Hoge Raad 20 juni 1962, nr. 14819, ECLI:NL:HR:1962:AX8064, BNB 1962/272.
Rb. Gelderland, 31-05-2021, nr. AWB - 19 , 5228
ECLI:NL:RBGEL:2021:2653
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
31-05-2021
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 5228
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2021:2653, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 31‑05‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2021/1268
V-N 2021/34.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2021/2266 met annotatie van Mr. dr. C. Bruijsten
Uitspraak 31‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Is een pand keuzevermogen of verplicht ondernemingsvermogen? Wanneer is het pand tot het ondernemingsvermogen gaan behoren en moet het worden geactiveerd. Wat is de inbrengwaarde van het pand. Foutenleer.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 19/5227 en 19/5228
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaken tussen
[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Zwolle, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.711 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.383. Tevens is bij beschikking € 35 aan belastingrente vergoed (zaaknummer 19/5227).
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 15.520. Tevens is bij beschikking € 12 aan belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer 19/5228).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 juli 2019 beide aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 10 september 2019, ontvangen door de rechtbank op 11 september 2019, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft voor de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Beide beroepen zijn gezamenlijk en tegelijkertijd behandeld met de beroepen met zaaknummers 19/5225 en 19/5226 ten name van [persoon 1] , echtgenote van eiser.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 2] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon 3] , mr. [persoon 4] en ir. [persoon 5] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd met [persoon 1] (de echtgenote).
2. Sinds [datum] staan eiser en zijn echtgenote ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder de naam “ [naam onderneming] ”. Zij drijven gezamenlijk een onderneming onder deze naam. De onderneming is per [datum] gestaakt.
3. Eiser heeft in 1996 samen met zijn echtgenote een woning met een vrijstaand bijgebouw aangekocht. Het bijgebouw (hierna ook: de praktijkruimte) was een schuur met circa 50 m² bruto vloeroppervlak op de begane grond. Direct na aankoop heeft voor ongeveer ƒ 125.000 een verbouwing plaatsgevonden. Het bijgebouw is na deze verbouwing als praktijkruimte in gebruik genomen. Later is nog een dakkapel aangebracht. De praktijkruimte heeft onder meer op de begane grond een toilet, een pantry, twee kantoren en parkeerplaatsen aan de voorzijde. Verder heeft het bijgebouw een zolderverdieping.
4. Op de balans van de onderneming staat in 2016 de praktijkruimte vermeld.
5. In zijn (gewijzigde) aangifte IB/PVV 2016 heeft eiser een bedrag van € 5.215 negatief aangegeven als winst uit onderneming. Genoemd bedrag is mede gebaseerd op een boekverlies op de praktijkruimte van € 35.605.
6. Een taxateur heeft in opdracht van verweerder in het kader van de afhandeling van deze aangifte de praktijkruimte ter plaatse opgenomen. Hij heeft hiervan een intern rapport waardeonderzoek opgemaakt. In dit rapport heeft de taxateur verweerder advies gegeven over de inbrengwaarde van de bedrijfsruimte per 1996 en de stakingswaarde per 2016.
7. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV heeft verweerder de (gewijzigde) aangifte IB/PVV gecorrigeerd ten aanzien van de boekwinst en de afschrijving op de praktijkruimte als volgt:
aangegeven | gecorrigeerd | correctie | correctie per vennoot | |
Inbrengwaarde | € 116.500 | € 77.000 | ||
Afschrijvingen | € 31.895 | € 21.120 | € 10.775 | € 5.387 |
Boekwaarde 2016 | € 84.605 | € 55.880 | ||
WEV | € 49.000 | € 65.000 | ||
Boekwaarde | € 84.605 | € 55.880 | ||
Boekresultaat | -€ 35.605 | € 9.120 | € 44.725 | € 22.362 |
Aangegeven winst als ondernemer voor ondernemersaftrek | -€ 6.063 |
Bij: correctie afschrijvingen | € 5.388 |
Bij: correctie boekwinst | € 22.362 |
Vastgestelde winst als ondernemer voor ondernemersaftrek | € 21.687 |
Af: zelfstandigenaftrek | -€ 3.640 |
Af: MKB- winstvrijstelling | -€ 2.527 |
Belastbare winst | € 15.520 |
8. De aanslag ZVW is vastgesteld met dagtekening 23 november 2018 naar een bijdrage-inkomen van € 15.520.
9. Met dagtekening 31 juli 2019 heeft verweerder de tegen beide aanslagen ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Geschil
10. In geschil is of de aanslagen IB/PVV 2016 en ZVW 2016 naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil:
- -
of de aanslagen rechtmatig zijn vastgesteld;
- -
of een nieuw feit vereist is voor de toepassing van de foutenleer;
- -
of de praktijkruimte moet worden geactiveerd in het jaar 1996 dan wel in het jaar 2001;
- -
tegen welk inbrengwaarde de praktijkruimte moet worden geactiveerd;
- -
of de boekwinst ten aanzien van de praktijkruimte in 2016 juist is vastgesteld;
- -
of verweerder bij het opleggen van de aanslagen in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel;
Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij de eerder aangevoerde beroepsgronden over strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM intrekt.
Beoordeling van het geschil
Keuzevermogen / verplicht ondernemingsvermogen in 1996?
11. Eiser voert aan dat bij de aankoop sprake was van een gedateerd bijgebouw/schuur. Deze schuur is toen terecht niet aangemerkt als verplicht ondernemingsvermogen. Het bijgebouw is nooit aangekocht voor uitsluitend zakelijke doeleinden. Vanaf de verbouwing tot aan de staking van de praktijk werd de begane grond gebruikt voor de onderneming en was de zolderverdieping uitsluitend in privé in gebruik, als opslagruimte. Er was dus sprake van keuzevermogen, waarbij het bijgebouw is geëtiketteerd als privévermogen.
Het vloeroppervlak van de zolderverdieping is 50 m² in plaats van de eerder aangegeven 25 m². Het schuine dak beïnvloedt het effectieve vloeroppervlak van de verdieping niet. Om de verdieping als opslagruimte te gebruiken, hoef je er niet te kunnen lopen.
12. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen ten aanzien van ondernemers drie categorieën van vermogensbestanddelen worden onderscheiden. Naast vermogensbestanddelen die tot het verplichte ondernemingsvermogen behoren of die tot het verplichte privévermogen behoren, zijn er vermogensbestanddelen die tot het keuzevermogen behoren.
Bij etikettering van vermogensbestanddelen die tot het keuzevermogen behoren is in het algemeen de wil van de belastingplichtige beslissend zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid te buiten worden gegaan1..
Een vermogensbestanddeel behoort tot het verplichte ondernemingsvermogen indien eiser bij de verkrijging van het vermogensbestanddeel de intentie had om het vermogensbestanddeel te zijner tijd in zijn onderneming te gebruiken.2.
13. Niet in geschil is dat het bijgebouw niet splitsbaar is. Eiser heeft na de aankoop de schuur ingrijpend verbouwd en is deze vanaf toen als praktijkruimte gaan gebruiken. Met wat hij heeft aangevoerd heeft eiser onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat het bijgebouw vanaf de aankoop meer dan bijkomstig in privé werd gebruikt. Dat het vloeroppervlak van de verdieping groter en beter bruikbaar was dan verweerder heeft gesteld, zoals eiser aanvoert, maakt dat niet anders. Doorslaggevend is de intentie om de schuur als praktijkruimte in de onderneming te gaan gebruiken, en het overeenkomstige gebruik nadien, en de forse investering die daarvoor is gepleegd. Gelet daarop vormde het bijgebouw naar het oordeel van de rechtbank vanaf de aanschaf verplicht ondernemingsvermogen en moet het vanaf 1996 als zodanig worden geactiveerd. Dat eiser de zolderverdieping als opslagruimte heeft gebruikt, maakt het oordeel niet anders, aangezien dat gebruik ondergeschikt is.
Beroep op foutenleer mogelijk?
14. Volgens eiser is geen nieuw feit aanwezig omdat verweerder vanaf 2001 over alle gegevens beschikte. Hierdoor kan volgens hem de foutenleer niet worden toegepast.
15. De foutenleer kan worden toegepast wanneer op basis van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het niet meer mogelijk is om een navorderingsaanslag op te leggen binnen de daartoe gestelde termijn. In een dergelijk geval kan met de foutenleer die balansfout in het oudste openstaande jaar worden gecorrigeerd3.. De foutenleer kan worden toegepast bij onjuiste etikettering van vermogensbestanddelen. Voor het toepassen van de foutenleer is een nieuw feit niet vereist.
16. In 2016 heeft eiser zijn onderneming gestaakt en als gevolg daarvan de praktijkruimte naar privé overgebracht. Daarmee is een boekresultaat behaald. Verweerder heeft dit resultaat op de voet van de foutenleer beoordeeld en vervolgens de aanslag op dit punt in overeenstemming met het rapport van de taxateur vastgesteld. Verweerder is hierbij binnen de grenzen van de foutenleer gebleven.
Gewekt vertrouwen?
17. Eiser is van mening dat sprake is van bij hem door verweerder gewekt vertrouwen. Verweerder heeft kennisgenomen van de bijzonderheden van het geval. Verweerder had als gevolg van de inbreng per 2001 een afwijking van het vermogen ten opzichte van het vermogen in 2000 in de aangifte moeten waarnemen. Verweerder heeft een standpunt ingenomen over de toepassing van de wet- en regelgeving en dat standpunt is niet zo duidelijk in strijd met de wet dat hij in redelijkheid niet op nakoming mocht rekenen, aldus nog steeds eiser.
18. Wil sprake zijn van een geslaagd beroep op gewekt vertrouwen bij de aanslagregeling dan moet de voor de aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd door eiser aan de orde zijn gesteld en moet eiser daarnaast in redelijkheid hebben mogen aannemen dat verweerder kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval4..
19. Het enkel vermelden van een vermogensbestanddeel in de aangifte is onvoldoende voor een geslaagd beroep op gewekt vertrouwen. Niet aannemelijk is geworden dat eiser vanaf 1996 bij het doen van aangifte IB/PVV over enig jaar bij verweerder de kwalificatie van de bedrijfsruimte als privévermogen uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld. Anders dan eiser aanvoert, is het enkel volgen van de aangifte gedurende een aantal jaren onvoldoende voor een geslaagd beroep op gewekt vertrouwen. Evenmin is eiser geslaagd aannemelijk te maken dat verweerder bij de afhandeling van de aangiftes IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2000 een bewust standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de kwalificatie van de bedrijfsruimte als keuzevermogen, en daarbinnen als privévermogen5..
20. Uit het voorgaande volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de aanslagen door verweerder onrechtmatig zouden zijn vastgesteld.
Vaststelling van het resultaat
21. Verweerder heeft de inbrengwaarde van de bedrijfsruimte als verplicht ondernemingsvermogen in 1996 bepaald op € 77.000 en deze waarde afdoende onderbouwd. Eiser heeft deze waardevaststelling niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank zal daarom verder van de door verweerder genoemde inbrengwaarde uitgaan.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank volgt hen daarin, dat de waarde van de bedrijfsruimte op het moment van staking € 65.000 bedraagt. Niet gebleken is dat verweerder het resultaat op de bedrijfsruimte bij de overgang naar privé onjuist heeft vastgesteld.
Aanslag IB/PVV
22. Bij het opleggen van de aanslag is, zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, ten onrechte geen rekening gehouden met de stakingsaftrek. Dit betekent dat het beroep gegrond zal worden verklaard.
23. De aanslag IB/PVV moet als volgt worden vastgesteld:
Aangegeven winst als ondernemer voor ondernemersaftrek | -€ 6.063 | |
Bij: correctie afschrijvingen | € 5.388 | |
Bij: correctie boekwinst | € 22.362 | |
Vastgestelde winst als ondernemer voor ondernemersaftrek | € 21.687 | |
Af: zelfstandigenaftrek | -€ 3.640 | |
Af: stakingsaftrek | -€ 3.630 | |
Af: MKB- winstvrijstelling | -€ 2.018 | |
Belastbare winst | € 12.399 | |
Pensioen, lijfrente of andere uitkering | € 11.191 | |
Inkomsten eigen woning | € 0 | |
Box 1 inkomen | € 23.590 | |
Box 3 inkomen | € 5.383 | |
Verzamelinkomen | € 28.973 |
24. De rechtbank merkt nog op dat indien en voor zover verweerder met zijn opmerking ter zitting dat aan eiser wellicht ten onrechte de zelfstandigenaftrek is toegekend zou beogen een beroep op interne compensatie te doen, dit in strijd is met de goede procesorde.
25. De belastingrente dient te worden aangepast overeenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV.
Aanslag ZVW
26. Doordat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de stakingsaftrek, dient ook de aanslag ZVW te worden aangepast en te worden verlaagd, naar een bijdrage-inkomen van € 12.399.
Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de beschikking belastingrente te laag en daarmee in het voordeel van eiser vastgesteld. Wanneer de aanslag nu opnieuw wordt vastgesteld, wordt de belastingrente opnieuw en over een langere termijn berekend. Dit zou tot een nadeliger uitkomst voor eiser leiden. De rechtbank zal verweerder volgen in zijn standpunt en de bijbehorende beschikking belastingrente in stand laten.
Conclusie
27. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
28. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een bedrag dat is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.590 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.383 en stelt de bijbehorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig vast;
- vermindert de aanslag ZVW tot een bedrag dat is berekend naar een bijdrage-inkomen van € 12.399 en bepaalt dat de bijbehorende beschikking belastingrente in stand blijft;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.598;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. B.J. Zippelius en mr. J.J.J. Engel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑05‑2021
vgl. onder meer Hoge Raad 2 november 1983, nr. 21879, ECLI:NL:HR:1983:BH6675, BNB 1984/6, Hoge Raad 21 juni 1995, ECLI:NL:HR:2010:AA1623 en Hoge Raad 3 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2685.
vgl. onder meer Hoge Raad 25 juli 2000, ECLI:NL:2000:AA6598.
Hoge Raad 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ5128.
vgl. Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119.