Vgl. het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316.
HR, 25-09-2018, nr. 17/00705
ECLI:NL:HR:2018:1762
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2018
- Zaaknummer
17/00705
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1762, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑09‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:652
ECLI:NL:PHR:2018:652, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1762
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag. Noodweerexces. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
25 september 2018
Strafkamer
nr. S 17/00705
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 6 februari 2017, nummer 21/006427-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.E. Menick, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2018.
Conclusie 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Art. 41.2 Sr. Motivering verwerping verweer op noodweerexces. Strekt tot verwerping.
Nr. 17/00705 Zitting: 26 juni 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 6 februari 2017 de verdachte wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals bij het arrest is bepaald.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en heeft mr. G.E. Menick, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 27 juni 2014 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet [slachtoffer] meermalen, telkens met een mes in de nek en/of in het linkerschouderblad en/of in het rechterschouderblad en/of de rechteronderarm, heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
5. Uit de aanvulling op het verkort arrest van 19 juli 2017 blijkt dat het hof de volgende bewijsmiddelen heeft gebezigd (met weglating voetnoot):
“1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 juni 2014, proces-verbaal nummer PL0900-2014170110-3, pagina 100 e.v., opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zakelijk weergegeven inhoudende:
Op vrijdag 27 juni 2014 omstreeks 23.31 uur (het hof begrijpt echter: 26 juni 2014, omstreeks 23.31 uur), kregen wij verbalisanten de opdracht naar de IJmeerdijk te Almere te gaan. Aldaar zou iemand neergestoken zijn.
Wij verbalisanten hoorden een vrouw roepen dat haar vriend was neergestoken. Wij zagen dat zij wees naar de man die naast haar stond. Ik, verbalisant [verbalisant 1], liep naar de man toe en vroeg hoe het met hem ging. Ik hoorde de man zeggen: "Niet goed, hé". Ik vroeg aan het slachtoffer wat er gebeurd was. Hij zei: "Ik ben twee keer in mijn rug gestoken en een keer in mijn nek".
Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat collega's van de ambulance het vest van het slachtoffer openknipten. Ik zag dat er op de rug, op de twee plekken waar ik rode vlekken had waargenomen op het vest, twee sneden zaten. Ik zag dat beide sneden verticaal liepen. Ik zag dat ze twee centimeter lang waren en een halve centimeter breed. Ik zag dat er bloed langzaam uit de sneden naar beneden stroomde.
Ter hoogte van het douchehokje zagen wij, verbalisanten, in het gras aan de rechterkant een autosleutel met label liggen. Wij zagen dat er veel druppels bloed om de autosleutels heen lagen. Wij zagen dat er meer bloed lag op het zand. Midden op het zandpad, horizontaal aan de autosleutels en het douchehokje, zagen wij een lemmet liggen. Wij zagen dat dit zilver van kleur was en ongeveer tien centimeter lang. Wij zagen dat het mes licht omgebogen was. De punt van het mes was rood gekleurd.
2. Een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] d.d. 27 juni 2014, proces-verbaal nummer PL0900-201470110-1, pagina 109 e.v., zakelijk weergegeven inhoudende:
Aangever deed op 27 juni 2014, om 15.15 uur aangifte van:
Feit : poging doodslag/moord
Plaats delict : IJmeerdijk te Almere
Pleegdatum/tijd : tussen 26 juni 2014, 23.27 uur en 27 juni 2014, 00.50 uur
Ik doe aangifte van poging tot doodslag. De verdachte heeft gepoogd mij opzettelijk van het leven te beroven door mij meermalen te steken met een mes.
De persoon die mij gestoken heeft, heet [verdachte].
Ik ben één keer in mijn nek gestoken. Ik ben twee keer in mijn linkerschouderblad gestoken en één keer in mijn rechterschouderblad. Ik ben twee keer in mijn rechteronderarm gestoken.
[verdachte] ken ik als zes jaar van Almere strand.
Op 25 juni 2014 begon [verdachte] mij te sms'en. De sms'jes liepen een beetje uit de hand. Het ging over kankerhond en dat soort dingen.
Hij stuurde mij op 26 juni 2014 een sms'je dat hij op het strand was en dat hij op mij wachtte. Ik ben om 23.00 uur naar de IJmeerdijk gegaan ter hoogte van het eerste toilethuisje. Om [verdachte] te laten schrikken had ik een kruissleutel bij mij. Ik ben naar beneden gelopen. Ik zag hem met een andere jongen staan, die ik niet ken. Ik liep naar hem toe en zei: wat is jouw probleem?" Ik stond met de kruissleutel in mijn hand. Hij stond met zijn rug naar het fietspad en ik met mijn rug naar het toilethuisje. Op dat moment zei ik dat hij niet zo bijdehand moest doen. Ik gaf hem een duw met de kruissleutel.
Hij heeft een mes in de hand en rent naar mij toe. Ik ren langs het toilethuisje en gooi de deur open om hem te vertragen. Ik struikelde half in het zand. Hij stak het mes in mijn nek. Ik dacht dit is mis en mijn nek voelde warm aan. Ik viel toen op de grond. Hij stak mij nog drie keer in mijn schouders c.q. rug. Ik draaide mij om en probeerde met mijn voeten hem weg te duwen om te kunnen vluchten. Hij stak mij op dat moment nog twee keer in mijn arm.
3. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 27 juni 2014, proces-verbaal nummer PL0900-2014170110-19, pagina 193, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3], zakelijk weergegeven inhoudende:
Inbeslagneming
Plaats : [a-straat 1] Almere
Omstandigheden : in de kelderbox behorende bij de woning aan de [a-straat 1] te Almere is een tweetal scooters aangetroffen. Op het voetenstuk van de scooter van het merk Znen, kenteken [AA-00-BB], lag een zwartkleurig heft van een mes.
4. Een proces-verbaal werktuigsporen d.d. 14 augustus 2014, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 4] (pagina 219 tot en met 222):
Op 10 juli 2014 ontving ik van forensisch onderzoeker H. Dijs, twee voorwerpen:
A) een zilverkleurig afgebroken lemmet van een mes, aangetroffen achter een toiletgebouw op de IJmeerdijk te Almere en in beslag genomen onder goednummer PL0900-2014170110-1185347;
B) een afgebroken zwart kunststof heft van een mes, aangetroffen op een scooter in de schuur van verdachte [verdachte] en in beslag genomen onder goed nummer PL0900- 2014170110-1185347.
Resultaten
Bij vergelijking van de breukranden in lemmet [A] en de breukranden van het stukje metaal uit heft [B] bleek dat de randen onregelmatige vormen hadden, die tegenovergesteld gelijk waren.
Verder is er een overeenkomst in kleur en vorm zichtbaar van vuil, roestvorming welke zich in lemmet [A] en op het stukje metaal uit het heft [B] heeft gevormd, mogelijk ontstaan tijdens het reguliere gebruik.
Conclusie
Aan de hand van het vergelijkend soucheonderzoek concludeer ik, dat lemmet [A] en heft [B] eerder één geheel hebben gevormd.
5. Een letselbeschrijving betreffende [slachtoffer], door arts R W. Peters, werkzaam bij het Amsterdam Medisch Centrum, d.d. 4 juli 2014, pagina 217, zakelijk weergegeven inhoudende:
Omschrijving van het letsel
Wond rug links, tweemaal;
Wond rug/schouder rechts, eenmaal;
Wond behaarde hoofd, eenmaal;
Wond arm, onderarm rechts, tweemaal.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 27 juni 2014, proces-verbaal nummer PL0900-2014170110-22, pagina 1014 e.v., zakelijk weergegeven inhoudende:
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [voornamen verdachte]
Adres : [a-straat 1]
Postcode en plaats : [postcode] Almere
Ik ben 's middags op het strand geweest. Daarna heb ik boodschappen gedaan en ben ik naar huis geweest. Vervolgens ben ik weer naar het strand gegaan.
Ik had die avond een blowtje gerookt en Bacardi-cola gedronken.
Ik heb sms-contact gehad met [slachtoffer].
Ik zag dat [slachtoffer] uitstapte uit zijn auto. Ik zag dat hij de kofferbak opende en een soort Albert Heijn tas pakte. Ik hoorde dat er blikjes en flessen in de tas zaten. In zijn rechterhand had hij een kruissleutel, een sleutel om je autoband te verwisselen.
Hij kwam op mij afgelopen. Ik zag dat hij de tas met blikjes en flessen mijn kant op gooide waardoor de troep om mij heen lag.
Ik liep twee stappen naar achter en toen kon ik het mes pakken. Dit mes heb ik altijd bij mij.
Ik heb bovenhandse stekende bewegingen gemaakt.
7. De bijlagen bij het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 27 juni 2014, proces-verbaal nummer 2014170110-22, inhoudende schermafbeeldingen van sms-verkeer, pagina 1019 - 1023 (op pagina 1023 met name het bericht: "Kom je nog?).
8. Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 13 november 2014, proces-verbaal nummer 6, documentcode 2014.1113.1259.7797 (los proces-verbaal), zakelijk weergegeven inhoudende:
Ik was op 26 juni 2014 op het strandje in Almere.
Ik kwam rond 22.30 uur aan bij het strandje. Bij het eerste strandhuisje draaide ik het strandje op. Ik zag op de dijk een kleine zwarte auto staan die ik daar wel vaker had gezien. Toen ik het pad op reed richting het toiletgebouwtje hoorde ik muziek of geschreeuw uit die kleine auto komen. Ik reed drie meter en zette mijn scooter neer. Toen ik mijn helm afdeed, zag ik een meter voor het toiletgebouwtje een donkere man. Ik herkende deze man van vorige keren. Ik vroeg hem hoe het ging. Op dat moment kwam er een pijpje bier over mijn hoofd gevlogen vanuit de richting van de dijk. Ook zag ik dat er een witte tas vanaf de dijk werd gegooid.
Ik zag een man komen aanrennen. Het was een blanke man van tussen de 30 en 35 jaar oud met kort haar, rond de 1.80 m lang en een normaal postuur.
Het ging heel snel allemaal. Ik hoorde ze tegen elkaar schelden.
Ik zag toen dat de donkere man achter het toiletgebouwtje rende. Hij rende rechtsom. De blanke man rende achter hem aan. Ik zag ze toen niet meer. Ik hoorde ze wel schreeuwen achter het gebouwtje.
Ik heb mijn scooter achter de betonblokken gezet en ben teruggelopen naar de plek waar ik stond. Ik zag toen dat de situatie was omgedraaid. Ik zag namelijk dat de blanke man achter het huisje vandaan kwam gerend en door de donkere man werd achtervolgd. Ze kwamen dezelfde weg terug. Ik denk dat ze een halve of een hele minuut achter het huisje zijn geweest. Ik kon wel horen dat het geschreeuw achter het huisje gewoon doorging.”
6. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 23 januari 2017 houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging - zakelijk weergegeven:
Ik doe een beroep op noodweer dan wel noodweerexces.
Op grond van de verklaringen in het dossier is aannemelijk dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval door aangever van cliënt. Aangever heeft cliënt aangevallen met een kruissleutel. Client was in beginsel niet gewapend. Het gebruik van een mes was in de gegeven situatie gerechtvaardigd. Van noodweerexces kan ook sprake zijn als de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding reed is geëindigd. Daarvan is sprake als de verdachte de verweten gedraging pleegt vanwege een hevige gemoedsbeweging die bij hem teweeg is gebracht door die eerdere aanval. In dit scenario zijn de verwondingen pas toegebracht, nadat de confrontatie achter het badhuisje al was geëindigd. (…)”
7. Het arrest van het hof houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde/de verdachte
(…)
Beroep op noodweer
De verdediging heeft zich op noodweer dan wel noodweerexces beroepen.
Op grond van de verklaringen in het dossier is aannemelijk dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval door aangever jegens verdachte. In dit scenario zijn de verwondingen toegebracht achter het badhuisje. Aangever maakte tijdens de aanval gebruik van een wapen, te weten een kruissleutel. Verdachte was in beginsel niet gewapend. Het gebruik van een mes ter zelfverdediging was in deze situatie gerechtvaardigd, aldus de verdediging.
De raadsman voert daarnaast een noodweerexcesverweer. De rechtbank gaat ten onrechte uit van de situatie dat een beroep op noodweerexces niet mogelijk is wanneer de noodweersituatie reeds is geëindigd. Van noodweerexces kan immers ook sprake zijn als de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding reeds is geëindigd. Daarvan is sprake als de verdachte de verweten gedraging pleegt vanwege een hevige gemoedsbeweging die bij hem teweeg is gebracht door die eerdere aanval. In dit scenario zijn de verwondingen aldus pas toegebracht nadat de confrontatie achter het badhuisje al was geëindigd.
Wettelijk kader en jurisprudentie
Art. 41 Sr luidt:
1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”
Volgens vaste jurisprudentie (Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456) moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven als een verdachte een beroep doet op noodweer(exces) of putatief noodweer. Hij zal dan moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De omstandigheid dat een verdachte de hem ten laste gelegde gedraging ontkent, hoeft niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
In de rechtspraak zijn de eisen voor een geslaagd beroep op noodweer aldus ingevuld dat voor een verdedigingshandeling in de zin voor voornoemd artikel sprake moet zijn van 1. een aanranding, die 2. ogenblikkelijk en 3. wederrechtelijk is, 4. gericht is tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waarbij 5. het doel van de verdediging noodzakelijk en 6. het verdedigingsmiddel geboden moet zijn.
De feitelijke toedracht valt - zakelijk weergegeven - als volgt te omschrijven:
Op 26 juni 2014 vindt er een ontmoeting plaats tussen verdachte en aangever op het strand aan de IJmeerdijk te Almere. Die avond vindt voor de ontmoeting langdurig telefonisch berichtenverkeer plaats tussen aangever en verdachte. Verdachte en aangever maken ruzie en de sfeer is provocatief. In één van de sms-berichten stuurt verdachte aangever het bericht met de strekking: “Kom je nog? (...)”. Aangever gaat naar het strand toe. Hij parkeert zijn auto en pakt een kruissleutel uit de kofferbak. Verdachte is dan al gedurende langere tijd op het strand en heeft joints gerookt en alcohol gedronken. Aangever loopt met de kruissleutel in zijn hand in de richting van verdachte. Verdachte staat dan bij het badhuisje. Aangever gooit een plastic boodschappentas, met daarin afval waaronder allerlei lege blikjes en flesjes, in de richting van verdachte. De inhoud van de tas valt in de buurt van aangever in het zand. Bij het badhuisje volgt een worsteling en verdachte rent achter het gebouw met aangever achter zich aan. Er vindt een schermutseling plaats waarbij wordt geschreeuwd (fase 1). Dan komen zij beiden achter het toiletgebouw vandaan en is het thans verdachte die aangever achtervolgt (fase 2).
Het hof verwerpt het beroep op noodweer. Gelet op de aard van de steekwonden - te weten op de rugzijde - zijn deze verwondingen toegebracht op het moment dat verdachte aangever achtervolgde (de tweede fase). Een beroep op noodweer (-exces/putatief noodweer) kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op de exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend. Op het moment waarop verdachte aangever steekverwondingen heeft toegebracht was de confrontatie tussen hem en aangever al beëindigd. Dat er mogelijk in een eerdere fase van de confrontatie een situatie heeft bestaan die als een aanranding kan worden aangemerkt, doet daaraan niet af.
Het hof verwerpt ook het beroep op noodweerexces. Het hof wil wel aannemen dat de emoties bij verdachte hoog waren opgelopen. Verdachte, die naar eigen zeggen onder invloed verkeerde van alcohol en weedgebruik, was al kwaad op aangever voordat het treffen op het strand tussen hen plaatsvond. Verdachte heeft - zoals uit het sms-verkeer genoegzaam blijkt - aangever welbewust bewogen naar het strand te komen. Niet aannemelijk is geworden dat deze hevige gemoedsbeweging in de kern zijn oorzaak vindt in de eerdere aanval dan wel schermutseling tussen aangever en verdachte in voorgenoemde eerste fase van de confrontatie.”
8. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het in art. 41, tweede lid, Sr vervatte noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”, dus wanneer aan alle eisen voor noodweer is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis.1.Een beroep op noodweer(exces) kan niet worden aanvaard indien de gedraging van degene die zich op noodweer(exces) beroept noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend.2.Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de gedraging het “onmiddellijk gevolg” was van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding, volgt dat de door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, hoewel ook andere factoren daaraan kunnen hebben bijgedragen.4.
9. In het onderhavige geval heeft het hof het beroep op noodweer verworpen door te overwegen – samengevat – dat de gedraging van de verdachte niet kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend. Het hof oordeelt dat uit de omstandigheid dat de verwondingen van de aangever zich op zijn rug bevinden, valt af te leiden dat die wonden zijn toegebracht op het moment dat de verdachte de aangever achtervolgde en dat – hoewel er mogelijk daarvoor een situatie heeft bestaan die als een aanranding kan worden aangemerkt – deze op dat moment was beëindigd. Gelet op hetgeen onder 8. is vooropgesteld, valt daarmee ook reeds het doek voor het beroep op noodweerexces.5.Het hof heeft voor de verwerping van dat beroep voorts overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de hevige gemoedsbeweging “in de kern zijn oorzaak vindt in de eerdere aanval dan wel schermutseling tussen aangever en verdachte in voorgenoemde eerste fase van de confrontatie.” Dit oordeel is, gelet op de door het hof vastgestelde voorafgaande ruzie en de provocatieve sfeer, niet onbegrijpelijk. Gelet op het voorgaande is de verwerping van het beroep op noodweerexces niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, Wet RO ontleende overweging.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2018
Vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010, 339, rov. 2.5. Zie in verband met de voor noodweer vereiste verdedigingswil eveneens A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht: een rechtsvergelijkende en dogmatische studie, Amsterdam 1986, p. 590, onder verwijzing naar HR 29 december 1913, NJ 1914, p. 388. Zie voorts J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 321-322.
HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990/291 zoals herhaald in HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 en HR 18 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9359, NJ 1993, 691.
Vlg. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569, NJ 2006, 343.
Vlg. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010, 339, rov. 2.5.