Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 88.
HR, 26-06-2020, nr. 19/04204
ECLI:NL:HR:2020:1111
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2020
- Zaaknummer
19/04204
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2020
ECLI:NL:HR:2020:1111, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2213
- Vindplaatsen
NLF 2020/1533 met annotatie van Jelle van den Berg
V-N 2020/33.8 met annotatie van Redactie
BNB 2020/126 met annotatie van R.F.C. SPEK
FED 2020/132 met annotatie van J.H.M. ARTS
NTFR 2020/2012 met annotatie van mr. J. de Haan
Beroepschrift 26‑06‑2020
[…], 15 oktober 2019
Betreft: [X], Uw kenmerk zaaknummer F 19/04204
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] (hierna: ‘belanghebbende’) hebben wij op 10 september 2019 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de belastingkamer van Gerechtshof Den Haag (hierna: ‘het Hof), gedagtekend 6 augustus 2019, met verzenddatum 6 augustus 2019 en met zaaknummer BK-18/01013, op het beroep betreffende de uitspraak van Rechtbank Den Haag (hierna: ‘de Rechtbank’), gedagtekend 4 september 2018, met verzenddatum 11 september 2018 en met zaaknummer SGR 18 / 2578, op het beroep betreffende de uitspraak van de Belastingdienst/Kantoor [P] (hierna: ‘de inspecteur’), gedagtekend 2 maart 2018, op het bezwaar tegen de aan belanghebbende met aanslagnummer [0001] opgelegde aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen over het jaar 2015 (hierna: ‘de Aanslag’). De machtiging om namens belanghebbende op te treden is u reeds toegezonden.
Het cassatieberoepschrift voldoet niet aan alle door de wet gestelde eisen. De aan het cassatieberoepschrift klevende verzuimen worden bij deze hersteld. In het navolgende treft u aan een overzicht van de relevante feiten, de motivering en de conclusie van het beroep in cassatie.
1. Feiten
Voor de feiten verwijzen wij naar de uitspraak van het Hof vastgesteld onder 2.1. tot en met 2.3.
Voorts verwijzen wij naar de feiten die blijken uit de processtukken, in het bijzonder naar de volgende uit de processtukken blijkende van belang zijnde feiten welke niet door het Hof in zijn uitspraak zijn vastgesteld:
1.1
dat de door [A], de fiscaal partner van belanghebbende (hierna: ‘de partner’), bij zijn ouders opgenomen lening (hierna: ‘de eigenwoninglening’) ten bedrage van € 271.556 meer bedraagt dan 100 % van de koopsom van de eigen woning ad € 266.000; en
1.2
dat de partner te allen tijde bevoegd is de eigenwoninglening boetevrij af te lossen;
1.3
dat belanghebbende en de partner in de gezamenlijk door hen ingediende aangifte Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen/inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 (hierna: ‘de Aangifte’) ervoor hebben gekozen de negatieve inkomsten uit eigen woning van de partner ad € 22.412 voor een bedrag van € 13.010 bij belanghebbende op te laten komen en bij de partner voor een bedrag van € 9.402, hetgeen betekent dat belanghebbende niet in de Aangifte heeft opgenomen (afgerond) 58 % van de totale (gecorrigeerde) aftrekpost eigen woning van € 10.230, zoals door het Hof onder 2.3. evident onjuist als feit is vastgesteld.
2. Cassatiemiddelen
Voor de motivering van het beroep in cassatie voeren wij de volgende cassatiemiddelen aan.
2.1. Middel i
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 2.4 lid 1 onderdeel a Wet inkomstenbelasting 2001 -tekst 2015- (hierna: ‘Wet IB 2001’) en/of artikel 2.17 lid 1, lid 2 en lid 5 Wet IB 2001 en/of schending van artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (hierna: ‘AWB’), dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof in rechtsoverweging (hierna: ‘r.o ’) 5.3. ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft overwogen dat het de inspecteur vrij staat ‘het bedrag inzake inkomsten uit eigen woning te corrigeren’, terwijl het Hof had moeten beslissen dat de inspecteur bij het vaststellen van de Aanslag is afgeweken van de gekozen onderlinge verhouding voor het bij belanghebbende en de partner laten opkomen van de, bij de definitieve aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen/inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 van de partner (hierna: ‘partner's aanslag’) eerder op negatief € 22.412 vastgestelde, op hem drukkende, inkomsten uit eigen woning van de partner, zonder dat hij daartoe bevoegd was.
2.2. Middel ii
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 3.120 Wet IB 2001 en/of schending van artikel 8:77 AWB, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd op de grond dat belanghebbende niet is geslaagd in de bewijslast omtrent de zakelijkheid van het overeengekomen rentepercentage van de eigenwoninglening. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat daardoor de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld van de partner bij hem niet volledig tot de aftrekbare kosten van artikel 3.120 lid 1 Wet IB 2001 behoren en de niet aftrekbare rente dientengevolge geen onderdeel uitmaakt van de (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning van de partner, waardoor in zoverre minder (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning worden geacht bij de partner en belanghebbende te zijn opgekomen dan in de onderlinge verhouding die zij daarvoor bij het doen van de Aangifte hebben gekozen, zonder dit oordeel te motiveren.
2.3. Middel iii
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de ongeschreven normen van de redelijke bewijslastverdeling, en/of schending van artikel 8:77 AWB, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat op belanghebbende de bewijslast omtrent de zakelijkheid van het op de eigenwoninglening overeengekomen rentepercentage rust, terwijl het Hof had moeten oordelen dat de stelling van de inspecteur dat het op de eigenwoninglening overeengekomen rentepercentage onzakelijk is op de inspecteur rust, nu een redelijke bewijslastverdeling vergt dat degene die stelt (in casu de inspecteur) bewijst.
2.4. Middel iv
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder van het vertrouwensbeginsel, en/of schending van artikel 8:69 en/of artikel 8:77 AWB, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld (i) dat belanghebbende in het kader van de regeling van de Aanslag geen vertrouwen heeft mogen ontlenen aan de aan de partner per e-mail bevestigde mededeling van de inspecteur jegens belanghebbende dat ‘Er is toegezegd door de aanslagregelaar dat de verdeling tussen u en [X] hetzelfde zou blijven als in uw aangiftes …’ en (ii) dat ‘belanghebbende aan de opmerking van de Inspecteur dat een rentepercentage van 9 percent bij leningen zonder zekerheid zeker niet aan de hoge kant is, redelijkerwijs niet het vertrouwen [kan] ontlenen dat dit percentage in deze concrete situatie als zakelijk zou worden geaccepteerd. ’.
2.5. Middel v
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder schending van artikel 8:69 en/of artikel 8:77 AWB, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, (i) doordat het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat uit de door de inspecteur overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3 % bedroeg voor een looptijd van vijftien jaar en (ii) doordat het Hof hierdoor ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen redelijk heeft geacht dat de inspecteur is uitgegaan van een rentepercentage van 4,5 % en (iii) doordat het Hof bovendien ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat de door belanghebbende overgelegde stukken geen aanleiding bieden te veronderstellen dat het door de Inspecteur vastgestelde percentage van 4,5 % onredelijk is.
2.6. Middel vi
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder van het beginsel van een goede procesorde, en/of schending van artikel 8:77 AWB, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de gedragingen van de inspecteur van dien aard zijn geweest dat de inspecteur daarmee in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld.
3. Toelichting cassatiemiddelen
3.1. Toelichting cassatiemiddel i
Het Hof overweegt in r.o. 5.2. van de bestreden uitspraak het volgende:
‘Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet bevoegd was het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende op het punt van de eigen woning en de daarmee samenhangende renteaftrek te corrigeren nu het een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel betreft en de aanslag IB/PVV ten name van de fiscaal partner van belanghebbende reeds definitief was opgelegd. Met het corrigeren van de aangifte van belanghebbende treedt de Inspecteur in de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling van de aftrekpost eigen woning. De wetssystematiek laat niet toe de gevolgen van een eventueel verzuim bij het vaststellen van de aanslag van de fiscaal partner, middels de aanslagregeling van belanghebbende alsnog te herstellen, aldus belanghebbende. ’
In r.o. 5.3. oordeelt het Hof dat de stellingen van belanghebbende falen. Ter motivering van dit oordeel voert het Hof aan:
‘Belanghebbende kan geen rechten ontlenen aan de ten name van de fiscaal partner van belanghebbende opgelegde aanslag. De aanslag ten name van belanghebbende wordt zelfstandig vastgesteld, op basis waarvan de Inspecteur derhalve gerechtigd was de aangifte van belanghebbende inhoudelijk te controleren. Van een expliciete standpuntbepaling inzake de eigenwoningrente was bij het opleggen van de aanslag van de fiscaal partner van belanghebbende immers geen sprake. Dat de inspecteur middels de correctie is afgeweken van de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling inzake de aftrekpost eigen woning, doordat bij belanghebbendes partner 42 percent van €22.412 zijnde € 9.402 in aftrek is gebracht en bij belanghebbende na correctie 58 percent van € 10.230 zijnde € 5.939, maakt het voornoemde niet anders. Het staat de inspecteur immers vrij het bedrag inzake inkomsten uit eigen woning te corrigeren. ’’
Het oordeel van het Hof geeft blijk van schending althans verkeerde toepassing van het recht door het Hof. Hiernaast heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Ter toelichting dient het volgende.
In essentie impliceren de overwegingen van het Hof dat het Hof voorbij is gegaan aan onze stelling dat de inkomsten uit eigen woning van de partner bij hem op individueel niveau worden bepaald en dat derhalve de inspecteur niet bevoegd is om het bij belanghebbende geacht te zijn opgekomen bedrag van negatief € 13.010 aan bij de partner vastgestelde inkomsten uit eigen woning van de partner bij belanghebbende te corrigeren.
Het Hof stelt dat de aanslag van belanghebbende zelfstandig wordt vastgesteld en dat op basis daarvan de inspecteur derhalve gerechtigd was belanghebbendes aangifte inhoudelijk te controleren. Zulks hebben wij niet weersproken, met dien verstande dat de inspecteur daarbij uiteraard wel gehouden is de wet, met name doch niet uitsluitend de Wet IB 2001, toe te passen. Uit dit oordeel blijkt dat onze grieven tegen de Aanslag niet zijn onderkend, waardoor dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
De partner stond een eigen woning ter beschikking in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001; belanghebbende niet. De partner had een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a Wet IB 2001; belanghebbende niet. In de Aangifte heeft de partner inkomsten uit (zijn) eigen woning aangegeven. De inspecteur beschikte, zo blijkt uit de processtukken, over alle relevante gegevens om de door de partner aangegeven negatieve inkomsten uit eigen woning ad € 22.412 zorgvuldig te controleren. Belanghebbende en de partner zijn ook ervan uitgegaan dat de inspecteur dit gezien al de hem beschikbare informatie heeft gedaan. Als algemeen uitgangspunt voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen geldt dat bij een belastingplichtige en zijn partner het belastbaar inkomen op het niveau van het individu wordt bepaald. In artikel 1.1 Wet IB 2001 is bepaald dat onder de naam inkomstenbelasting een belasting wordt geheven van natuurlijke personen. Artikel 2.1 Wet IB 2001 schrijft voor dat in Nederland woonachtige natuurlijke personen (binnenlands) belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting. Op grond van artikel 2.3 Wet IB 2001 wordt inkomstenbelasting onder meer geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen uit werk en woning. In artikel 2.4 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001 wordt voorgeschreven dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor binnenlandse belastingplichtigen (zoals de partner) volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001 wordt bepaald. In dat hoofdstuk is bepaald dat de inkomsten uit eigen woning worden gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten, zo is in artikel 3.110 Wet IB 2001 bepaald. Dat dit op geïndividualiseerde basis dient te geschieden is ook af te leiden uit artikel 3.119a lid 1 Wet IB 2001. Tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van dit artikel is gesteld:
‘Voorts wordt door de invoeging van de zinsnede ‘van de belastingplichtige’ in de aanhef van genoemd eerste lid verduidelijkt dat voor elke belastingplichtige diens aandeel in de schulden behoort tot zijn eigenwoningschuld.’ (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2012/13, 33 405, nr. 3, p. 20)
De vaststelling van de eigenwoningschuld gebeurt dus op het niveau van een individuele belastingplichtige. Hetzelfde heeft te gelden voor de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning (van een individuele belastingplichtige). Immers, in artikel 3.120 lid 1 Wet IB 2001 is bepaald dat tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning (van een individuele belastingplichtige) te rekenen zijn de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld (van die individuele belastingplichtige).
Ook uit het bepaalde in artikel 3.123a Wet IB 2001 kan niets anders worden afgeleid dan dat de voordelen uit eigen woning en de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten op het niveau van de individuele belastingplichtige worden bepaald en vastgesteld. In het derde lid van dat artikel is immers bepaald dat, indien de belastingplichtige een partner heeft, voor de toepassing van dat artikel de voordelen uit eigen woning van de belastingplichtige en zijn partner en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten worden samengevoegd. Dit betekent dat alvorens de voordelen uit eigen woning van de belastingplichtige en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten kunnen worden samengevoegd met de voordelen uit eigen woning van zijn partner en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten, op individueel niveau bij de belastingplichtige en op individueel niveau bij de partner moeten zijn bepaald en vastgesteld.
Binnen het raamwerk in de Wet IB 2001 (hoofdstuk 2) is in artikel 2.17 lid 1 bepaald dat inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. In artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001 is vervolgens bepaald dat gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen, de zogenoemde vrije toerekening. Op grond van het bepaalde in artikel 2.17 lid 5 Wet IB 2001 worden, indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, belastbare inkomsten uit eigen woning als gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aangemerkt.
Verhouding betekent volgens het woordenboek de onderlinge betrekking tot zaken (of personen). Met de onderlinge verhouding als genoemd in artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001 wordt bedoeld de verhouding van de aan belanghebbende en de partner toegerekende bedragen van de negatieve inkomsten uit eigen woning van de partner in betrekking tot het totaalbedrag van de negatieve inkomsten uit eigen woning van de partner groot € 22.412. Met de hiervoor geschetste mogelijkheid van vrije toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen is door de wetgever kort weergegeven de mogelijkheid gecreëerd om, in afwijking van het uitgangspunt dat de belastbare inkomens van fiscale partners op het niveau van het individu worden bepaald, van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dat door een belastingplichtige is genoten of op hem drukt een bepaald gedeelte aan zijn partner toe te rekenen teneinde met het toegerekende (absolute) bedrag de door hen, onder meer in verband met de progressie in het inkomstenbelastingtarief en het kunnen benutten van heffingskortingen, gewenste positie van hun onderscheiden belastbare inkomens tot stand te brengen (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 24). Ook belanghebbende en de partner hebben in dit kader in de Aangifte er specifiek voor gekozen de negatieve inkomsten uit eigen woning van de partner ad € 22.412 voor een bedrag van exact € 13.010 bij belanghebbende op te laten komen en bij de partner voor een bedrag van exact € 9.402. Het is deze in verhouding tot de negatieve inkomsten uit eigen woning van de partner ad € 22.412 in de Aangifte gekozen toerekening van voornoemde absolute bedragen die belanghebbende en de partner voor ogen hebben gestaan. Belanghebbende en de partner hadden namelijk om hen moverende redenen de uitdrukkelijke bedoeling om bij belanghebbende een belastbaar inkomen in box 1 van exact € 15.181 te bewerkstelligen.
De partner heeft binnen bovenomschreven wettelijk kader in de Aangifte een bedrag van negatief € 22.412 aan inkomsten uit (zijn) eigen woning aangegeven, daar de voordelen uit eigen woning door hem zijn genoten en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten ook op hem hebben gedrukt. Eerst nadat de inkomsten uit eigen woning van de partner op de wijze als voorgeschreven in artikel 2.4 lid 1 onderdeel a en artikel 2.17 lid 1 Wet IB 2001 zijn bepaald en in aanmerking zijn genomen, kan worden overgegaan tot de keuze als bedoeld in artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001 voor het bij belanghebbende en de partner bij fictie laten opkomen van deze inkomsten uit eigen woning.
Belanghebbende en de partner, die in de Aangifte hebben geopteerd voor voljaarspartnerschap, hebben aldus in de Aangifte ervoor gekozen de op negatief € 22.412 bepaalde inkomsten uit eigen woning, zoals hiervoor vermeld om hen moverende redenen, voor de volgende bewust berekende bedragen bij hen te laten opkomen:
Aandeel in inkomsten uit eigen woning | € |
---|---|
• bij belanghebbende een bedrag van exact negatief | 13.010 |
• bij de partner een bedrag van exact negatief | 9.402 |
Voordat belastbare inkomsten uit eigen woning op basis van artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001 kunnen worden toegerekend, dienen deze vanzelfsprekend eerst te worden bepaald. Dat de belastbare inkomsten uit eigen woning behoren tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en dus vrij toerekenbaar zijn, wil niet zeggen dat die inkomsten op gezamenlijk niveau worden bepaald. De vaststelling en de toerekening staan los van elkaar. Zoals eerder vermeld geldt dat inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen worden geheven van het individu. Als de wetgever daarop voor de inkomsten uit eigen woning inbreuk had willen maken, had deze dat moeten regelen, zoals de wetgever dat bijvoorbeeld heeft gedaan in artikel 5.2 lid 2 Wet IB 2001 ten aanzien van de grondslag sparen en beleggen. Deze visie wordt ook in de literatuur gehuldigd. Wij mogen hiervoor verwijzen naar De eigen woning in de Wet IB 2001 van drs. M.J.J.R. van Mourik (SDU Uitgevers, 2015, tweede druk), hoofdstuk 9, paragraaf 9.6.3. Een kopie van de betreffende paragraaf treft u aan in de processtukken (productie 29 van het bij de rechtbank ingediende beroepschrift).
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling met het opleggen van partner's aanslag de inkomsten uit eigen woning van de partner op de vorenomschreven wettelijke wijze overeenkomstig de Aangifte bepaald en vastgesteld op negatief € 22.412 en de, in het kader van de vrije toerekening van deze inkomsten door belanghebbende en de partner, gekozen onderlinge verhouding voor het bij hen laten opkomen van deze inkomsten gevolgd. Derhalve kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de inkomsten uit eigen woning van de partner zijn bepaald op negatief € 22.412 en dat van dit bedrag een gedeelte exact groot € 9.402 wordt geacht te zijn opgekomen bij de partner en een gedeelte exact groot € 13.010 bij belanghebbende.
De inspecteur stelt, zonder zulks aannemelijk te maken en bovendien ten onrechte, dat hij niet verplicht is om de definitieve aanslag van belanghebbende op dezelfde wijze als bij de partner vast te stellen. De inspecteur dient voor iedere belastingplichtige voor de inkomstenbelasting, dus ook voor belanghebbende en de partner, de Wet IB 2001 op dezelfde wijze toe te passen. Bij de inhoudelijke beoordeling van de Aangifte ten aanzien van belanghebbende voor de zelfstandige vaststelling van de Aanslag door de inspecteur, waarbij de inspecteur zelf ervoor heeft gekozen dit te doen nadat partner's aanslag was vastgesteld in plaats van dit gelijktijdig te doen, had de inspecteur de hiervoor aangehaalde bepalingen van de Wet IB 2001 (onder meer artikel 2.4 lid 1 onderdeel a, artikel 2.17 leden 1 en 2) juist ook moeten toepassen op de hierboven omschreven wijze. Dit betekent dat van bij belanghebbende individueel bepaalde inkomsten uit eigen woning geen sprake is, doch uitsluitend van bij de partner individueel bepaalde inkomsten uit eigen woning welke worden geacht op basis van artikel 2.17 lid 2 Wet IB bij belanghebbende te zijn opgekomen. Nu het een gegeven is dat door de inspecteur de inkomsten uit eigen woning van de partner eerder op negatief € 22.412 zijn bepaald en vastgesteld en nu van dit bedrag een gedeelte exact groot € 9.402 is geacht te zijn opgekomen bij de partner, brengt toepassing van voormelde bepalingen van de Wet IB 2001 tevens met zich dat een gedeelte exact groot € 13.010 (van de eerder door de inspecteur bepaalde en vastgestelde inkomsten uit eigen woning van de partner) wordt geacht te zijn opgekomen bij belanghebbende.
In de Aangifte is de volgende onderlinge verhouding gekozen voor het bij belanghebbende en de partner laten opkomen van de negatieve inkomsten uit eigen woning van de partner:
Aandeel in inkomsten uit eigen woning | € | Afgerond relatief |
---|---|---|
• bij belanghebbende een bedrag van exact negatief | 13.010 | 58,05 % |
• bij de partner een bedrag van exact negatief | 9.402 | 41,95 % |
De vaststelling door de inspecteur van partner's aanslag en van de Aanslag heeft erin geresulteerd dat de volgende bedragen aan negatieve inkomsten uit eigen woning van de partner bij belanghebbende en de partner in aanmerking zijn genomen:
Aandeel in inkomsten uit eigen woning | € | Afgerond relatief |
---|---|---|
• bij belanghebbende een bedrag van negatief | 5.939 | 38,71 % |
• bij de partner een bedrag van negatie | 9.402 | 61,29 % |
Hieruit blijkt dat de inspecteur bij het vaststellen van de Aanslag, zowel in absolute bedragen als in relatieve bedragen is afgeweken van de in de Aangifte gekozen onderlinge verhouding voor het bij belanghebbende en de partner laten opkomen van de, bij partner's aanslag eerder op negatief € 22.412 bepaalde en vastgestelde, inkomsten uit eigen woning van de partner.
De keuze van de inspecteur om de Aanslag te regelen nadat hij partner's aanslag conform de Aangifte had geregeld, betekent dat met iedere correctie bij belanghebbende van het bedrag aan inkomsten uit eigen woning van de partner dat belanghebbende en de partner op grond van hun keuze bij de Aangifte bij belanghebbende hebben laten opkomen, in strijd wordt getreden met artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001. De gevolgen van deze keuze van de inspecteur komen voor zijn rekening.
In r.o. 5.3. heeft het Hof gezien het bovenstaande terecht geoordeeld dat:
‘… de Inspecteur middels de correctie is afgeweken van de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling inzake de aftrekpost eigen woning, …’
Echter, hierbij heeft het Hof niet onderkend dat de inspecteur hierdoor, zoals wij hiervoor en in het hoger-beroepschrift onderbouwd hebben betoogd, in strijd heeft gehandeld met artikel 2.4 lid 1 onderdeel a en artikel 2.17 leden 1, 2 en 5 Wet IB 2001 en met doel en strekking van artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001.
Als enige motivering dat hij hiertoe bevoegd was heeft de inspecteur aangedragen zijn stelling dat hij bij de partner diens inkomsten uit eigen woning op grond van artikel 16 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: ‘AWR’) door middel van een navorderingsaanslag kan corrigeren, zodat ‘Met de navorderingsaanslag zal bereikt worden dat verdeling van de aftrek eigen woning in dezelfde verhouding komt zoals in de aangiften was aangegeven’. Deze stelling is zoals wij voor het Hof onderbouwd hebben betoogd onjuist. Artikel 16 lid 2 AWR biedt, zoals onderbouwd in paragraaf 4.2 van de aanvullende motivering van het hoger-beroepschrift, de inspecteur deze ruimte niet. In dit licht achten wij het oordeel van het Hof ‘dat de vraag of de inspecteur gerechtigd is de voorgenomen navorderingsaanslag aan de fiscaal partner van belanghebbende op te leggen geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige geschil’ onbegrijpelijk. Immers als deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden, hetgeen het geval is, ontvalt de enige onderbouwing die de inspecteur heeft aangedragen voor zijn standpunt dat hij bevoegd was af te wijken van de door belanghebbende en de partner bij de Aangifte gekozen onderlinge verhouding waarin zij bij fictie bij hen hebben laten opkomen de inkomsten uit eigen woning van de partner, welke inkomsten bij partner's aanslag reeds door de inspecteur waren bepaald en vastgesteld op negatief € 22.412.
Het Hof heeft gezien het vorenstaande in r.o. 5.3. ten onrechte, ongemotiveerd, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen geoordeeld dat het de inspecteur vrij staat bij belanghebbende ‘het bedrag inzake inkomsten uit eigen woning te corrigeren’. Op grond hiervan kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Conclusie ten aanzien van middel i
Concluderend en resumerend komen wij tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende dient te worden vastgesteld op € 15.181. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen.
3.2. Toelichting cassatiemiddel ii
Het Hof heeft (in onderdeel 4.2.) de volgende omschrijving van het geschil in hoger beroep gegeven:
‘Indien de Inspecteur bevoegd is af te wijken van de ingediende aangifte 2015 IB/PVV van belanghebbende, is de hoogte van de in box 1 aftrekbare eigenwoningrente in geschil. ’
Hiermee heeft het Hof kennelijk beoogd te duiden dat tussen de inspecteur en belanghebbende in geschil is de hoogte van de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld van de partner, welke rente onderdeel uitmaakt van de (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning van de partner, welke (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning worden geacht bij de partner en belanghebbende te zijn opgekomen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor bij het doen van de Aangifte hebben gekozen.
Door de inspecteur wordt dit in zijn pleitnota als volgt verwoord:
‘In deze procedure staat de vraag centraal of:
(…) het bedrag van € 24.365 dat de partner van belanghebbende terzake van de geldlening heeft betaald volledig aftrekbaar is als rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. ’
In r.o. 5.4. heeft het Hof geoordeeld:
‘De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning bestaan op grond van artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) onder andere uit renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Niet in geschil is dat de overeenkomst tussen de fiscaal partner van belanghebbende en zijn ouders in civielrechtelijke zin is te duiden als een overeenkomst van geldlening. Voorts is niet in geschil dat het geleende bedrag van € 271.556 is aangewend voor de verwerving van een eigen woning. De rente van deze schuld behoort daardoor in beginsel tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de zin van artikel 3.120 van de Wet. ’
Uit de processtukken blijkt dat van de tussen de partner en zijn ouders gesloten overeenkomst van geldlening (de eigenwoninglening) onderdeel uitmaakt een rentevergoeding over de hoofdsom van 9 % op jaarbasis. Op basis hiervan heeft, zoals eveneens uit de processtukken blijkt en door de inspecteur is bevestigd, de partner in 2015 aan zijn ouders een bedrag van € 24.365 aan rente op de eigenwoninglening betaald. Uw Raad heeft geoordeeld dat onder rente van een lening moet worden verstaan de vergoeding die tussen partijen is overeengekomen voor het ter beschikking stellen van een hoofdsom (Hoge Raad, 15 juli 1980, nr. 19 942, BNB 1980/315, ECLI:NL:HR:1980:AW9931). Ingevolge artikel 3.120 kwalificeert voornoemd door de partner aan rente op de eigenwoninglening betaalde bedrag van € 24.365, zowel naar de letter als naar de strekking van de wet, als een aftrekbare kost met betrekking tot de eigen woning van de partner.
Desalniettemin heeft de inspecteur bedrag van € 24.365 niet volledig als een aftrekbare kost met betrekking tot de eigen woning van de partner in aanmerking genomen. Ter motivering voor dit besluit heeft de inspecteur gesteld:
- a.
dat de door de partner en zijn ouders civielrechtelijk op de eigenwoninglening overeengekomen rente van 9 % onzakelijk is; en
- b.
dat het door hem op de helft gestelde onzakelijke deel daarvan is aan te merken als een schenking.
a. Onzakelijkheid rente
Wij hebben in de procedure voor het Hof onderbouwd weersproken dat de rente op de eigenwoninglening onzakelijk zou zijn. De inspecteur, op wie hiertoe de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rente op de eigenwoninglening onzakelijk is. En uit de beoordeling van het hoger beroep door het Hof, zoals opgetekend in zijn uitspraak, blijkt ook niet dat het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de rente op de eigenwoninglening onzakelijk is. Hierdoor heeft het Hof zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Op grond hiervan kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Bovendien is het oordeel van het Hof in r.o. 5.7. dat belanghebbende niet is geslaagd in de bewijslast omtrent de zakelijkheid van het overeengekomen rentepercentage onbegrijpelijk en niet of onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof hierbij een onjuiste uitleg van het fiscaal rechtsbegrip zakelijkheid heeft gehanteerd. Voor de beoordeling van de zakelijkheid van de rente dient bepaald te worden de prijs (zijnde de rentevergoeding) die bij aanbieding van de hoofdsom onder de gestelde leningvoorwaarden door de leninggever op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.
Voor de beoordeling van de zakelijkheid van rente op een lening tussen gelieerde partijen dient derhalve een vergelijking plaats te vinden met de rente die niet gelieerde partijen onder overigens gelijke omstandigheden voor een lening met overigens (meest) vergelijkbare voorwaarden zouden zijn overeengekomen. Vergelijken houdt in het kijken naar overeenkomsten en verschillen. Voor zover verschillen van toepassing zijn dient voor de beoordeling van de zakelijkheid van rente op een lening tussen gelieerde partijen een correctie plaats te vinden van de rente waarmee vergeleken wordt.
Op basis van het vorenstaande heeft belanghebbende gesteld dat voor de beoordeling van de zakelijkheid van de rente op de eigenwoninglening een vergelijking kan plaatsvinden met rentetarieven voor met de eigenwoninglening vergelijkbare door geldverstrekkers in de markt aangeboden persoonlijke leningen. Het oordeel van het Hof in r.o. 5.7. dat voor de beoordeling van de zakelijkheid van de rente op de eigenwoninglening deze vergelijking mank loopt, omdat de in de eigenwoninglening opgenomen voorwaarde dat de partner zich verbindt om zolang hij de uit de overeenkomst voortvloeiende schuld, ter zake van de hoofdsom, rente en kosten, niet volledig aan zijn ouders heeft afgelost en betaald, op eerste verzoek zekerheid te verlenen van een zo hoog mogelijke rang (hierna: ‘de Bereidstellingsverklaring1), terwijl belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit het geval is bij door geldverstrekkers in de markt aangeboden persoonlijke leningen, is onbegrijpelijk. Immers, het oordeel van het Hof impliceert ten onrechte dat de beoordeling van de zakelijkheid van de rente op de eigenwoninglening uitsluitend kan geschieden door vergelijking met de rente die niet gelieerde partijen onder overigens exact gelijke omstandigheden voor een lening met overigens identieke voorwaarden zouden zijn overeengekomen.
Het Hof had moeten oordelen dat voor de zakelijkheid van de rente op de eigenwoninglening een vergelijking met rentetarieven van door geldverstrekkers in de markt aangeboden persoonlijke leningen kan plaatsvinden met toepassing van een correctie op die rentetarieven vanwege het ontbreken van de Bereidstellingsverklaring. Ook op grond hiervan kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Daarenboven is in dit verband op te merken dat de staatsecretaris van Financiën met zijn WOB-besluit van 14 maart 2018 het navolgende beleid openbaar heeft gemaakt:
‘Als extra zekerheid wordt regelmatig een positieve en/of negatieve hypotheekverklaring afgegeven.
In deze verklaring stelt de dga dat hij een onroerende zaak zonder toestemming van de vennootschap niet (verder) zal belasten met een hypotheek (negatieve hypotheekverklaring). Daarnaast wordt de vennootschap volmacht verleend de onroerende zaak met hypotheek te belasten zodra zij dat wenst (positieve hypotheekverklaring). De fiscale waarde van een dergelijke bepaling is beperkt. De enige sanctie op het niet nakomen van de verklaring is (slechts) dat de vennootschap de dga kan aan spreken op grond van wanprestatie. Hiermee is de lening echter niet gedekt. Een positieve of negatieve hypotheekverklaring kan wel een element zijn in een groter geheel van voorwaarden.’
Belanghebbende onderschrijft dit standpunt van de staatsecretaris van Financiën. Ook ten aanzien van de Bereidstellingsverklaring kan gesteld worden dat de fiscale waarde daarvan beperkt is en dat daarmee de lening niet gedekt is. Naast het feit dat zoals de staatsecretaris van Financiën stelt het nakomen van het verlenen van zekerheid niet afdwingbaar is, kan de partner zonder medeweten van zijn ouders zijn vermogen (door speculatie, door consumptie of door welke grond dan ook) verliezen, waardoor alsdan het verlenen van zekerheid sowieso illusoir is.
Hiernaast is op te merken dat het Hof in r.o. 2.1. in samenhang met r.o. 2.2. feitelijk heeft vastgesteld: ‘Voor de lening is door de partner geen zekerheid verstrekt. ’
Uit het beleid van de Belastingdienst volgt dat de fiscale waarde van de Bereidstellingsverklaring in de eigenwoninglening beperkt is en dat daarmee de eigenwoninglening niet (door zekerheid) gedekt is. Bovendien heeft het Hof zelf in r.o. 2.1. in samenhang met r.o. 2.2. vastgesteld dat door de partner voor de eigenwoninglening geen zekerheid is verstrekt. Onbegrijpelijk is dan ook het oordeel van het Hof in r.o. 5.7. dat voor de beoordeling van de zakelijkheid van de rente op de eigenwoninglening de vergelijking met rentetarieven voor met de eigenwoninglening vergelijkbare door geldverstrekkers in de markt aangeboden persoonlijke leningen mank loopt, omdat een verklaring gelijk de Bereidstellingsverklaring daarin mogelijk ontbreekt. Nu de fiscale waarde van de Bereidstellingsverklaring beperkt is en in beide gevallen sprake is van leningen zonder zekerheid en overigens eveneens vergelijkbare voorwaarden (zoals boetevrije aflossing), zijn de door geldverstrekkers in de markt aangeboden persoonlijke leningen juist bij uitstek geschikt voor vergelijking met de eigenwoninglening ter beoordeling van de zakelijkheid van de rente op de eigenwoninglening.
Op grond van het vorenstaande kan de uitspraak van het Hof evenmin in stand blijven.
Belanghebbende heeft tevens in het hoger-beroepschrift gemotiveerd gesteld dat voor de beoordeling van de zakelijkheid van de rente op de eigenwoninglening een vergelijking kan plaatsvinden met rentetarieven voor leningen onder het ABN AMRO Bank Maatwerkkrediet met inachtneming van opslagen wegens van de eigenwoninglening afwijkende voorwaarden. Zoals wij hiervoor hebben gesteld dient voor de beoordeling van de zakelijkheid van de rente op de eigenwoninglening een vergelijking plaats te vinden met de rente die niet gelieerde partijen onder overigens gelijke omstandigheden voor een lening met overigens (meest) vergelijkbare voorwaarden zouden zijn overeengekomen en dient voor zover verschillen van toepassing zijn correctie plaats te vinden van de rente waarmee vergeleken wordt.
In r.o. 5.7. heeft het Hof geoordeeld:
‘Inzake het ABN AMRO Bank Maatwerkkrediet neemt belanghebbende de aldaar in november 2014 gehanteerde rente, alsmede de opslagen voor bijvoorbeeld boetevrij aflossen, één op één over zonder aannemelijk te maken dat de omstandigheden waaronder het krediet wordt verstrekt, vergelijkbaar zijn met de onderhavige situatie. Nu belanghebbende niet aannemelijk maakt dat de gehanteerde opslag van het ABN AMRO Bank Maatwerkkrediet zich leent voor een vergelijking, faalt ook deze stelling van belanghebbende. ’
Dit oordeel van het Hof is onbegrijpelijk en bovendien niet gemotiveerd. De uitspraak van het Hof kan ook daardoor niet in stand blijven.
ln r.o. 5.8. oordeelt het Hof vervolgens:
‘Waf het door de Inspecteur vastgestelde rentepercentage van 4,5 percent betreft, sluit het Hof aan bij de overweging van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat belanghebbende in hoger beroep ter onderbouwing van het overeengekomen rentepercentage stukken heeft overgelegd die betrekking hebben op de periode waarin de geldlening is verstrekt. ’
De Rechtbank heeft ‘wat het door de Inspecteur vastgestelde rentepercentage van 4,5 percent betreft’ in r.o. 14 van zijn uitspraak het volgende overwogen:
‘Nu volgens de overeenkomst van geldlening de rente voor een periode van vijftien jaar is vastgezet, kan naar het oordeel van de rechtbank ter bepaling van een gebruikelijk rentepercentage worden aangesloten bij rentepercentages voor een hypothecaire lening met zekerheid en een rentevaste periode van vijftien jaar. ’
Zoals uit de door belanghebbende overgelegde processtukken blijkt, vielen ten tijde van het overeenkomen van de eigenwoninglening de rentetarieven van door een drietal in de markt bekende, in het hoger-beroepschrift genoemde financiële instellingen aangeboden hypothecaire geldleningen ter financiering van ten minste 100 % van de koopsom van een eigen woning en met een rentevaste periode van vijftien jaar in de range van 5,55 percent tot en met 6,55 percent. Nu de eigenwoninglening ook dient ter financiering van ten minste 100 % van de koopsom van een eigen woning en een rentevaste periode van vijftien jaar kent lenen de vorenvermelde rentetarieven zich bij uitstek voor de bepaling van een gebruikelijk rentepercentage voor de eigenwoninglening, met dien verstande dat zoals het Hof met de Rechtbank (in r.o. 5.8. onder verwijzing naar r.o. 14 in de uitspraak van de Rechtbank) heeft geoordeeld nog rekening is te houden met de omstandigheid dat de eigenwoninglening niet door zekerheid is gedekt. Met de Rechtbank heeft het Hof (in r.o. 5.8. onder verwijzing naar r.o. 14 in de uitspraak van de Rechtbank) geoordeeld:
‘[De Inspecteur] heeft in dit verband stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3 % bedroeg vooreen looptijd van vijftien jaar. Rekening houdend met de omstandigheid dat de geldlening van de partner niet door zekerheid is gedekt, is [de Inspecteur] uitgegaan van een rentepercentage van 4,5 %, hetgeen de rechtbank redelijk acht. ’
Hieruit is af te leiden dat het Hof het met de Rechtbank redelijk acht dat voor de omstandigheid dat de eigenwoninglening niet door zekerheid is gedekt op rentepercentages voor leningen met hypothecaire zekerheid en een rentevaste periode van vijftien jaar wordt uitgegaan van een opslag van ongeveer 1,5 percent. In dit licht is het volgende oordeel van het Hof in r.o. 5.7.:
‘Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat bij het aangaan van de geldlening sprake was van een hoog risico dat een rentepercentage van 9 percent noch 7 percent rechtvaardigde. ’
onbegrijpelijk. Immers, de rentetarieven van door een drietal in de markt bekende, in het hoger-beroepschrift genoemde financiële instellingen aangeboden hypothecaire geldleningen ter financiering van ten minste 100 % van de koopsom van een eigen woning en met een rentevaste periode van vijftien jaar verhoogd met een opslag van 1,5 percent liggen in de range van 7,05 percent tot en met 8,05 percent.
Dat dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk is geldt bovendien gezien het feit dat de inspecteur in zijn verweerschrift naar aanleiding van ons beroep bij de Rechtbank het volgende heeft gesteld:
‘De beoordeling van de zakelijkheid van het rentepercentage moet worden gedaan vanuit degene die de lening heeft verstrekt. ’
en
‘Een reëel en zakelijk rentepercentage zou volgens mij de in de aanslag vastgestelde 4,5 % zijn. De gemiddelde hypotheekrente in 2015 was ongeveer3 % vooreen looptijd van 15jaar (bijlage 21). Een zakelijke rente mag volgens de rechtspraak ongeveer 25 % hoger zijn dan de bankrente. Door de rente met 50 %> te verhogen ben ik van mening dat recht wordt gedaan aan de omstandigheden en risico's van de lening zoals ik hierboven heb beschreven. ’
De eerste stelling van de inspecteur impliceert dat voor de beoordeling van de zakelijkheid van de rente bepaald dient te worden de rentevergoeding die bij aanbieding van de hoofdsom onder de gestelde leningvoorwaarden door de leninggever op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed.
Op basis van de uitlatingen van de inspecteur en gezien het hoogste rentetarief van het drietal in de markt bekende, in het hoger-beroepschrift genoemde financiële instellingen aangeboden hypothecaire geldleningen ter financiering van ten minste 100 % van de koopsom van een eigen woning en met een rentevaste periode van vijftien jaar zou volgens hem ten minste als zakelijke rente voor de eigenwoning zijn aan te merken:
Hoogste hypotheekrente in de markt | 6,5500 % |
Bij: Verhoging voor omstandigheden en risico's van de lening | 1,5000 % |
7,0500 % | |
Afwijking volgens rechtspraak maximaal 25 % | 1,6375 % |
Zakelijke rente volgens uitlatingen inspecteur maximaal | 9,6875 % |
Bovendien is nog in ogenschouw te nemen dat de eigenwoninglening boetevrij kan worden afgelost. Het is van algemene bekendheid dat de mogelijkheid om een geldlening met een rentevaste periode boetevrij af te lossen een opwaarts effect op het rentetarief heeft. Zoals wij voor het Hof onderbouwd hebben betoogd dient voor de omstandigheid dat de eigenwoninglening boetevrij kan worden afgelost dan ook op rentepercentages voor leningen met hypothecaire zekerheid en een rentevaste periode van vijftien jaar nog rekening te worden gehouden met een aanvullende opslag, welke wij onderbouwd hebben berekend op 2,2 %. De rentetarieven van door een drietal in de markt bekende, in het hoger-beroepschrift genoemde financiële instellingen aangeboden hypothecaire geldleningen ter financiering van ten minste 100 % van de koopsom van een eigen woning en met een rentevaste periode van vijftien jaar zouden verhoogd met een opslag van 2,2 percent liggen in de range van 9,25 percent tot en met 10,25 percent.
Op grond van het voorgaande kan de uitspraak van het Hof eveneens niet in stand blijven.
b. Schenking
De inspecteur heeft zijn stelling dat de door de partner in 2015 aan zijn ouders op de eigenwoninglening betaalde rente van € 24.365 ten dele is aan te merken als een schenking niet onderbouwd. Hij heeft uitsluitend in zijn pleitnota gereageerd op onze in hoger beroep ingenomen gemotiveerde stelling dat geen sprake is van een schenking door de partner aan zijn ouders. Het aanmerken van een deel van de door de partner in 2015 aan zijn ouders op de eigenwoninglening betaalde rente impliceert een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie.
Uw Raad heeft geoordeeld:
‘Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet. ’
(Hoge Raad, 15 december 1999, nr. 33 830, BNB 2000/126, ECLI:NL:HR:1999:AA3862).
De inspecteur heeft de fiscale kwalificatie van een gedeelte van de door de partner in 2015 aan zijn ouders op de eigenwoninglening betaalde rente, welke kwalificatie afwijkt van de civielrechtelijke kwalificatie, zowel naar aard als omvang niet aannemelijk gemaakt. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het Hof heeft geoordeeld dat een gedeelte groot € 12.182 van de door de partner in 2015 aan zijn ouders op de eigenwoninglening betaalde rente, in afwijking van de civielrechtelijke kwalificatie, fiscaalrechtelijk als schenking kwalificeert.
Mocht de inspecteur met zijn stelling dat de door de partner in 2015 aan zijn ouders op de eigenwoninglening betaalde rente van € 24.365 ten dele is aan te merken als een schenking hebben bedoeld dat in zoverre sprake is van een schijnhandeling in de zin van het leerstuk van schijn en wezen, dan heeft hij zulks niet onderbouwd laat staan aannemelijk gemaakt. Zoals wij in hoger beroep gemotiveerd hebben gesteld heeft de partner niet beoogd een schenking aan zijn ouders te doen en waren de ouders zich niet van een schenking van de partner bewust, laat staan dat zij hebben beoogd een schenking te aanvaarden. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het Hof heeft geoordeeld dat een gedeelte groot € 12.182 van de door de partner in 2015 aan zijn ouders op de eigenwoninglening betaalde rente als een schijnhandeling kan worden bestempeld.
Het Hof heeft in r.o. 5.6. het volgende overwogen:
‘Volgens de Inspecteur zijn partijen in de geldleningsovereenkomst een hoog rentepercentage overeengekomen met het oog op voordelen in de sfeer van boxarbitrage. De overeenkomst van geldlening heeft immers tot gevolg dat de door de fiscaal partner van belanghebbende betaalde rente aftrekbaar is volgens het progressieve tarief van box 1, terwijl bij de ouders van de fiscaal partner van belanghebbende de opbrengsten van de vordering belast worden volgens het fictieve rendementspercentage en het vaste tarief van box 3. ’
Indien de inspecteur met zijn, zo door het Hof verwoorde stelling, of anderszins heeft bedoeld dat sprake is van fraus legis, dan heeft hij zulks niet onderbouwd laat staan aannemelijk gemaakt. Het Hof heeft niet geoordeeld dat in casu sprake is van een rechtshandeling of samenstel van rechtshandelingen die de partner heeft verricht met als enige althans doorslaggevende beweegreden om in strijd met doel en strekking van de wet belasting te verijdelen. Het Hof heeft derhalve niet geoordeeld dat in casu sprake is van fraus legis.
Onze in hoger beroep ingenomen stelling dat geen grond bestaat voor het (onder toepassing van de leer van zelfstandige fiscale kwalificatie, het leerstuk van schijn en wezen dan wel het frauslegisleerstuk) in aanmerking nemen als schenking van een gedeelte van de door de partner in 2015 aan zijn ouders op de eigenwoninglening betaalde rente is door het Hof niet behandeld. Op grond hiervan kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Samenvattend
Het Hof heeft gezien het vorenstaande ten onrechte, ongemotiveerd, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen de uitspraak van de Rechtbank bevestigd op de grond dat belanghebbende niet is geslaagd in de bewijslast omtrent de zakelijkheid van het overeengekomen rentepercentage van de eigenwoninglening zonder gemotiveerd te oordelen dat daardoor de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld van de partner bij hem niet volledig tot de aftrekbare kosten van artikel 3.120 lid 1 Wet IB 2001 behoren en de niet aftrekbare rente dientengevolge geen onderdeel uitmaakt van de (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning van de partner, waardoor in zoverre minder (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning worden geacht bij de partner en belanghebbende te zijn opgekomen dan in de onderlinge verhouding die zij daarvoor bij het doen van de Aangifte hebben gekozen. Op grond hiervan kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Conclusie ten aanzien van middel ii
Concluderend en resumerend komen wij tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende dient te worden vastgesteld op € 15.181. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen.
3.3. Toelichting cassatiemiddel lil
In r.o. 5.7. heeft het Hof aangaande de bewijslastverdeling in het door het Hof geformuleerde geschilpunt 4.2. geoordeeld als volgt:
‘De bewijslast omtrent de zakelijkheid van het overeengekomen rentepercentage ligt bij belanghebbende, nu het een geclaimde aftrekpost betreft. ’
In de literatuur in Procesrecht in belastingzaken van Charles Langereis, Iris de Roos en Martin Lambregts (Wolters Kluwer, 2015, Tweede volledig herziene druk), hoofdstuk 11, paragraaf 11.5 wordt de redelijke bewijslastverdeling toegelicht als volgt:
‘De redelijke bewijslastverdeling komt hierop neer dat in het algemeen de inspecteur de belastingverhogende elementen moet bewijzen, terwijl de belastingplichtige in het algemeen de bewijslast zal hebben van belastingverminderende omstandigheden. Bovendien vergt een redelijke bewijslastverdeling dat degene die stelt bewijst. ’
In r.o. 5.4. heeft het Hof het volgende geoordeeld:
‘De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning bestaan op grond van artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) onder andere uitrenten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Niet in geschil is dat de overeenkomst tussen de fiscaal partner van belanghebbende en zijn ouders in civielrechtelijke zin is te duiden als een overeenkomst van geldlening. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het geleende bedrag van € 271.556 is aangewend voor de verwerving van een eigen woning. De rente van deze schuld behoort daardoor in beginsel tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de zin van artikel 3.120 van de Wet.’
Uit dit oordeel van het Hof volgt dat het bewijs van de aftrekpost ‘aftrekbare kosten eigen woning’, waarvan de last op grond van de redelijke bewijslastverdeling op belanghebbende rust, is geleverd.
In r.o. 5.6. geeft het Hof aan feitelijk het volgende te hebben geoordeeld:
‘De inspecteur heeft de zakelijkheid van het tussen de fiscaal partner van belanghebbende en zijn ouders overeengekomen rentepercentage van 9 percent bestreden. ’
Belanghebbende heeft de stelling van de inspecteur inhoudende dat het tussen de partner en zijn ouders op de eigenwoninglening van de partner overeengekomen rentepercentage van 9 percent onzakelijk is gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft, zo blijkt uit het feitelijk oordeel van het Hof in r.o. 5.5., met reden omkleed gesteld dat het tussen de partner en zijn ouders op de eigenwoninglening van de partner overeengekomen rentepercentage van 9 percent zakelijk is en derhalve niet onzakelijk.
De redelijke bewijslastverdeling, die vergt dat degene die stelt bewijst, brengt met zich dat op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden op de inspecteur de bewijslast rust om zijn stelling aannemelijk te maken dat het tussen de partner en zijn ouders op de eigenwoninglening van de partner overeengekomen rentepercentage van 9 percent onzakelijk is.
Het Hof heeft gezien het vorenstaande ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen in strijd met de ongeschreven normen van de redelijke bewijslastverdeling geoordeeld dat de bewijslast omtrent de zakelijkheid van het tussen de partner en zijn ouders op de eigenwoninglening overeengekomen rentepercentage bij belanghebbende ligt. Op grond hiervan kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Conclusie ten aanzien van middel iii
Concluderend en resumerend komen wij tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende dient te worden vastgesteld op € 15.181. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat een percentage van 9 % voor de tussen de partner en zijn ouders overeengekomen eigenwoninglening onzakelijk is. Zo Uw raad de zaak niet zelf kan afdoen, dient verwijzing te volgen teneinde vast te stellen of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het rentepercentage voor de tussen de partner en zijn ouders overeengekomen eigenwoninglening onzakelijk is en om, in het bevestigende geval, het zakelijke rentepercentage vast te stellen.
3.4. Toelichting cassatiemiddel iv
Belanghebbende heeft in haar hoger-beroepschrift in paragraaf 3.1 gesteld dat de inspecteur met de met zijn e-mail van 21 augustus 2017 aan de partner bevestigde mededeling ‘Er is toegezegd door de aanslagregelaar dat de verdeling tussen u en [X] hetzelfde zou blijven als in uw aangiftes …’ bij haar het in rechte te ontlenen vertrouwen heeft gewekt dat de Aanslag conform de Aangifte zou worden geregeld.
In r.o. 5.9. overweegt het Hof:
‘Belanghebbende stelt dat Inspecteur met zijn uitlatingen op 21 augustus 2017 het vertrouwen heeft gewekt dat aangifte van belanghebbende zou worden gevolgd, hetgeen belanghebbende heeft afgeleid uit de mededeling dat door de aanslagregelaar is toegezegd dat de procentuele verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en haar partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften. ’
Deze overweging van het Hof wordt niet gedragen door de feiten. Door de inspecteur is niet toegezegd dat ‘de procentuele verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en de partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften’, maar dat ‘de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en de partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften’, zo blijkt eenduidig uit zijn e-mail van 21 augustus 2017.
De inspecteur heeft bovendien niet weersproken dat hij heeft toegezegd dat ‘de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en de partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften’. Door de inspecteur is evenmin gesteld dat hij heeft toegezegd dat ‘de procentuele verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en de partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften’.
In r.o. 5.10. oordeelt het Hof:
‘Naar het oordeel van het Hof is met de verklaring inzake de verdeling van het gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geen sprake geweest van een toezegging, een standpuntbepaling of een andere uitlating van de ambtenaar van de Belastingdienst die destijds haar aangifte behandelde, waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat de aanslag conform de ingediende aangifte zou worden gevolgd. ’
Ter motivering van dit oordeel voert het Hof het volgende aan:
‘Er is slechts toegezegd de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling (van afgerond 58 percent — 42 percent) aan te houden, hetgeen is gedaan nu in het onderhavige geval 58 percent van de gecorrigeerde aftrekpost eigen woning bij belanghebbende in aanmerking is genomen. ’
Deze motivering van zijn oordeel heeft het Hof kennelijk gebaseerd op het door het Hof in r.o. 5.9. gestelde dat door de inspecteur de volgende mededeling is gedaan:
‘door de inspecteur is toegezegd dat de procentuele verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en de partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften’.
Echter, uit de processtukken blijkt niet dat de inspecteur het hier door het Hof vermelde woord ‘procentuele’ heeft gebezigd. Evenmin blijkt daaruit dat door de inspecteur is gesteld dat hij heeft toegezegd dat ‘de procentuele verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en de partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften’. Letterlijk heeft de inspecteur de mededeling gedaan: ‘Er is toegezegd door de aanslagregelaar dat de verdeling tussen u en mevrouw [X]hetzelfde zou blijven als in uw aangiftes …’, zoals ook door de inspecteur in zijn email van 21 augustus 2017 is bevestigd.
Belanghebbende en de partner hebben in de Aangifte ervoor gekozen de inkomsten uit eigen woning van de partner ad negatief € 22.412 zodanig te verdelen dat bij belanghebbende een bedrag van exact negatief € 13.010 wordt geacht te zijn opgekomen en bij de partner een bedrag van exact negatief € 9.402. Om een procentuele verdeling van de inkomsten uit eigen woning van de partner ad negatief € 22.412 van (al dan niet afgerond) 58 percent aan belanghebbende en (al dan niet afgerond) 42 percent is door belanghebbende en de partner niet verzocht en bovendien biedt het aangifteprogramma van de Belastingdienst de mogelijkheid van een procentuele verdeling niet.
Daar belanghebbende en de partner in de Aangifte ervoor hebben gekozen de inkomsten uit eigen woning van de partner ad negatief € 22.412 zodanig te verdelen dat bij belanghebbende een bedrag van exact negatief € 13.010 wordt geacht te zijn opgekomen en bij de partner een bedrag van exact negatief € 9.402, welk bedrag met partner's aanslag door de inspecteur reeds was vastgesteld, laat de toezegging van de inspecteur dat de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en de partner hetzelfde zou blijven als in de Aangifte slechts de enige conclusie toe dat door de inspecteur zal worden gevolgd dat van de inkomsten uit eigen woning van de partner ad negatief € 22.412 bij belanghebbende een bedrag van exact negatief € 13.010 wordt geacht te zijn opgekomen en bij de partner een bedrag van exact negatief € 9.402.
Het oordeel van het Hof in r.o. 5.10.:
‘Er is slechts toegezegd de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling (van afgerond 58 percent — 42 percent) aan te houden, hetgeen is gedaan nu in het onderhavige geval 58 percent van de gecorrigeerde aftrekpost eigen woning bij belanghebbende in aanmerking is genomen. ’
is dan ook, nu dit oordeel gezien het vorenstaande niet wordt gedragen door de feiten, onbegrijpelijk. Deze vaststelling heeft tot gevolg dat het oordeel van Hof in r.o. 5.10.:
‘Naar het oordeel van het Hof is met de verklaring inzake de verdeling van het gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geen sprake geweest van een toezegging, een standpuntbepaling of een andere uitlating van de ambtenaar van de Belastingdienst die destijds haar aangifte behandelde, waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat de aanslag conform de ingediende aangifte zou worden gevolgd. ’
onbegrijpelijk is. Op grond hiervan kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Nu de inspecteur niet heeft weersproken dat hij heeft toegezegd dat ‘de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en de partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften’ en door de inspecteur ook niet is gesteld dat hij heeft toegezegd dat ‘de procentuele verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en de partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften’ is het Hof met zijn oordeel:
‘Er is slechts toegezegd de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling (van afgerond 58 percent — 42 percent) aan te houden, hetgeen is gedaan nu in het onderhavige geval 58 percent van de gecorrigeerde aftrekpost eigen woning bij belanghebbende in aanmerking is genomen. ’
tevens buiten de rechtsstrijd getreden, zodat ook op grond hiervan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Daarenboven is het oordeel van het Hof in r.o. 5.10.:
‘Er is slechts toegezegd de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling (…) aan te houden, hetgeen is gedaan’
innerlijk tegenstrijdig met het volgende oordeel van het Hof in r.o. 5.3.:
‘Dat de Inspecteur middels de correctie is afgeweken van de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling inzake de aftrekpost eigen woning’,
zodat ook op grond hiervan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Voorts oordeelt het Hof in r.o. 5.9. dat belanghebbende ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van rechtens te honoreren vertrouwen naar de volgende passage in het verslag van het hoorgesprek van 10 januari 2018 verwijst:
‘Bij leningen zonder zekerheid ligt het rentepercentage gemiddeld tussen de 6 % en de 14 %. Vergeleken daarmee is een rentepercentage van 9 percent zeker niet aan de hoge kant. ’
Belanghebbende heeft, zoals ook gesteld in de aanvullende motivering van het hoger-beroepschrift, de conclusie getrokken dat de inspecteur met deze laatste zin specifiek heeft gerefereerd en uitsluitend heeft kunnen refereren aan het rentepercentage van de eigenwoninglening. Elke andere conclusie is uitgesloten.
Aan vorenstaande uitlatingen van de inspecteur heeft belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen ontleend dat een rentevergoeding op de eigenwoninglening van 9 % zeker niet aan de hoge kant is en dus zakelijk is, nu voor de eigenwoninglening, zoals ook het Hof onder r.o. 2.1. als feit heeft vastgesteld, door de partner geen zekerheid is verstrekt.
In dit licht heeft het Hof in r.o. 5.10.: geoordeeld:
‘Ook de uitlatingen tijdens het hoorgesprek vormen geen basis te oordelen dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen. ’
Ter motivering van dit oordeel heeft het Hof aangevoerd:
‘In het hoorverslag is na de door belanghebbende aangehaalde passage het volgende opgenomen: ‘De juiste hoogte van de rente is een punt waar nog naar gekeken moet worden.’ Gegeven deze laatste zin kan belanghebbende aan de opmerking van de Inspecteur dat een rentepercentage van 9 percent bij leningen zonder zekerheid zeker niet aan de hoge kant is, redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat dit percentage in deze concrete situatie als zakelijk zou worden geaccepteerd. ’
Dit oordeel is onbegrijpelijk. De eigenwoninglening kwalificeert, zoals ook het Hof onder r.o. 2.1. als feit heeft vastgesteld, als een lening zonder zekerheid. Alsdan is de enige conclusie die aan de opmerking van de inspecteur, dat de juiste hoogte van de rente een punt is waar nog naar gekeken moet worden, is te verbinden dat nog beoordeeld moet worden welk rentepercentage tussen 9 % en 14 % aan rente op de eigenwoninglening als zakelijk kan worden aangemerkt. Hieraan heeft belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen ontleend dat een rentevergoeding op de eigenwoninglening van 9 % zeker niet aan de hoge kant is en dus zakelijk is.
Ook op grond hiervan kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Conclusie ten aanzien van middel iv
Concluderend en resumerend komen wij tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende dient te worden vastgesteld op € 15.181. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen.
3.5. Toelichting cassatiemiddel v
In r.o. 5.8. oordeelt het Hof:
‘Waf het door de Inspecteur vastgestelde rentepercentage van 4,5 percent betreft, sluit het Hof aan bij de overweging van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat belanghebbende in hoger beroep ter onderbouwing van het overeengekomen rentepercentage stukken heeft overgelegd die betrekking hebben op de periode waarin de geldlening is verstrekt. ’
De Rechtbank heeft wat het door de Inspecteur vastgestelde rentepercentage van 4,5 percent betreft in r.o. 14 van zijn uitspraak het volgende overwogen:
‘Nu volgens de overeenkomst van geldlening de rente voor een periode van vijftien jaar is vastgezet, kan naar het oordeel van de rechtbank ter bepaling van een gebruikelijk rentepercentage worden aangesloten bij rentepercentages voor een hypothecaire lening met zekerheid en een rentevaste periode van vijftien jaar. [De Inspecteur] heeft in dit verband stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3 % bedroeg voor een looptijd van vijftien jaar. Rekening houdend met de omstandigheid dat de geldlening van de partner niet door zekerheid is gedekt, is [de Inspecteur] uitgegaan van een rentepercentage van 4,5 %, hetgeen de rechtbank redelijk acht. ’
Het hiervoor vermelde door het Hof overgenomen oordeel van de Rechtbank dat nu uit de door de inspecteur overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3 % bedroeg voor een looptijd van vijftien jaar en dat derhalve door het Hof redelijk wordt geacht dat, rekening houdend met de omstandigheid dat de eigenwoninglening niet door zekerheid is gedekt, de inspecteur (bij de vaststelling van de Aanslag voor de eigenwoninglening) is uitgegaan van een rentepercentage van 4,5 %, is onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Uit de processtukken is af te leiden dat het stuk waarop dit oordeel is gebaseerd een print van de site van Geldreview.nl (http://www.qeldreview.nl/hvpotheek/hypoteekrente-ontwikkelinq.htm) betreft. Het oordeel dat hiervan kan worden afgeleid dat de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3 % bedroeg voor een looptijd van vijftien jaar is onbegrijpelijk. Zoals uit dit stuk blijkt worden daarin vermeld de ‘Resultaten van de Geldreview Hypotheekrente Survey onder de grootste hypotheekverstrekkers voor hypotheken met NHG’. Nu deze resultaten zien op één enkele vorm van hypothecaire geldlening is het onbegrijpelijk dat hiervan ‘de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015’ van alle vormen van hypothecaire geldleningen met een vijftienjarige rentevaste periode af te leiden zou zijn. Nog daargelaten dat uit geen van de door de inspecteur aan de Rechtbank overgelegde stukken gegevens over hypotheekrente (over welke vorm van hypothecaire geldleningen dan ook, doch zeker niet van hypothecaire geldleningen met een rentevaste periode van vijftien jaar) over de periode van juni 2015 tot en met december 2015 blijken, zodat het onbegrijpelijk is dat van deze stukken kan worden afgeleid dat de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3 % bedroeg voor een looptijd van vijftien jaar is.
De partner en zijn ouders zijn de voorwaarden voor de eigenwoninglening eind november 2014 overeengekomen en hebben deze vastgelegd in de op 3 januari 2015 ondertekende schriftelijke overeenkomst. Het oordeel dat redelijk wordt geacht dat de inspecteur (bij de vaststelling van de Aanslag voor de eigenwoninglening) is uitgegaan van een rentepercentage van 4,5 % nu de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3 % bedroeg voor een looptijd van vijftien jaar, is zonder motivering onbegrijpelijk. Immers, aan de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 kan niet worden ontleend of een rentepercentage van 4,5 % ten tijde van het overeenkomen van de voorwaarden voor de eigenwoninglening eind november 2014 redelijk was.
Voorts heeft het Hof bij onderhavig oordeel, door, zoals uit de processtukken is af te leiden, uit te gaan van de gemiddelde hypotheekrente voor hypothecaire geldleningen met Nationale Hypotheekgarantie, ongemotiveerd buiten beschouwing gelaten dat de eigenwoninglening hiervan afwijkende voorwaarden heeft, zoals het ontbreken van Nationale Hypotheekgarantie en de mogelijkheid van boetevrij aflossen.
Bovendien is het oordeel van het Hof dat ter bepaling van een gebruikelijk rentepercentage kan worden aangesloten bij rentepercentages voor leningen met hypothecaire zekerheid en een rentevaste periode van vijftien jaar, gezien het feit dat door belanghebbende in hoger beroep ter onderbouwing van het overeengekomen rentepercentage overgelegde stukken, die betrekking hebben op de periode waarin de eigenwoninglening is verstrekt en waarbij door belanghebbende is aangesloten bij rentepercentages voor leningen met hypothecaire zekerheid en een rentevaste periode van vijftien jaar, onbegrijpelijk en innerlijk strijdig met het navolgende oordeel van het Hof in r.o. 5.8.:
‘Voorts bieden de stukken geen aanleiding te veronderstellen dat het door de Inspecteur vastgestelde percentage van 4,5 % onredelijk is. ’
Dat dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk is geldt bovendien gezien het feit dat de inspecteur in zijn verweerschrift naar aanleiding van ons beroep bij de Rechtbank het volgende heeft gesteld:
‘Een reëel en zakelijk rentepercentage zou volgens mij de in de aanslag vastgestelde 4,5 % zijn. De gemiddelde hypotheekrente in 2015 was ongeveer3 % vooreen looptijd van 15jaar (bijlage 21). Een zakelijke rente mag volgens de rechtspraak ongeveer 25 % hoger zijn dan de bankrente. Door de rente met 50 % te verhogen ben ik van mening dat recht wordt gedaan aan de omstandigheden en risico's van de lening zoals ik hierboven heb beschreven. ’
Op basis van deze uitlatingen van de inspecteur zou volgens hem ten minste als zakelijke rente voor de eigenwoning zijn aan te merken:
Gemiddelde hypotheekrente | 3,000 % |
Bij: Verhoging 50 % voor omstandigheden en risico's van de lening | 1,500 % |
4,500 % | |
Afwijking volgens rechtspraak 25 % | 1,125 % |
Zakelijke rente volgens uitlatingen inspecteur | 5,625 % |
Dat laatstvermeld oordeel van het Hof onbegrijpelijk is geldt tevens gezien volgende passage in het verslag van het hoorgesprek van 10 januari 2018:
‘Bij leningen zonder zekerheid ligt het rentepercentage gemiddeld tussen de 6 % en de 14 %. Vergeleken daarmee is een rentepercentage van 9 percent zeker niet aan de hoge kant. ’
Belanghebbende heeft, zoals ook gesteld in de aanvullende motivering van het hoger-beroepschrift, de conclusie getrokken dat de inspecteur met deze laatste zin specifiek heeft gerefereerd en uitsluitend heeft kunnen refereren aan het rentepercentage van de eigenwoninglening. Elke andere conclusie is uitgesloten.
Vorenstaande uitlatingen van de inspecteur impliceren dat een rentevergoeding op de eigenwoninglening van 9 % zeker niet aan de hoge kant is en dus zakelijk is.
In dit licht is het oordeel van het Hof in r.o. 5.8.:
‘Voorts bieden de stukken geen aanleiding te veronderstellen dat het door de Inspecteur vastgestelde percentage van 4,5 % onredelijk is.’
onbegrijpelijk.
Op grond van vorenstaande kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Conclusie ten aanzien van middel v
Concluderend en resumerend komen wij tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende dient te worden vastgesteld op € 15.181. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen.
3.6. Toelichting cassatiemiddel vi
In r.o. 5.1.1. oordeelt het Hof:
‘Belanghebbende stelt zowel in de procedure voor de Rechtbank, als in de procedure voor het Hof in haar procespositie te zijn geschaad door de late indiening van de (nadere) stukken door de Inspecteur. Wat de procedure voor de Rechtbank betreft, verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende en maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. ’
Uw Raad kwam tot de algemeen geformuleerde rechtsregel over de goede procesorde dat een goede procesorde meebrengt dat het bewijs zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting wordt overgelegd (Hoge Raad, 29 juni 2012, nr. 11/03523, BNB 2012/254ECLI:NL:HR:2012:BV9648).
Zoals uit de processtukken blijkt (o.a. het op de in de procedure voor de Rechtbank ingebrachte addendum op de pleitnotities en paragraaf 1 van het door belanghebbende bij het Hof met dagtekening 4 juni 2019 ingediende nader stuk) heeft de Rechtbank het verweerschrift van de inspecteur 5 dagen voor de zitting voor de Rechtbank ontvangen en heeft belanghebbende eerst 1 dag voor de zitting voor de Rechtbank een afschrift van het verweerschrift van de inspecteur van de Rechtbank ontvangen.
Gezien de door Uw Raad algemeen geformuleerde rechtsregel over de goede procesorde is in het licht van het vorenstaande het door het Hof tot het zijne gemaakte oordeel van de Rechtbank in r.o. 9:
‘Hoewel het door [de Inspecteur] op 19 juli 2018 ingediende verweerschrift buiten de 10-dagen-termijn is ingediend, zal de rechtbank het verweerschrift niet buiten beschouwing laten en het verzoek om schorsing van het onderzoek ter zitting afwijzen. ’
onbegrijpelijk.
Het Hof had de zaak conform ons verzoek ter zitting voor het Hof ter voorkoming van verlies van instantie moeten terugwijzen naar de Rechtbank. Op grond van vorenstaande kan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
In r.o. 5.1.2. oordeelt het Hof voorts:
‘Voorts stelt belanghebbende dat de Inspecteur met grote regelmaat, ook bij de aanslagregeling en de bezwaarprocedure, tegenstrijdige stellingen betrekt, hetgeen volgens belanghebbende in strijd is met de goede procesorde. Ook deze stelling verwerpt het Hof nu belanghebbende deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd en ook overigens niet is gebleken dat de gedragingen van de Inspecteur van dien aard zijn geweest dat de inspecteur daarmee in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld. ’
Dit oordeel van het Hof is onbegrijpelijk. Het Hof heeft het volgende oordeel van de Rechtbank in zijn uitspraak opgenomen:
‘Omtrent de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een risicovolle geldlening die een hogere rente rechtvaardigt, hebben partijen zich over en weer verschillend en in tegengestelde zin aan eerdere eigen uitlatingen, uitgelaten.’
Onder meer in paragraaf 4.2.3.1 van de aanvullende motivering van het hoger-beroepschrift hebben wij in meer dan twee pagina's uitgebreid gemotiveerd aangegeven dat de inspecteur tegenstrijdige stellingen heeft betrokken en dat die van dien aard zijn geweest dat belanghebbende in haar processuele positie is geschaad, omdat belanghebbende door deze handelwijze van de inspecteur genoodzaakt werd op te komen tegen die tegenstrijdige stellingen waardoor misvattingen zijn ontstaan.
Op grond van vorenstaande kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Conclusie ten aanzien van middel vi
Concluderend en resumerend komen wij tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd en dat Uw Raad de zaak dient terug te wijzen naar de rechtbank.
4. Conclusie
Wij verzoeken Uw Raad het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof te vernietigen en te concluderen tot vermindering van de Aanslag en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente ad € 125, door belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning overeenkomstig de Aangifte vast te stellen op € 15.181 en de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen dientengevolge met een bedrag van € 2.770 te verminderen, berekend als volgt:
€ | |
---|---|
Belastbaar inkomen uit werk en woning | 15.181 |
Hierover verschuldigde Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen | 5.484 |
Af: Heffingskortingen | 4.367 |
1.117 | |
Af: Loonheffing | 7.358 |
-/- 6.241 | |
Af: Voorlopige teruggaaf | -/- 6.241 |
Te betalen | 0 |
Af: Bedrag van de aanslag | 2.770 |
Te verlenen vermindering | 2.770 |
dan wel de zaak te verwijzen, met veroordeling van de staatssecretaris van Financiën in de proceskosten.
Met verschuldigde hoogachting,
Uitspraak 26‑06‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04204
Datum 26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2019, nr. BK-18/01013, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/2578) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Op 3 januari 2015 heeft de partner van belanghebbende (hierna: de partner) ter verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001 een lening bij zijn ouders afgesloten met een hoofdsom van € 271.556, een looptijd van 30 jaar en een rente van 9% per jaar.
2.1.2
De partner heeft in 2015 € 24.365 rente op de lening betaald en dat bedrag in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) van belanghebbende en de partner voor het jaar 2015 is het negatieve belastbare inkomen uit eigen woning voor 58% bij belanghebbende en voor 42% bij de partner in aftrek gebracht.
2.1.3
De aanslag IB/PVV 2015 van de partner is opgelegd conform de aangifte. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 aan belanghebbende is de Inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft het rentepercentage van 9 als onzakelijk bestempeld, de aftrekbare rente beperkt tot 4,5% en van het dienovereenkomstig verminderde negatieve inkomen uit eigen woning 58% bij belanghebbende in aanmerking genomen.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur bevoegd is de aangifte van belanghebbende te corrigeren.
2.2.2
Het Hof heeft op dit punt geoordeeld dat het de Inspecteur vrijstond de inkomsten uit eigen woning bij belanghebbende te corrigeren. De aanslag van belanghebbende wordt zelfstandig vastgesteld en belanghebbende kan geen rechten ontlenen aan de aan de partner opgelegde aanslag omdat er geen sprake was van een expliciete standpuntbepaling inzake de eigenwoningrente bij het opleggen van de aanslag aan die partner, aldus het Hof.
2.3
Het eerste middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat de hoogte van de inkomsten uit eigen woning bij de aanslagregeling van de partner moet worden vastgesteld en niet bij de aanslagregeling van belanghebbende omdat de woning door de partner is verworven.
2.4.1
Artikel 2.17, lid 2 en lid 5, Wet IB 2001, voor zover hier van belang, merkt de belastbare inkomsten uit eigen woning aan als een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dat bij de belastingplichtige en zijn partner wordt geacht op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor bij het doen van aangifte kiezen. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt dat die inkomsten dan geacht worden “te zijn genoten conform de verdeling zoals bij aangifte is gedaan”.1.De wettekst noch de parlementaire geschiedenis biedt aanknopingspunten om te veronderstellen dat de hoogte van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel – zoals in dit geval de inkomsten uit eigen woning – uitsluitend kan komen vast te staan door de vaststelling van de aanslag van de partner die de betreffende inkomsten feitelijk heeft genoten.
2.4.2
In het bestreden oordeel is het hiervoor in 2.4.1 overwogene niet miskend. Het middel faalt.
2.5
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑06‑2020