelling die de financieel rapporteur had vervaardigd een post was opgenomen die uitdrukkelijk betrekking had op de aanschaf van hennep. De vraag is dus of de hiervoor beschreven hoofdregel uitzondering lijdt ingeval in de kasopstelling of in de vermogensopstelling bedragen – in de vorm van uitgavenposten of vermogensposten – in aanmerking worden genomen die duidelijk in enige relatie staan tot delicten waarvoor de betrokkene is vrijgesproken.
46. In HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8627 (zie hierna), HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1118 (vernietiging op andere grond), HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:362 (81 RO), en HR 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:65 (81 RO), had telkens iets vergelijkbaars plaats: in de kasopstelling of vermogensopstelling waren bedragen opgenomen die verband hielden met de aanschaf of het bezit van goederen die in de tenlastelegging als voorwerp van witwassen waren aangemerkt en die in zoverre tot een vrijspraak hadden geleid. In drie van de vier genoemde gevallen verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, waarvan slechts in één geval met nadere motivering. Die bespreek ik hier. In het vierde geval liet de Hoge Raad de Geerings-klacht onbesproken en vernietigde hij het bestreden arrest op een andere grond; A-G Bleichrodt concludeerde daaraan voorafgaand overigens tot verwerping van de aan ‘Geerings’ ontleende klacht.
47. In de eerstgenoemde zaak, die van HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8627, had de verdediging ter terechtzitting betoogd dat bij de toepassing van de methode van vermogensvergelijking vanwege ‘Geerings’ geen acht mocht worden geslagen op vermogensbestanddelen ter zake waarvan de betrokkene in de hoofdzaak was vrijgesproken van gewoontewitwassen. Het hof overwoog:
“Het hof is van oordeel dat de redenering van de verdediging in het onderhavige geval niet opgaat. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt namelijk berekend aan de hand van de methode van de vermogensvergelijking. Voor zover het vermogen van de veroordeelde niet kan worden verklaard uit legale inkomsten, wordt ervan uitgegaan dat strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde het voordeel heeft verkregen. Door de enkele vrijspraak van het witwassen van bepaalde voorwerpen, is nog niet aannemelijk geworden dat die voorwerpen een legale herkomst hebben. Het hof zal derhalve niet de waarde van de bedoelde goederen in mindering brengen op het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel.”
48. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met de volgende overweging:
“Het uitgangspunt van het middel dat het Hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens de methode van vermogensvergelijking vermogensbestanddelen heeft betrokken die verband houden met strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, berust op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen. Van een directe relatie tussen het door het Hof bij de ontneming in aanmerking genomen vermogen en de concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, blijkt daaruit niet. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.”
Gevalsvergelijking
49. De hiervoor genoemde rechtspraak wijst uit dat ingeval in een kasopstelling respectievelijk vermogensopstelling geldbedragen worden verwerkt die verband houden met de aanschaf of het bezit van goederen die in de tenlastelegging als voorwerp van witwassen zijn aangemerkt en die in zoverre tot een vrijspraak hebben geleid, ontneming van het aldus berekende voordeel niet onverenigbaar is met de onschuldpresumptie. Van een directe relatie tussen die geldbedragen en de strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken geeft de kasopstelling c.q. de vermogensopstelling naar het oordeel van de Hoge Raad geen blijk.
50. Ligt dat anders wanneer de strafzaak geen (partiële) vrijspraak van het misdrijf (gewoonte)witwassen betreft, maar van het misdrijf van – kort gezegd – het opzettelijk verhandelen, vervoeren en aanwezig hebben van hennep? Bestaat er tussen witwassen enerzijds en het delict van artikel 3 B/C Opiumwet anderzijds in dit verband een essentieel verschil?
51. Eerst iets over witwassen. Wanneer de ontnemingsrechter bij de toepassing van een abstracte voordeelberekening vaststelt dat de betrokkene een (contant) geldbedrag heeft uitgegeven voor de aanschaf van een voorwerp, respectievelijk vaststelt dat een bepaald voorwerp ter waarde van een zeker geldbedrag onderdeel is van het vermogen van de betrokkene, dan ligt hierin besloten dat de betrokkene een bepaald voorwerp heeft verworven, respectievelijk voorhanden heeft (gehad). In die vaststelling ligt echter niet besloten dat de betrokkene zich met het verwerven en/of voorhanden krijgen van het voorwerp heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Daarvoor ontbreekt – onder meer – de vaststelling dat het betreffende voorwerp (onmiddellijk of middellijk) afkomstig is uit enig misdrijf én dat de betrokkene van die berispelijke herkomst op de hoogte was.
52. Het voorgaande leidt in geval van een (partiële) vrijspraak van witwassen van bepaalde voorwerpen tot twee gevolgtrekkingen. In de eerste plaats geldt bij het samenstellen van een kasopstelling respectievelijk vermogensopstelling de hoofdregel die inhoudt dat bij toepassing van een abstracte berekeningsmethode ‘in de regel’ geen directe relatie wordt gelegd tussen de hierbij in aanmerking genomen geldbedragen en concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken; de enige reden om een geldbedrag ter hoogte van de koopprijs c.q. de marktwaarde van het voorwerp bij de abstracte voordeelberekening in aanmerking te nemen is immers de (contante) betaling van het geldbedrag door de betrokkene dan wel zijn bezit van het voorwerp.
53. In de tweede plaats ligt in de vermelding van het bedoelde geldbedrag in een kas- of vermogensopstelling niets anders besloten dan dat de betrokkene het betreffende voorwerp heeft verworven of voorhanden gehad. Die enkele omstandigheid levert zoals gezegd niet het misdrijf van witwassen op. Er is dus in dat geval géén aanleiding voor een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel. Kortom, door in de voordeelberekening geldbedragen te betrekken die verband houden met de aanschaf of het bezit van goederen die in de tenlastelegging als voorwerp van witwassen zijn aangemerkt en die in zoverre tot een vrijspraak hebben geleid, heeft de ontnemingsrechter niet alsnog aangenomen dat de betrokkene de betreffende goederen heeft witgewassen.
54. Dat ligt naar het mij voorkomt toch anders bij een vrijspraak voor het misdrijf van artikel 3 B/C van de Opiumwet, zoals in de voorliggende zaak. Ook in dit geval gaat de hoofdregel overigens op. De enige reden om de betaling van de hennep in de eenvoudige kasopstelling te vermelden, is immers dat de betrokkene het product contant heeft afgerekend.
55. Niettemin is er, meen ik, nu wél reden om een uitzondering op de hoofdregel aan te nemen. De enkele vaststelling dat de betrokkene een partij hennep met contant geld heeft aangekocht, impliceert immers dat de betrokkene deze partij hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad. Van (een grote partij) hennep is reeds het (opzettelijke) aanwezig hebben bij wet strafbaar gesteld. In de vaststelling dat de betrokkene hennep heeft aangeschaft ligt dus besloten dat de betrokkene een strafbaar feit heeft begaan waarvoor hij eerder onherroepelijk was vrijgesproken. Daartegen verzet de onschuldpresumptie zich.
56. Ik heb er langer over moeten nadenken dan het hof en de steller van het middel, maar ik deel uiteindelijk hun opvatting dat het verwerken van de aanschafprijs van de hennep in een eenvoudige kasopstelling in een geval als dit, waarin de betrokkene is vrijgesproken van (onder meer) het opzettelijk voorhanden hebben van de hennep, inbreuk maakt op de onschuldpresumptie. ‘Geerings’ verdraagt zich mijns inziens niet met het geval waarin het opnemen van een post in een kasopstelling (of vermogensopstelling) tevens de vaststelling impliceert van alle bestanddelen van een zelfstandig strafbaar feit (in de zin van artikel 68 Sr) waarvoor de betrokkene eerder onherroepelijk is vrijgesproken.26.
De gemeenschappelijke kasopstelling en de verdeling van het gezamenlijke voordeel
57. Nu ligt de kwestie in de voorliggende zaak enigszins gecompliceerder, en wel doordat het hof ter begroting van het voordeel gebruikmaakt van een gemeenschappelijke kasopstelling. Het onderscheid tussen de cashflows van de betrokkene en zijn medebetrokkene is daarmee weggevallen. Het hierboven onder randnummer 12 weergegeven schema laat zien dat de uitgavenpost van € 4.500,-, de aanbetaling van de in beslag genomen partij hennep, deel uitmaakt van de gemeenschappelijke kasopstelling. Het surplus van die kasopstelling, een bedrag van € 13.885,-, vertegenwoordigt het (veronderstelde) totaalvoordeel van de gezamenlijke handel in hennep.
58. Dit voordeel heeft het hof in een verhouding van 405:595 verdeeld onder de betrokkene en zijn medebetrokkene, in plaats van in de meer gebruikelijke 50:50-verhouding. Het hof heeft met deze afwijking van een meer gangbare verdeelsleutel getracht tegemoet te komen aan de vrijspraak van de betrokkene voor het in zijn strafzaak onder 1 ten laste gelegde. Vanwege de vrijspraak van de betrokkene wordt hem van het veronderstelde gezamenlijke voordeel dus een bedrag van € 1319,- minder toebedeeld, en zijn medebetrokkene, die niet het geluk had een technische vrijspraak ten deel te vallen, datzelfde bedrag méér.
59. Met de steller van het middel deel ik de opvatting dat deze wijze van toedeling van het gezamenlijke voordeel niet begrijpelijk is, althans onvoldoende tegemoetkomt aan de vrijspraak van de betrokkene voor het delict van artikel 3 B/C Opiumwet.
60. De tweede deelklacht is terecht voorgesteld.
De derde deelklacht
Omschrijving
61. Met betrekking tot de partij hennep van 11.470 gram die de politie in een auto van de medebetrokkene heeft aangetroffen, heeft het hof in de gemeenschappelijke kasopstelling zonder toelichting in totaal slechts de helft van de aanschafprijs in aanmerking genomen. Hierdoor is de ontnemingsmaatregel ontoereikend gemotiveerd, aldus klaagt de steller van het middel.
De bespreking van de derde deelklacht
62. Het bestreden arrest bevat (inderdaad) een opmerkelijke inconsistentie. Blijkens de bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof vastgesteld dat de hennep door de (mede)betrokkenen werd ingekocht tegen een bedrag van € 3.280,- per kilo.27.In lijn hiermee had het op de weg van het hof gelegen om in de gemeenschappelijke kasopstelling voor de betaling van de partij hennep van 11.470 gram een bedrag van € 38.540,- in aanmerking te nemen. In de gemeenschappelijke kasopstelling heeft het hof deze door hemzelf vastgestelde aanschafprijs echter – zonder redengeving – gehalveerd. Dat is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
63. De derde deelklacht is eveneens terecht voorgesteld.
Slotsom
64. Het middel slaagt grotendeels.
65. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
66. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑12‑2021
De rechtbank overweegt in haar vonnis in de strafzaak d.d. 4 april 2017 dat de tenlastelegging onder 1 slechts melding maakt van de pleegplaats “gemeente Stein”, terwijl de betrokkene, komende vanuit het noorden (Eindhoven), het territoir van die gemeente (Stein) nog niet had bereikt omdat hij al in Born, gemeente Sittard-Geleen, werd staande gehouden. In de bijlage bij dit vonnis is de tenlastelegging gevoegd, waarin onder 1 (enigszins verrassend, want correct) melding wordt gemaakt van de pleegplaats “gemeente Sittard-Geleen”.
Zie bewijsmiddel 1, p. 3 van de aanvulling op het bestreden arrest, en zie bewijsmiddel 2, p. 6 van de aanvulling.
Bewijsmiddel 1 en bewijsmiddel 2 in de aanvulling op het bestreden arrest (zie met name p. 4, 7 en 8). De twee financiële rapportages verwijzen voor het bedrag van € 3.280,- per kilo naar het BOOM-rapport Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht (toevoeging D.A.: versie van 1 november 2010).
Ik wijs in dit verband op hetzij een rekenfout, hetzij de onjuiste vermelding van het gewicht van de tweede partij hennep.Bij een kiloprijs van € 3.280,- en een hoeveelheid van 11.470 gram hennep bedraagt de inkoopprijs € 37.621,60 en géén € 38.540,- (en dus ook géén € 19.270,- per persoon, zoals opgenomen in de hierboven weergegeven kasopstellingen). Anderzijds gaan de financiële rapportages (zie met name bewijsmiddelen 1 en 2, op p. 4, 7 en 8 van de aanvulling) ervan uit dat de tweede partij hennep een hoeveelheid betrof van 11.750 gram. In dát geval is de aankoopsom correct berekend. Deze kwestie speelt in cassatie verder geen rol. Ik houd het erop dat de partij van “11.470 gram hennep” volgens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen is aangekocht voor € 38.540,- (en dus voor € 19.270,- per persoon).
Zie met name p. 11 van de aanvulling op het verkorte arrest.
Met een ‘onverklaarde’ bron van contant geld bedoel ik dat voor de geldstroom – op het eerste gezicht – geen herkomst valt aan te wijzen, en in elk geval geen legale herkomst.
Daaraan doet niet af dat het vervoeren en voorhanden hebben van verdovende middelen de betrokkene wel degelijk tot voordeel (kunnen) strekken. Mocht dat delict uiteindelijk (indirect) wél financieel voordeel hebben opgeleverd, dan is dat voordeel ook voor ontneming vatbaar, aangezien het delict kennelijk ertoe strekte en geëigend was voordeel te genereren. Zie HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546, JOW 1999/43; HR 27 september 2011: ECLI:NL:HR:BR2086, NJ 2011/458; HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, rov. 2.4.1.
In een vermogensvergelijking worden als vermogensposten vermeld de bestanddelen van (i) het beginvermogen c.q. (ii) het eindvermogen van de betrokkene in een bepaalde, onderzochte periode. Het beginvermogen wordt vermeerderd met legale ontvangsten gedurende die periode. Het eindvermogen wordt vermeerderd met posten die uitgaven aan verbruiksgoederen vertegenwoordigen. Het (eventuele) bedrag waarmee het tweede totaal het eerste totaal overtreft, vormt een onverklaarde vermogenstoename (gedurende de onderzochte periode).
Met ‘additionele’ (of: marginale) kosten bedoel ik kosten die bespaard zouden zijn geweest als het delict niet zou zijn gepleegd.
Zie nogmaals voetnoot 8 en de daarin vermelde jurisprudentie.
Zie over deze betekenis van het begrip ‘voldoende aanwijzingen’ in art. 36e lid 2 Sr: HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46 m.nt. Reijntjes; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:686, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498.
HR 14 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1534, NJ 2000/55 m.nt. Reijntjes, en cf. HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:686; HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, rov. 2.5.1.
Zie in dit verband HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0397, NJ 2006/247. Meer recent: HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, NJ 2017/151, rov. 2.4.2; HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2502; HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1011; HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1012; HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1680, NJ 2018/389; HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, rov. 2.5.1.
Vgl. HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3569, en HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4724, NJ 2007/265. Zie (en thans in nagenoeg dezelfde bewoordingen als in de hoofdtekst): HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, NJ 2017/151; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1222; HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258; HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:66; HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:543; HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1011; HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1012; HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1684; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2345, en HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077.
Terzijde, want in deze casus niet relevant, over het spiegelbeeldige geval: het is allerminst uitgesloten dat voordeelsontneming op basis van artikel 36e lid 3 Sr wordt onderbouwd met een concrete rekenmethode. Ook al is dat niet noodzakelijk, het is de rechter onder de toepassingsvoorwaarden van die bepaling toegestaan om op basis van artikel 36e lid 3 Sr voordeel te ontnemen dat afkomstig is uit gespecificeerde misdrijven die door de betrokkene zelf zijn begaan. Alleen al om die reden moet worden aangenomen dat voordeelsontneming op de grondslag van artikel 36e lid 3 Sr niet per definitie immuun is voor ‘Geerings’. Het hangt er dus vooral vanaf hoe de rechter zijn beslissing motiveert. Zie bijv. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2562.
Voetnoot D.A. Daarin overwoog het EHRM: “31. In any case, the Court is not convinced by the Government’s principal argument, namely that a voicing of suspicions is acceptable under Article 6 § 2 if those suspicions have already been expressed in the reasons for the acquittal. The Court finds that this is an artificial interpretation of the Sekanina judgment, which would moreover not be in line with the general aim of the presumption of innocence which is to protect the accused against any judicial decision or other statements by State officials amounting to an assessment of the applicant’s guilt without him having previously been proved guilty according to law (see the Allenet de Ribemont v. France judgment of 10 February 1995, Series A no. 308, p. 16, § 35, with further references). The Court cannot but affirm the general rule stated in the Sekanina judgment that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence is no longer admissible. The Court, thus, considers that once an acquittal has become final - be it an acquittal giving the accused the benefit of the doubt in accordance with Article 6 § 2 - the voicing of any suspicions of guilt, including those expressed in the reasons for the acquittal, is incompatible with the presumption of innocence.”
Voetnoot D.A. Daarin overwoog het EHRM: “31. The reasoning of the Court of Appeal amounts in substance to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been “found guilty according to law”. It was based on findings in proceedings against another person, Mr B. The applicant participated in these other proceedings only as a witness, without the protection that Article 6 affords the defence.”
EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03, NJ 2007/349 m.nt. Borgers (Geerings/Nederland).
Bemelmans maakt in dit verband onderscheid tussen wat hij de ‘bewijsdimensie’ en de ‘behandelingsdimensie’ van de onschuldpresumptie noemt. Zie: J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018. Het onderscheid wordt door hem voor de eerste maal toegelicht op p. 69, en het domineert zijn gehele werk. De ‘behandelingsdimensie’ bestrijkt volgens Bemelmans overigens niet alleen de bejegening van de verdachte die onherroepelijk is vrijgesproken van een aanklacht, maar die van iedere verdachte en gedurende de gehele strafprocedure. Voor hoe dat uitpakt op diverse thema’s verwijs ik graag naar dit boek.
Zie J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 144-148, 315-334.
Zie hierover onder meer EHRM 15 januari 2015, nr. 48144/09 (Cleve v. Duitsland); EHRM (GK) 12 juli 2013, nr. 25424/09 (Allen/VK); EHRM 12 april 2012, nr. 18851/07 (Lagardère/Frankrijk); EHRM 21 maart 2000, nr. 28389/95 (Rushiti/Oostenrijk), en EHRM 25 augustus 1993, nr. 13126/87 (Sekanina/Oostenrijk).
Een opsomming van Geerings-jurisprudentie die betrekking heeft op een op art. 36e lid 2 Sr geschoeide ontneming van voordeel dat op transactiebasis (‘concreet’) is berekend:Cassatie volgde in: HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY6714; HR 9 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0090, NJ 2008/497 (technische vrijspraak); HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1646; HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4270, NJ 2009/208 (OM-cassatie/verhouding 140 Sr en gronddelict); HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3178; HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1157; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326, en van gelijke datum (samenhangende zaken) ECLI:NL:HR:2015:881 en ECLI:NL:HR:2015:886; HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1331; HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:341, NJ 2018/161; HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:31 (onder verwijzing naar CAG Bleichrodt); HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1484.Verwerping van het cassatieberoep volgde in: HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2319, NJ 2008/128; HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6046, NJ 2008/495 (140 Sr/vrijspraak gronddelict); HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG6215; HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG6304, NJ 2009/18; HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG7939, NJ 2009/31 (140 Sr/vrijspraak gronddelict); HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3342, NJ 2009/189 (nietigheid dagvaarding); HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0890; HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5538, NJ 2010/288; HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3983, NJ 2011/538 (140 Sr/vrijspraak gronddelict); HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1433, NJ 2014/52 (afwezigheid alle schuld); HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:1004; HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:719 (81 RO); HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1483 (onder verwijzing naar CAG Bleichrodt).
Bemelmans is kritisch over met name de door de Hoge Raad aangewezen begrenzing van het beschermingsbereik van de ‘behandelingsdimensie’ van de onschuldpresumptie tot onherroepelijke vrijspraken. Zie hierover: J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 438-445.
Het geval van HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:4148 (81 RO), laat ik onbesproken omdat het middel reeds faalde bij gebrek aan feitelijke grondslag (er was geen vrijspraak gevallen). Een bijzonder geval, waarin werd gecasseerd, betreft HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2562. Daarin had het hof namelijk uitdrukkelijk overwogen dat en hoe het bij de (abstracte) berekening van het voordeel een bepaald delict in aanmerking had genomen, miskennend dat de betrokkene daarvan in de hoofdzaak nou juist was vrijgesproken.
Voor de goede orde: dat betekent ook dat wanneer de betrokkene bijvoorbeeld uitsluitend het (opzettelijk) overdragen of vervoeren van hennep zou zijn ten laste gelegd en hij daarvan in zijn strafzaak zou zijn vrijgesproken, ‘Geerings’ naar mijn inzicht niet in de weg staat aan het opnemen van de aanschafprijs van hennep als uitgavenpost in een kasopstelling. In de vaststelling dat de betrokkene dat bedrag heeft uitgegeven aan hennep ligt op zichzelf niet (zonder meer) besloten dat hij die hennep ook opzettelijk heeft overgedragen of vervoerd.
Zie voetnoten 4 en 5 hierboven, met inbegrip van de rekenfout die in cassatie niet aan de orde is.
Beroepschrift 28‑10‑2020
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 29 mei 2019, waarbij het Hof in de ontnemingszaak tegen:
[betrokkene]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981
het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, heeft vastgesteld op een bedrag van € 5.623,50.1.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom het volgende middel van cassatie voor:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, RO, meer in het bijzonder schending van art. 36e Sr, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht:
- (i)
's Hofs oordeel dat ter vaststelling van het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, gebruik kan worden gemaakt van een gemeenschappelijke kasopstelling, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd;
- (ii)
de verdelingsmaatstaf die het Hof heeft toegepast om het aandeel van de betrokkene en dat van de medeveroordeelde [medebetrokkene] in het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van € 13.885,- te berekenen, ertoe leidt (althans: niet wegneemt) dat de betrokkene — in strijd met de Geerings-jurisprudentie — de facto alsnog strafrechtelijk betrokken wordt geoordeeld bij een strafbaar feit waarvan hij in de hoofdzaak is vrijgesproken, ten gevolge waarvan het aan de betrokkene toegerekende aandeel in het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd, en
- (iii)
's Hofs oordeel dat het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, moet worden vastgesteld op een bedrag van € 5.623,50 als gevolg van een rekenfout niet begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
In de met deze ontnemingszaak samenhangende hoofdzaak heeft de Rechtbank Limburg bij vonnis van 4 april 20172. onder feit 2 bewezenverklaard dat de betrokkene:
‘omstreeks de periode van 27 mei 2014 tot en met 27 juni 2014 in de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
Uit de bewijsoverwegingen van de Rechtbank blijkt dat de Rechtbank bewezen heeft geacht dat de betrokkene dit feit heeft medegepleegd met de medeveroordeelde [medebetrokkene] en een zekere [betrokkene 1].
Onder feit 1 was aan de betrokkene tenlastegelegd — kort gezegd — dat hij op of omstreeks 27 juni 2014 in de gemeente Sittard-Geleen samen met een of meer anderen opzettelijk 9.200 gram hennep heeft verhandeld, vervoerd of aanwezig gehad. Van dit feit heeft de Rechtbank de betrokkene vrijgesproken. Uit de motvering van de vrijspraak blijkt dat het een zgn. technische vrijspraak betreft, verband houdend met een door de Rechtbank aangenomen misslag in de tenlastelegging.
De Rechtbank heeft de betrokkene terzake van feit 2 onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand. Tegen het vonnis van de Rechtbank zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit onherroepelijk is geworden op 19 april 2017.
2.
In het thans bestreden arrest heeft het Hof het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 5.623,50 en hem de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Het Hof heeft in dit verband — voor zover van belang — het volgende overwogen:
‘Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank van 4 april 2017 onder parketnummer 03/702586-14 veroordeeld tot straf ter zake dat hij:
‘feit 2:
omstreeks de periode van 27 mei 2014 tot en met 27 juni 2014 (…) tezamen en in vereniging met anderen meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid hennep (…).’
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel dat de veroordeelde door middel van voormeld feit een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Het hof overweegt omtrent de wettelijke grondslag nog het navolgende.
De rechtbank heeft in de onderliggende strafzaak omtrent het bewezenverklaarde feit 2 onder meer en voor zover van belang het navolgende overwogen:
(vonnis, blz. 3)
‘Verdachte [betrokkene]
Het telefoonnummer dat toebehoort aan (…) [betrokkene] heeft ook veelvuldig contact met buitenlandse nummers in de periode dat er getapt wordt. Er wordt ook in die gesprekken naar gewenste hoeveelheden gevraagd en gesproken over de mate van kwaliteit van de al dan niet voorradige hennep en over witte, kanonnen en amnesia. Ook blijkt uit gesprekken dat [betrokkene] niet alleen potentiële verkopen afhandelt, maar ook betrokken is bij de inkoop van hennep’
(vonnis, blz. 3)
‘Medeverdachte [medebetrokkene]
Uit de aard van de gesprekken blijkt voorts dat er niet alleen wordt verkocht door [medebetrokkene] maar dat hij ook de inkoop regelt. Tussen 4 juni 2018 en 8 juni 2014 zijn er bijvoorbeeld telefoongesprekken met ene [naam 1 uit a-plaats], die gaan over de mogelijkheid tot inkoop van bepaalde hoeveelheden.’
(vonnis, blz. 5)
Uit de inhoud van de tapgesprekken tussen medeverdachten [medebetrokkene], (…) en [betrokkene] blijkt de rechtbank dat de verdachten samen de voorraad (hof: bedoeld zal zijn hennep) beheerden. Uit de inhoud van de tapgesprekken blijkt ook dat de verdachten contacten onderhielden met potentiele kopers (hof: van hennep).
Verder heeft de rechtbank in de ontnemingszaak omtrent de hennephandel nog het navolgende overwogen:
(vonnis, blz. 4)
‘(…) uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat medeverdachte [medebetrokkene] 11.470 gram hennep in een BMW aanwezig had, die kort daarvoor naar die BMW verplaatst is vanuit een busje. Uit een tapgesprek tussen verdachte en een andere verdachte blijkt dat verdachte over de sleutel van een bus beschikt, waaruit hij twee keer 100 gram van het kleine spul moet pakken. Dit gegeven, in samenhang bezien met de bewezen nauwe samenwerking met betrekking tot de handel in hennep tussen [medebetrokkene] en verdachte (hof: [betrokkene]), acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat verdachte (hof: [betrokkene]) (…) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aangetroffen partij van 11.470 gram in de BMW.’
Het hof neemt vorenstaande overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
Uit deze overwegingen in onderling verband en samenhang bezien volgt dat [betrokkene] en [medebetrokkene] hennep hebben ingekocht en verkocht en dat zij gezamenlijk een voorraad hennep beheerden, waaronder een hoeveelheid van 11.470 gram die in een BMW is aangetroffen. In verband met de verdeling tussen veroordeelde en medeveroordeelde [medebetrokkene] van het in totaal vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel is van belang dat is gebleken dat medeveroordeelde [medebetrokkene] tevens is betrokken bij 9.200 gram hennep.
Berekeningsmethodiek
Om te bepalen wat het voordeel is dat [betrokkene] en [medebetrokkene] met de hennephandel hebben behaald is in de ontnemingsrapportage (proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, nummer: 2014054218-B) gebruik gemaakt van de berekeningsmethodiek van de eenvoudige kasopstelling.
Het hof stelt voorop dat de berekeningswijze van de eenvoudige kasopstelling kan worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van artikel 36e Sr indien het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e Sr.
De rechtbank heeft eveneens voormelde berekeningsmethodiek toegepast en het voordeel bepaald aan de hand van de navolgende kasopstelling:
Inkomsten:
Beginsaldo kas | € 670,- |
Contante opnamen: | € 290,- |
Beschikbaar voor contante uitgaven | € 960,- |
Uitgaven:
Geldstortingen | € 3.055,- |
Contante uitgaven 9.200 gram hennep | € 15.088,- |
Contante uitgaven 11.470 gram hennep | € 19.270,- |
Eindsaldo kas | € 2.315,- |
Totale contante uitgaven | € 39.728,-. |
De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 39.728,- -/- € 960,- = € 38.768,-
De rechtbank heeft het door medeveroordeelde [medebetrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een aanzienlijk lager bedrag, te weten € 20.063,--, zulks terwijl de rechtbank beide veroordeelden in gelijke mate verantwoordelijk heeft geacht voor het behalen van dit voordeel.
Dat laatste is onjuist omdat [betrokkene] in de strafzaak is vrijgesproken ten aanzien van zijn betrokkenheid bij de aangetroffen 9.200 gram hennep, zodat de Geerings-jurisprudentie eraan in de weg staat aan [betrokkene] enig bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegeschat inzake genoemde hoeveelheid hennep.
Het hof acht het zuiverder dat eerst de totale omvang van het door beide veroordeelden wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld en zal hieronder dit voordeel door middel een ten dele andere berekeningsmethodiek vaststellen. Vervolgens zal het hof met toepassing van een verdelingsmaatstaf het vastgestelde voordeel aan ieder van de veroordeelden toerekenen.
Als verdeelsleutel zal worden gehanteerd de mate waarin ieder der veroordeelden heeft bijgedragen aan de contante betaling voor de inkoop van de aangetroffen hoeveelheden hennep.
(…)
De vaststelling van de totale omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Ter vaststelling van deze omvang zal het hof de kasopstellingen van beide veroordeelden samennemen, zodat een gemeenschappelijke kasopstelling ontstaat, aldus:
Inkomsten
Beginsaldo kas [betrokkene]: | € | 670,- |
" " [medebetrokkene]: | € | 7.490,- |
Contante opnamen [betrokkene] | € | 290,- |
“ “ [medebetrokkene] | € | 12.660,- + |
Beschikbaar voor contante uitgaven | € | 21. 110,- |
Uitgaven
Geldstortingen [betrokkene] | € | 3.055,- |
“ [medebetrokkene] | € | 5.460,- |
Contante uitgaven 9.200 gram hennep | € | 19.270,-3. |
“ “ 1.470 “ “ | € | 4.500,-4. |
Eindsaldo kas [betrokkene] | € | 2.315,- |
“ “ [medebetrokkene] | € | 395,- + |
Totale contante uitgaven | € | 34.995,-. |
Het totaal van de contante uitgaven aan hennep is (€ 19.270,- + € 4.500,- =) €23.770,-.
Het hof stelt het totale wederrechtelijk verkregen voordeel vast op (€34.995,- -/-€ 21.110,- =) € 13.885,-.
Toerekening
Veroordeelde [betrokkene] is in de strafzaak vrijgesproken ter zake van betrokkenheid bij het aantreffen van 9.200 gram hennep. Ten aanzien van beide veroordeelden is betrokkenheid bij het aantreffen van 11.470 gram hennep bewezenverklaard. Dit leidt tot de volgende toerekening van de contante uitgaven aan hennep ad € 23.770,-:
aan [medebetrokkene]: € 4.500,- + (1/2 × € 19.270,-) = € 14.135,-, ofwel (afgerond) 59,5 % an [betrokkene]: ½ × € 19.270,- = € 9.635,-, ofwel (afgerond) 40,5 %.
Het aandeel van veroordeelde [medebetrokkene] in het wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 13.885,- bedraagt dan: 59,5 % van € 13.885,- = (afgerond) € 8.261,50
Het aandeel van veroordeelde [betrokkene] in het wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 13.885,- bedraagt dan: 40,5 % van € 13.885,- = (afgerond) € 5.623,50.’
3.
Het Hof heeft ter vaststelling van het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat een berekeningsmethodiek gehanteerd die bestaat uit drie stappen. In de eerste stap heeft het Hof de totale omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld dat de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] tezamen hebben behaald. Daartoe heeft het Hof de individuele kasopstellingen die ten aanzien van de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] zijn gemaakt samengevoegd, zodat een gemeenschappelijke kasopstelling is ontstaan. Deze gemeenschappelijke kasopstelling heeft als resultaat een totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van € 13.885,-.
In de tweede stap heeft het Hof een verdelingsmaatstaf vastgesteld op basis waarvan het dit totale voordeel heeft toegerekend aan de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene]. Het Hof heeft daarbij als verdeelsleutel gehanteerd de mate waarin de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] elk hebben bijgedragen aan de contante betaling voor de inkoop van de aangetroffen hoeveelheden hennep van 9.200 gram en 11.470 gram. Rekening houdend met het feit dat de betrokkene in de hoofdzaak is vrijgesproken van betrokkenheid bij de partij van 9.200 gram hennep, is het Hof gekomen tot een verdelingsmaatstaf van 40,5% (betrokkene) en 59,5% (medeveroordeelde [medebetrokkene]).
In de derde stap heeft het Hof deze verdeelsleutel toegepast op het totale voordeel van € 13.885,-. Aldus heeft het Hof het aandeel van de betrokkene in het totale voordeel berekend op 40,5% van € 13.885,- = (afgerond) € 5.623,50.
4.
Het Hof heeft als uitgangspunt voor de gemeenschappelijke kasopstelling de individuele kasopstellingen genomen die de Rechtbank in de ontnemingszaken tegen de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] heeft gehanteerd. De individuele kasopstelling die betrekking heeft op de betrokkene is opgenomen in het hiervoor weergegeven citaat uit het bestreden arrest. De individuele kasopstelling die betrekking heeft op de medeveroordeelde [medebetrokkene] ontleent rekwirant aan het arrest dat het Hof heeft gewezen in de ontnemingszaak tegen die [medebetrokkene] (in welke zaak rekwirant ook cassatieberoep heeft ingesteld; zie voetnoot 1). Ten behoeve van de overzichtelijkheid geeft rekwirant deze individuele kasopstellingen hieronder naast elkaar weer:
[betrokkene] | [medebetrokkene] | |
---|---|---|
Inkomsten: | ||
Beginsaldo kas | € 670,- | € 7.490,- |
Contante opnamen: | € 290,- | € 12.660,- |
Beschikbaar voor contante uitgaven (A) | € 960,- | € 20.150,- |
Uitgaven: | ||
Geldstortingen | € 3.055,- | € 5.460,- |
Contante uitgaven 9.200 gram hennep | € 15.088,- | € 15.088,- |
Contante uitgaven 11.470 gram hennep | € 19.270,- | € 19.270,- |
Eindsaldo kas | € 2.315,- | € 395,- |
Totale contante uitgaven (B) | € 39.728,- | € 40.213,- |
Wederrechtelijk verkregen voordeel (A minus B) | € 38.768,- | € 20.063,- |
Wat betreft de contante uitgaven voor de aangetroffen partijen van 9.200 gram en 11.470 gram hennep merkt rekwirant het volgende op. Aan de individuele kasopstellingen zoals gebezigd door de Rechtbank liggen twee ontnemingsrapportages ten grondslag, één ten aanzien van de betrokkene en één ten aanzien van de medeveroordeelde [medebetrokkene].5. In deze rapportages is de aanname gehanteerd dat de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] de genoemde hoeveelheden hennep hebben ingekocht voor € 3.280,- per kilo (zie p. 5). Gelet daarop is in die rapportages de aankoopprijs voor de partij van 9.200 gram hennep geschat op € 30.176,- en de aankoopprijs voor de partij van 11.470 gram hennep geschat op C 38.540,-. In navolging van de ontnemingsrapportages heeft de Rechtbank deze bedragen pondspondsgewijs verdeeld over de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene]. In de hiervoor weergegeven individuele kasopstellingen is het bedrag van € 30.176,- voor de partij van 9.200 gram hennep daarom gesplitst in twee bedragen van € 15.088,-, terwijl het bedrag van € 38.540,- voor de partij van 11.470 gram hennep6. is gesplitst in twee bedragen van € 19.270,-.
In het thans bestreden arrest heeft het Hof in de gemeenschappelijke kasopstelling met betrekking tot de partij van 9.200 gram hennep niet een bedrag van (2 × € 15.088,- =) € 30.176,- opgenomen, maar slechts een bedrag van € 4.500,-. De reden daarvoor is dat het Hof in de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [medebetrokkene] — anders dan de Rechtbank — is uitgegaan van diens verklaring, inhoudende dat op de partij van 9.200 gram hennep slechts een bedrag van € 4.500,- is aanbetaald en dat het restant van € 17.000,- pas betaald hoefde te worden als de hennep was verkocht.
Met betrekking tot de partij van 11.470 gram hennep heeft het Hof in de gemeenschappelijke kasopstelling niet een bedrag van (2 × € 19.270,- =) € 38.540,- opgenomen, maar slechts een bedrag van € 19.270,-. Kennelijk heeft het Hof zich niet gerealiseerd dat het bedrag van € 19.270,- zowel voorkomt in de individuele kasopstelling van de betrokkene als in die van de medeveroordeelde [medebetrokkene], en dus dubbel geteld moet worden. Op deze rekenfout komt rekwirant nog terug in punt 7.
De overige posten in de gemeenschappelijke kasopstelling komen (wel) overeen met de daarmee corresponderende posten.in de individuele kasopstellingen die de Rechtbank ten aanzien van de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] heeft gehanteerd.
5.
Na deze inleidende opmerkingen komt rekwirant nu toe aan de uitwerking van de cassatieklachten. Het middel valt uiteen in drie deelklachten. De eerste deelklacht is gericht tegen het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval gebruik kan worden gemaakt van een gemeenschappelijke kasopstelling.
Een eenvoudige kasopstelling geeft inzicht in de contante geldstromen van een individu over een bepaalde periode. Op deze wijze kan worden vastgesteld of dat individu in de onderzochte periode contant meer heeft uitgegeven dan kan worden verklaard met legale contante inkomsten. De aard van een eenvoudige kasopstelling brengt mee dat deze persoonsgebonden is. Dit betekent dat de kasopstellingen van twee verschillende individuen niet bij elkaar kunnen worden opgeteld of kunnen worden samengevoegd. Dit is slechts anders, indien er sprake is van een economische eenheid. Hierbij valt te denken aan de situatie dat de betrokkene die het object is van het financieel onderzoek een partner heeft met wie hij of zij een gezamenlijke (financiële) huishouding vormt.7. In een dergelijk geval, waarin tussen de betrokkene en zijn of haar partner een nauwe feitelijke en financiële verwevenheid bestaat8., kan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (wel) worden bepaald volgens de methode van een gezamenlijke of gemeenschappelijke kasopstelling.9. Door in die kasopstelling de contante geldstromen van de gehele economische eenheid te betrekken, kan een accurater beeld worden verkregen van de daadwerkelijke omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Die omvang zou onderschat kunnen worden, indien de ‘cash flow’ van slechts één van de leden van de economische eenheid in aanmerking wordt genomen. De mogelijkheid van onderschatting doet zich met name voor ingeval de partner de contante uitgaven grotendeels voor zijn of haar rekening neemt, terwijl de betrokkene als enige binnen de economische eenheid verantwoordelijk is voor het genereren van het wederrechtelijk verkregen voordeel.10.
In het thans bestreden arrest heeft het Hof geen overwegingen gewijd aan de vraag of de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] een economische eenheid vormen. Voor zover daaruit afgeleid moet worden dat naar 's Hofs kennelijke oordeel een gemeenschappelijke kasopstelling ook kan worden gehanteerd in gevallen waarin degenen op wie die kasopstelling betrekking heeft geen economische eenheid vormen, geeft dat oordeel — gelet op het voorgaande — blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover een dergelijke opvatting niet aan het Hof kan worden toegeschreven, is diens oordeel dat in het onderhavige geval gebruik kan worden gemaakt van een gemeenschappelijke kasopstelling in elk geval ontoereikend gemotiveerd, nu het Hof geen feitelijke vaststellingen heeft gedaan waaruit kan volgen dat de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] een economische eenheid vormen, dan wel dat er tussen hen een zodanige feitelijke en financiële verwevenheid bestaat dat gebruik kan worden gemaakt van een gemeenschappelijke kasopstelling. In aanmerking genomen dat de gemeenschappelijke kasopstelling de basis vormt van de door het Hof gevolgde berekeningsmethodiek, kan het bestreden arrest naar de mening van rekwirant derhalve niet in stand blijven.
6.
Met de tweede deelklacht komt rekwirant op tegen het feit dat de verdelingsmaatstaf die het Hof heeft toegepast om het aandeel van de betrokkene en dat van de medeveroordeelde [medebetrokkene] in het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van € 13.885,- te berekenen, ertoe leidt (althans: niet wegneemt) dat de betrokkene — in strijd met de Geerings-jurisprudentie — de facto alsnog strafrechtelijk betrokken wordt geoordeeld bij een strafbaar feit waarvan hij in de hoofdzaak is vrijgesproken. De consequentie hiervan is dat het aan de betrokkene toegerekende aandeel in het totale wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op een te hoog bedrag. Hoewel het openbaar ministerie in beginsel geen rechtens te respecteren belang heeft bij een klacht tegen een te hoge vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, meent rekwirant dat dit in het onderhavige geval anders ligt. De keerzijde van 's Hofs oordeel is immers dat het aan de medeveroordeelde [medebetrokkene] toegerekende aandeel in het totale wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op een te laag bedrag. In de vandaag eveneens ingediende schriftuur in die zaak wordt dat nader uiteengezet. Gelet daarop en op het meer algemene belang dat de verdeling van wederrechtelijk verkregen voordeel tussen twee mededaders op een juiste wijze plaatsvindt, welke verdeling in casu slechts kan plaatsvinden na vernietiging yan beide bestreden arresten, is rekwirant van mening dat het openbaar ministerie voldoende belang heeft bij voornoemde klacht.
Uit het Geerings-arrest11. van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat de onschuldpresumptie van art. 6, tweede lid, EVRM zich verzet tegen het ontnemen van voordeel dat is verkregen doof feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken. Een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken, kan dus niet als ‘ander strafbaar feit’ in de zin van art. 36e, tweede of derde lid, Sr worden betrokken in de ontnemingsprocedure. Dit geldt volgens de Hoge Raad ook in het geval van een technische vrijspraak.12. De Geerings-jurisprudentie speelt in beginsel alleen een rol, indien het voordeel wordt geschat volgens een concrete berekeningsmethode, zoals de transactieberekening, en niet bij toepassing van een abstracte berekeningsmethode, zoals de vermogensvergelijking of de kasopstelling. Bij het gebruik van een abstracte berekeningsmethode wordt in de regel immers geen directe relatie gelegd tussen de bij de ontneming in aanmerking genomen bedragen en de concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken.13. Van strijd met de Geerings-jurisprudentie zal dan ook niet snel sprake zijn. Dit ligt evenwel anders, indien het gebruik van een abstracte berekeningsmethode ertoe leidt dat de betrokkene de facto alsnog strafrechtelijk betrokken wordt geoordeeld bij delicten waarvan hij is vrijgesproken.14.
In het onderhavige geval is de betrokkene in de hoofdzaak vrijgesproken van betrokkenheid bij de partij van 9.200 gram hennep. In het thans bestreden arrest heeft het Hof naar de mening van rekwirant dan ook terecht als uitgangspunt genomen (p. 4) dat de Geerings-jurisprudentie eraan in de weg staat dat aan de betrokkene enig bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegeschat inzake deze hoeveelheid hennep. De omstandigheid dat de betrokkene (uitsluitend) om technische redenen is vrijgesproken, doet daar — zoals hiervoor bleek — niet aan af. Hoewel het uitgangspunt van het Hof dus juist is, is de wijze waarop het Hof heeft getracht in concreto invulling te geven aan de Geerings-jurisprudentie volgens rekwirant evenwel ondeugdelijk. Rekwirant licht dit als volgt toe.
Het Hof heeft in de gemeenschappelijke kasopstelling — na verbeterde lezing (zie voetnoot 4) — in verband met de partij van 9.200 gram hennep een (geschatte) contante uitgave van € 4.500,- opgenomen. Bij een eenvoudige kasopstelling verhoogt een contante uitgave het wederrechtelijk verkregen voordeel met hetzelfde bedrag. Doordat de post van € 4.500,- in de gemeenschappelijke kasopstelling is opgenomen, valt het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] tezamen dus € 4.500,- hoger uit. Anders gezegd: het totale wederrechtelijk verkregen voordeel is als het ware ‘besmet’ met de genoemde post van € 4.500,-. Het Hof heeft het totale voordeel vastgesteld op € 13.885,-. Indien dat bedrag pondspondsgewijs zou worden verdeeld over de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene], zou daarvan het gevolg zijn dat een deel van de (geschatte) contante uitgave van € 4.500,- (indirect) toch aan de betrokkene wordt toegerekend en zou hij de facto alsnog strafrechtelijk betrokken worden geoordeeld bij de partij van 9.200 gram hennep. Dat zou op gespannen voet staan met de Geerings-jurisprudentie.15.
Het Hof heeft getracht om aan deze consequentie te ontkomen door een andere verdelingsmaatstaf te hanteren. Het Hof heeft als verdeelsleutel namelijk gebruikt de mate waarin de betrokkene en de medeveroordeelde [medebetrokkene] elk hebben bijgedragen aan de contante betaling voor de inkoop van de aangetroffen hoeveelheden hennep van 9.200 gram en 11.470 gram. Daarbij heeft het Hof het bedrag van € 4.500,- geheel toegerekend aan de medeveroordeelde [medebetrokkene] en het in aanmerking genomen bedrag van € 19.270,- met betrekking tot de partij van 11.470 gram hennep pondspondsgewijs verdeeld. Aldus is het Hof gekomen tot een verdelingsmaatstaf van 40,5% (betrokkene) en 59,5% (medeveroordeelde [medebetrokkene]). Deze methode is rekenkundig echter niet geschikt om het door het Hof beoogde resultaat te bereiken. Op deze wijze wordt (indirect) immers 40,5% van alle in de gemeenschappelijke kasopstelling opgenomen posten, en dus ook de post van € 4.500,-, toch aan de betrokkene toegerekend. Daarbij komt dat het verschil tussen het aan de betrokkene toegeschatte voordeel (€ 5.623,50) en het aan de medeveroordeelde [medebetrokkene] toegeschatte voordeel (€ 8.261,50), minder dan € 4.500,- bedraagt, zodat hoe dan ook een deel van dat bedrag (impliciet) aan de betrokkene wordt toegeschreven. Daarmee wordt de betrokkene de facto alsnog strafrechtelijk betrokken geoordeeld bij een strafbaar feit waarvan hij in de hoofdzaak is vrijgesproken, hetgeen in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6, tweede lid, EVRM.
Gelet op het voorgaande is de door het Hof gehanteerde verdelingsmaatstaf ondeugdelijk. Dit heeft tot gevolg dat het aan de betrokkene toegerekende aandeel in het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van € 13.885,- ontoereikend is gemotiveerd.
7.
Met de derde deelklacht komt rekwirant op tegen een door het Hof gemaakte rekenfout die ertoe heeft geleid dat in de gemeenschappelijke kasopstelling een te laag bedrag is opgenomen met betrekking tot de partij van 11.470 gram hennep. Zoals in punt 4 al aan de orde kwam, heeft het Hof met betrekking tot die partij in de gemeenschappelijke kasopstelling niet een bedrag van (2 × € 19.270,- =) € 38.540,- opgenomen, maar slechts een bedrag van € 19.270,-. Kennelijk heeft het hof eraan voorbij gezien dat het bedrag van € 19.270,- zowel voorkomt in de individuele kasopstelling van de betrokkene als in die van de medeveroordeelde [medebetrokkene], en dus dubbel geteld moet worden.16. Deze rekenfout werkt door in alle drie de stappen van de door het Hof gehanteerde berekeningsmethodiek. 's Hofs oordeel dat het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, moet worden vastgesteld op een bedrag van € 5.623,50, is derhalve niet begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 29 mei 2019 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 28 oktober 2020
mr. W.J.V. Spek
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑10‑2020
Deze ontnemingszaak hangt samen met die tegen de medeveroordeelde [medebetrokkene] (zaaknummer S 19/02611 P), in welke zaak rekwirant heden eveneens een schriftuur indient.
Navraag bij de strafgriffie van de Hoge Raad leerde dat dit vonnis zich in het dossier bevindt.
Opmerking rekwirant: het bedrag van € 19.270,- hoort niet bij de partij van 9.200 gram hennep, maar bij de partij van 11.470 gram hennep. Dit moet dus verbeterd gelezen worden.
Opmerking rekwirant: het bedrag van € 4.500,- hoort niet bij de partij van 11.470 gram hennep, maar bij de partij van 9.200 gram hennep. Dit moet dus verbeterd gelezen worden.
Het gaat om: proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 10 juli 2015, proces-verbaal nummer 2014054218-B (betrokkene) en proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 16 juli 2015, proces-verbaal nummer 2014054218-C (medeveroordeelde [medebetrokkene]). Deze processen-verbaal bevinden zich in de desbetreffende dossiers waarover de Hoge Raad beschikt en waarvan de Hoge Raad kennisneemt.
In de ontnemingsrapportages is de rapporteur — om voor rekwirant onduidelijke redenen — overigens niet uitgegaan van een hoeveelheid van 11.470 gram hennep, maar van een hoeveelheid van 11.750 gram hennep. De Rechtbank, die wel is uitgegaan van een hoeveelheid van 11.470 gram hennep, had de geschatte aankoopprijs voor deze partij dus naar beneden moeten bijstellen naar een bedrag van (11,470 × € 3.280,- =) € 37.621,60.
Vgl. A.J. Butter-Sintenie, M.R. van Diggelen en E.A.H. Weustenraad, ‘Methodiek van de kasopstelling’, aFPakken, najaar 2014, nr. 72, p. 9.
Vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9426, NJ 2010/407 en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Vegter, punt 3–11.
Vgl. HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1557 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Bleichrodt, punt 4–15.
Vgl. conclusie AG Aben voor HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:549, punt 16 en conclusie AG Aben voor HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:743, punt 20–21.
EHRM 1 maart 2007, NJ 2007/349 (Geerings tegen Nederland).
Vgl. HR 9 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0090, NJ 2008/497, rov. 4.5.
Vgl. HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8627. Zie ook conclusie AG Bleichrodt Voor HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:362, punt 4–13 en conclusie AG Bleichrodt voor HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1118, punt 19–31, en de in die conclusies vermelde vindplaatsen.
Vgl. conclusie AG Aben voor HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8627, punt 4.5.
Dit zou mogelijk anders kunnen zijn, indien feitelijk (onomstotelijk) zou vaststaan dat de betrokkene daadwerkelijk heeft meebetaald aan de partij van 9.200 gram hennep. Die situatie doet zich echter niet voor.
Gelet op hetgeen rekwirant heeft opgemerkt in voetnoot 6, had het Hof — om precies te zijn — met betrekking tot de partij van 11.470 gram hennep in de gemeenschappelijke kasopstelling niet een bedrag van € 38.540,- moeten opnemen, maar een bedrag van € 37.621,60.