CRvB, 15-11-2016, nr. 15/7143 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:4387
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-11-2016
- Zaaknummer
15/7143 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4387, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑11‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen. Vermogen in buitenland. Deugdelijke taxatie. Algemene toename percentage niet concreet genoeg. Inkomsten uit oogsten en inkomsten uit garagewerkzaamheden. Verplichte terugvordering en matiging.
15/7143 WWB, 15/7144 WWB, 15/7146 WWB en 15/8293 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 september 2015, 14/7884, 15/1937 en 15/2029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. dr. D. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 16 oktober 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Tijdens het onderzoek ter zitting op 12 april 2016, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Coskun en waar het college zich heeft laten vertegenwoordigen door
W.A.A. van Wees, heeft appellant verzocht om wraking van de voorzitter en de leden van de meervoudige kamer. In verband met dit verzoek is het onderzoek ter zitting gesloten. Appellant heeft het wrakingsverzoek op 30 mei 2016 ingetrokken.
Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek is ter zitting van 3 oktober 2016 heropend. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Coskun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door Van Wees.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 16 november 2000 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een tweetal meldingen in november 2013 en januari 2014 dat appellant werkt in de garage van zijn zoon, autobedrijf [naam bedrijf], en dat appellanten in het bezit zijn van een woning in Turkije, hebben sociaal rechercheurs van de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, waarnemingen verricht en het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd om een onderzoek in te stellen naar het bezit van onroerend goed van appellanten in Turkije. De bevindingen van het vervolgens in opdracht van het IBF door het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (attaché) verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 mei 2014. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat in het kadaster van de gemeente [naam 1] vanaf 22 juli 1999 een perceel met een oppervlakte van 1.961 m2 met daarop een woning van 100 m2 (woning met grond) en vanaf 18 juli 2007 een tweetal percelen landbouwgrond met een oppervlakte van onderscheidenlijk 6.050 m2 met perceelnummer 0/[nummer 1] en 13.500 m2, zijnde het halve aandeel van perceelnummer 0/[nummer 2], op naam van appellant geregistreerd staan. Uit de in opdracht van het college door een plaatselijke makelaar verrichte taxaties
van 4 en 17 maart 2014 van deze onroerende zaken blijkt dat de woning met grond is getaxeerd op 60.000 Turkse Lira, omgerekend € 19.607,- en de percelen landbouwgrond zijn getaxeerd op 5.500 Turkse Lira, omgerekend € 1.768,-, voor perceelnummer [nummer 1] en op 25.000 Turkse Lira, omgerekend € 8.169,- voor perceelnummer [nummer 2], laatstgenoemde met een oppervlakte van 27.000 m2. De sociaal rechercheurs hebben vervolgens onder meer op
17 juni 2014 verscheidene getuigen, waaronder de zoon van appellanten, gehoord en tevens appellanten, op 17 juni 2014 afzonderlijk van elkaar en 11 juli 2014 tezamen verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 augustus 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd met wijziging van de motivering bij besluit van
30 oktober 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2014 te beëindigen (lees: in te trekken). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten beschikken over vermogen dat de vrij te laten vermogensgrens overschrijdt. Daarbij is het college uitgegaan van de in 1.2 genoemde taxaties en een vermogen van in totaal € 20.934,81. Het college heeft de waarde van de woning bepaald op 100/130 x € 19.607, omdat in de taxatie is uitgegaan van een oppervlakte van de woning van 130 m2, en de waarde van de percelen landbouwgrond op € 5.852,50, gebaseerd op de waarde van het aandeel van 50% van perceel [nummer 2] en de waarde van perceel [nummer 1]. Ook indien uitgegaan zou worden van de door appellanten in bezwaar overgelegde taxaties van de waardes die gelden in het economisch verkeer blijkt van een vermogen van € 14.808,36 en daarmee van een vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens.
1.4.
Tevens heeft het college bij besluit van 3 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellanten over de periode van 19 november 2001 tot en met 31 mei 2014 ingetrokken en de in die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten tot een bedrag van € 220.516,63 teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de woning met grond en de percelen landbouwgrond. Daarnaast blijkt uit de door appellanten in bezwaar overgelegde taxatierapporten van de percelen landbouwgrond dat op deze percelen tarwe en gerst wordt verbouwd, zodat appellanten niet alleen beschikken over vermogen maar ook redelijkerwijs beschikken over inkomsten die voortvloeien uit dit vermogen. Voorts heeft appellant werkzaamheden verricht in de garage van zijn zoon. Van deze op geld waardeerbare werkzaamheden hebben appellanten evenmin melding gemaakt bij het college. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het college heeft voorts het kwijtscheldingsbesluit van 21 november 2011 ingetrokken, omdat alsnog is vastgesteld dat appellanten niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding. Dat betekent dat het terugvorderingsbedrag wordt verhoogd met de bedragen van de drie vorderingen die eerder waren kwijtgescholden.
1.5.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college bij besluit van
1 december 2014, na bezwaar voor zover hier van belang gehandhaafd bij besluit van
26 februari 2015 (bestreden besluit 3), aan appellanten met ingang van 21 augustus 2014 opnieuw bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Daarbij heeft het college de door de zoon en de dochter van appellanten op de bankrekening van appellanten bijgeschreven bedragen als inkomen aangemerkt en het op 31 augustus 2014 ontvangen bedrag van € 700,- en de op 26 september 2014 ontvangen bedragen van respectievelijk € 170,- en € 75,- in mindering gebracht op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard, het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de terugvordering van de bijstand tot een bedrag van € 220.516,63 en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat zij geen melding hebben gemaakt van het feit dat appellant sinds 22 juli 1999 eigenaar is van de woning met grond en vanaf 18 juli 2007 van de twee percelen landbouwgrond in Turkije met opbrengst uit akkerbouw. Voorts blijkt dat appellant vanaf 1 juni 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden is gaan verrichten in de garage van zijn zoon. Het recht op bijstand van appellanten is wel vast te stellen vanaf 4 maart 2014, de datum van de in 1.2 genoemde taxatierapporten, waaruit blijkt dat de waarde van de onroerende zaken boven de grens van het vrij te laten vermogen ligt. Ook op basis van de door appellanten overgelegde taxatierapporten is aannemelijk dat de waarde van de onroerende zaken op die datum boven de grens van het vrij te laten vermogen lag. Dit betekent dat appellanten, anders dan in het bestreden besluit 2 staat vermeld, vanaf 4 maart 2014 geen recht op bijstand hadden. Wat de waarde van de onroerende zaken op 19 november 2001 is geweest en wat de ontwikkeling van de waarde daarna tot 4 maart 2014 was, is vanwege het ontbreken van informatie onbekend. Ook de inkomsten uit akkerbouw en de omvang van de gewerkte uren en de mogelijke verdiensten uit de werkzaamheden van appellant in de garage van zijn zoon zijn onduidelijk gebleven. Het recht op bijstand van appellanten is door ontbrekende inlichtingen niet vast te stellen tot 4 maart 2014 en vanaf laatstgenoemde datum hebben appellanten geen recht op bijstand. Het motiveringsgebrek in bestreden besluit 2 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat in de periode van 19 november 2001 tot
18 juli 2007 alleen het bezit van de woning in Turkije aan de schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag ligt, waarbij de waarde van de woning over die periode niet bekend is, maar het college ervan uitgaat dat er geen hogere marktwaarde is dan € 15.082,30. Weliswaar kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld, maar de financiële gevolgen van de schending van de inlichtingenverplichting over deze periode, rekening houdend met een vrij te laten vermogen dat in juli 2007 € 10.490,- bedroeg, bedragen niet meer dan € 4.592,30. Het college had daar bij de berekening van de terugvordering rekening mee moeten houden.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond zijn verklaard en voor zover daarbij is geoordeeld dat de intrekking over de periode van 19 november 2001 tot en met 29 juli 2014 en de terugvordering over de periode van 18 juli 2007 tot en met 31 mei 2014 in stand kunnen blijven.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij nader besluit het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2014, voor zover het ziet op de hoogte van de terugvordering, gegrond verklaard, de terugvordering over de periode van 19 november 2001 tot 18 juli 2007 beperkt tot een bedrag van € 4.592,30 en de terugvordering over de periode van 19 november 2001 tot en met 31 mei 2014 vastgesteld op een bedrag van € 129.060,45.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het college heeft in de bestreden besluiten 1 en 2 de bijstand van appellanten ingetrokken over twee op elkaar aansluitende periodes. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 19 november 2001 tot en met 29 juli 2014.
5.3.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan op het college rust.
5.4.
Niet in geschil is dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het feit dat appellant sinds 22 juli 1999 eigenaar is van de woning met grond en sinds 18 juli 2007 tevens van twee percelen landbouwgrond in Turkije. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.5.1.
Appellanten hebben allereerst betwist dat de waarde van de onroerende zaken in de te beoordelen periode boven het vrij te laten vermogen heeft gelegen. Daartoe hebben appellanten aangevoerd dat de in 1.2 genoemde taxaties onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. In de taxatie van 4 maart 2014 is immers uitgegaan van onjuiste gegevens betreffende de oppervlakte van de woning, is de aard van de woning niet juist omschreven en heeft de taxateur de woning niet van binnen gezien. Verder verwijzen appellanten naar de door hen in bezwaar overgelegde taxaties van 21 oktober 2014 en de in hoger beroep overgelegde taxaties van 1 april 2016, waaruit blijkt dat de spoedverkoopwaarde van de woning en van (het aandeel van appellant in) de percelen landbouwgrond in 2014 onder het vrij te laten vermogen ligt.
5.5.2.
Met de door appellanten ingebrachte taxaties hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de in opdracht van het college door een plaatselijke makelaar verrichte taxaties met betrekking tot de woning en de percelen landbouwgrond ondeugdelijk zouden zijn. Anders dan appellanten hebben betoogd, blijkt uit het in opdracht van het college uitgebrachte taxatierapport van 4 maart 2014 dat de aard van de woning op dezelfde wijze is omschreven als in de door appellanten ingebrachte taxaties, te weten een stenen huis. Daarnaast zijn in het taxatierapport van 4 maart 2014 de aanwezige voorzieningen van de woning benoemd. Tevens is in dit rapport uitdrukkelijk vermeld welke waardebepalende factoren een rol hebben gespeeld bij de taxatiewaarde. Ook heeft de taxateur onderzoek op locatie verricht en een foto van de woning bijgevoegd. De omstandigheid dat de taxateur niet in de woning is geweest, betekent niet dat de taxatie onzorgvuldig is geweest. Uit de taxatie blijkt dat de waarde van de woning vervolgens is gebaseerd op een bedrag per m2. De in het taxatierapport onjuist vermelde oppervlakte van de woning, heeft het college in het bestreden besluit 1 gecorrigeerd en niet ten grondslag gelegd aan de vermogensvaststelling.
5.5.3.
Anders dan appellanten betogen, kon het college zich voor de vaststelling van het vermogen baseren op de door de plaatselijke makelaar vastgestelde marktwaarden van de onroerende zaken en hoefde het college daarbij niet uit te gaan van een waarde ingeval van spoedverkoop. In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is immers bepaald dat de waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
Periode van 4 maart 2014 tot en met 29 juli 2014
5.6.1.
Niet in geschil is dat uit de in opdracht van het college verrichte taxaties blijkt dat appellanten vanaf 4 maart 2014 beschikken over onroerende zaken met een waarde boven de voor appellanten geldende vermogensgrens. Dit blijkt eveneens uit de door appellant in bezwaar overgelegde taxatierapporten van 21 oktober 2014 waarin de marktwaarde van de woning in 2014 is getaxeerd op 32.500 Turkse Lire, omgerekend € 11.324,04, en van de percelen landbouwgrond op 10.000 Turkse Lire, omgerekend € 3.484,32. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de waarde van de onroerende zaken over de periode van
4 maart 2014 tot en met 29 juli 2014 boven de voor appellanten geldende vermogensgrens lag.
5.6.2.
Appellanten kunnen niet gevolgd worden in hun stelling dat het college op de waarde van hun bezittingen schulden in mindering had moeten brengen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5530) wordt bij aanvang van de verlening van de bijstand het vermogen vastgesteld. Op dat moment worden de bezittingen gesaldeerd met de schulden. In de situatie waarin bij aanvang van de verlening van bijstand sprake is van vermogen boven nihil maar beneden de grens van het vrij te laten vermogen, is de ruimte voor het vrijgelaten vermogensaanwas te stellen op het verschil tussen de vermogensgrens en het bij de aanvang van de bijstand vastgestelde positieve vermogen. Worden tijdens de bijstandverlening middelen ontvangen die de nog resterende ruimte voor vermogensaanwas te boven gaan, dan staat dat meerdere aan de verlening van bijstand in de weg. In dit geval diende het vermogen van appellanten als gevolg van de verzwegen woning met grond opnieuw te worden vastgesteld op 19 november 2001. De door appellanten gestelde schulden zien op de bijschrijvingen op hun bankrekening van de kinderen van appellanten in de periode vanaf 8 april 2008. Het gaat hier dus niet om schulden die bij de vermogensvaststelling in aanmerking hadden kunnen worden genomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de tijdens de bijstandsverlening aangegane schulden niet bij het vrij te laten vermogen in aanmerking kunnen worden genomen. Daarbij komt dat schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan de leningen van hun kinderen een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
5.6.3.
Uit 5.6.1 en 5.6.2 volgt dat appellanten in de periode van 4 maart 2014 tot en met
29 juli 2014 geen recht op bijstand hadden. Ten aanzien van de daaraan voorafgaande te beoordelen periode van 19 november 2001 tot 4 maart 2014 bestaat aanleiding om een onderscheid te maken in twee perioden.
Periode van 19 november 2001 tot 18 juli 2007
5.7.1.
Aan de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 19 november 2001 tot 18 juli 2007 ligt alleen het bezit van de woning met grond ten grondslag. Appellanten hebben onder verwijzing naar de in hoger beroep ingebrachte taxatie van 1 april 2016 aangevoerd dat de waarde van de woning in deze periode onder het vrij te laten vermogen lag.
5.7.2.
Anders dan appellanten betogen, is de door appellanten in hoger beroep overgelegde taxatie van de woning ontoereikend om de waarde van de woning in de periode vanaf
19 november 2001 vast te stellen. In deze taxatie is een overzicht van de waarde van de woning in de jaren 2001 tot en met 2014 onder vermelding van een toenamepercentage per jaar opgenomen. De genoemde gemiddelde toename van de onroerende zaak door de jaren heen wordt evenwel niet onderbouwd met waardebepalende factoren. Volstaan is met het noemen van een toenamepercentage. Dit betekent dat onduidelijk is gebleven waarop de waarde van de woning met grond en de genoemde toenamepercentages zijn gebaseerd. Appellanten hebben de door hen gestelde waarde van de woning daarom niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
5.7.3.
Uit 5.7.2 volgt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand over de periode van 19 november 2001 tot 18 juli 2007 niet kan worden vastgesteld.
Periode van 18 juli 2007 tot 4 maart 2014
5.8.
Aan de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 18 juli 2007 tot
4 maart 2014 heeft het college naast het bezit van de woning met grond tevens het bezit van de percelen landbouwgrond, de inkomsten uit akkerbouw en vanaf 1 juni 2010 de op geld waardeerbare werkzaamheden in de garage van de zoon van appellanten ten grondslag gelegd.
5.9.
Uit 5.7.2 volgt dat de door appellanten in hoger beroep ingebrachte taxatie van de woning ook over de periode van 18 juli 2007 tot 4 maart 2014 ontoereikend is om op basis daarvan de waarde van de woning met grond in die periode vast te stellen. Dit geldt eveneens ten aanzien van de door appellanten in hoger beroep overgelegde taxaties van de percelen landbouwgrond van 1 april 2016, omdat in deze taxaties ook volstaan is met het noemen van een (zelfde) toenamepercentage van de waarde. Appellanten hebben de door hen gestelde waarde van de woning met grond en de percelen landbouwgrond ten aanzien van deze periode evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
5.10.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de inkomsten uit akkerbouw onduidelijk zijn gebleven. Appellant heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij de akkers één keer voor een bedrag van € 700,- heeft ingezaaid en dat de uiteindelijke opbrengst maar
€ 500,- bedroeg. De stelling van appellant dat hij de akkers slechts eenmalig kort na de verkrijging van deze percelen in 2007 heeft bewerkt en slechts geringe opbrengsten uit de akkerbouw heeft verkregen, heeft appellant echter niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt. Uit de door appellanten in bezwaar overgelegde taxaties van de percelen landbouwgrond van 21 oktober 2014 blijkt eerder van het tegendeel. In deze taxaties is immers vermeld dat op deze akkers niet geïrrigeerde landbouw wordt bedreven en gerst en tarwe wordt gezaaid.
5.11.1.
Appellanten hebben betwist dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden in de garage van de zoon van appellanten hebben verricht en daartoe allereerst aangevoerd dat appellant niet aan de door hem tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring kan worden gehouden. Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval van af te wijken. De eerst ter zitting van de Raad ingenomen stelling dat appellant tijdens het verhoor op 17 juni 2014 onder druk is gezet, is daartoe ontoereikend. Dat appellant tijdens de verhoren enige druk heeft ervaren, betekent immers niet dat hij zijn verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd of niet naar waarheid over zijn feitelijke bezigheden heeft kunnen verklaren. Appellant heeft concreet en gedetailleerd verklaard en zijn verklaring na voorlezing gehandhaafd en deze per pagina ondertekend.
5.11.2.
Appellant heeft op 17 juni 2014 tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij bijna dagelijks naar de garage gaat en zijn zoon daar helpt. Hij opent soms de garage als zijn zoon wat later komt, hij helpt met het repareren van auto’s, haalt onderdelen als dat nodig is of blijft in de garage om klanten op te vangen. Appellant heeft verder verklaard dat deze situatie al zo is sinds zijn zoon de garage heeft, al vier of vijf jaar.
5.11.3.
Gelet op de verklaringen van appellant, die steun vinden in de waarnemingen, de verklaringen van getuigen en de verklaring van de zoon van appellanten, heeft het college terecht geconcludeerd dat appellant vanaf juni 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de garage van hun zoon. De stelling dat appellant eerst met ingang van december 2010 aanwezig kon zijn omdat de zoon eerst toen met de werkzaamheden in de garage is aangevangen en ook toen de huurverplichting van de garage is ingegaan, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Uit de inschrijving van de Kamer van Koophandel blijkt juist dat de garage op 1 juni 2010 is ingeschreven en ook de zoon van appellanten heeft op 17 juni 2014 tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij vanaf juni 2010 de bedrijfsleider van de garage is.
5.11.4.
Appellanten hebben ook in hoger beroep geen duidelijkheid verschaft over de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden voor de garage. Appellanten hebben geen boekhouding of administratie overgelegd van de gewerkte uren. Dit betekent dat niet meer kan worden vastgesteld hoeveel appellant had kunnen verdienen met deze werkzaamheden. Daardoor blijft onduidelijk of en hoeveel inkomsten appellant heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde werkzaamheden.
5.12.
Uit 5.8 tot en met 5.11.4 volgt dat het college ook ten aanzien van de periode van 18 juli 2007 tot 4 maart 2014 terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
Terugvordering
5.13.
Appellanten hebben aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering onredelijk hoog is en gelet op de geringe vermogensoverschrijding gematigd zou moeten worden naar het bedrag van hooguit vier maanden bijstand.
5.14.
Vastgesteld wordt dat het college in het nader besluit de terugvordering heeft gematigd en concreet over de periode van 19 november 2001 tot 18 juli 2007 heeft beperkt tot € 4.592,30. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad komt naar voren dat het college daarbij ervan is uitgegaan dat de waarde van de woning in 2001 niet hoger zal zijn geweest dan de op 4 maart 2014 getaxeerde waarde van € 15.082,30. Op grond daarvan heeft het college het vermogensoverschot bepaald op € 4.592,30. Dit bedrag opgeteld bij de over de periode van 18 juli 2007 tot en met 31 mei 2014 gemaakte kosten van bijstand heeft geleid tot het terugvorderingsbedrag van € 129.060,45. Anders dan appellanten hebben betoogd bestaat er geen aanleiding tot een verdergaande matiging van het terugvorderingsbedrag omdat in de periode vanaf 18 juli 2007 naast de vermogensoverschrijding sprake was van inkomsten uit akkerbouw en werkzaamheden voor de garage als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.15.
Tegen het oordeel van de rechtbank over de intrekking van het kwijtscheldingbesluit en de terugvordering van € 3.277,39 zijn geen gronden gericht, zodat dit buiten bespreking blijft.
Inkomen
5.16.
Tussen partijen is gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad ten aanzien van de toekenning van bijstand met ingang van 21 augustus 2014 alleen nog in geschil of het college de door appellanten ontvangen bedragen terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen. Dit betreft het door appellanten op 31 augustus 2014 ontvangen bedrag van € 700,- en op
26 september 2014 ontvangen bedragen van respectievelijk € 170,- en € 75,-.
5.17.
Appellanten hebben aangevoerd dat deze bedragen ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt omdat zij deze van hun kinderen hebben geleend op het moment dat zij geen inkomsten meer hadden en daarmee hebben voorzien in hun primaire levensbehoeften.
5.18.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene, in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvang, ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt, wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat deze dus terugbetaald moet worden, en dat de lening voor levensonderhoud is bedoeld.
5.19.
In dit geval bestaat geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat een betrokkene geen recht heeft op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in dusdanige financiële omstandigheden verkeerden dat zij voor hun levensonderhoud waren aangewezen op de in 5.15 genoemde gestelde geleende bedragen. Uit 5.6.2 blijkt voorts dat appellanten reeds gedurende de periode dat zij bijstand ontvingen periodiek bedragen van hun kinderen op hun bankrekening hebben ontvingen. Dat ten aanzien van de in augustus en september 2014 ontvangen bedragen bij de ontvangst van deze bedragen afspraken zouden zijn gemaakt dat deze bedragen geleend zijn voor het levensonderhoud en terugbetaald moeten worden, hebben appellanten ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat appellant met ingang van 1 juli 2014 op basis van een oproepovereenkomst werkzaam is in de garage van zijn zoon en daaruit inkomsten ontving.
5.20.
Het college heeft de in 5.16 genoemde bijschrijvingen op de bankrekening van appellanten van respectievelijk € 700,-, € 170,- en € 75,- dan ook terecht als inkomen in aanmerking genomen.
5.21.
Uit 5.1 tot en met 5.20 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.22.
Aangezien appellanten tegen het nader besluit geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd, zal het beroep tegen dat besluit ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne