Hof Arnhem, 09-11-2010, nr. 200.041.810
ECLI:NL:GHARN:2010:BO3607
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
09-11-2010
- Zaaknummer
200.041.810
- LJN
BO3607
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BO3607, Uitspraak, Hof Arnhem, 09‑11‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑11‑2010
Inhoudsindicatie
BW 6:80, 6:265 Uitgangspunt van de vaste rechtspraak van dit hof met betrekking tot het melkquotum is dat dit quotum naar evenredigheid samenhangt met het gepachte, voor zover dit in het referentiejaar 1983 dienstbaar was aan de melkveehouderij. Indien de pacht wordt beëindigd, ontstaat volgens dezelfde rechtspraak op het moment van die beëindiging een aanspraak van de verpachter op oplevering van een evenredig gedeelte van het met het oorspronkelijk gepachte samenhangende quotum, waartegenover de pachter aanspraak kan maken op vergoeding van in beginsel de helft van de waarde van dat gedeelte. De verbintenis tot het opleveren van het met het gepachte samenhangende quotum werpt haar schaduw vooruit, in die zin dat een goed pachter reeds tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst rekening zal houden met het bestaan van die verbintenis en al datgene zal nalaten wat hem eventueel in de onmogelijkheid brengt om die verbintenis na te komen op het moment dat zij opeisbaar wordt. Dit laatste is in de rechtspraak van dit hof meer dan eens aldus opgevat als zou op de pachter een (zelfstandige) verbintenis rusten om het melkquotum tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst niet te vervreemden. Strikt genomen zou die opvatting tot consequentie hebben dat de pachter die het quotum zonder toestemming van de verpachter vervreemdt, ook dan wanprestatie pleegt wanneer hij afdoende maatregelen heeft getroffen om te waarborgen dat hij bij gelegenheid van het einde van de pacht in staat zal zijn om het met het gepachte samenhangende melkquotum, althans een gelijke hoeveelheid quotum, aan de verpachter op te leveren. De meer recente rechtspraak van dit hof (laatstelijk het arrest van 20 april 2010, LJN BM2185) gaat van een andere opvatting uit en plaatst hetgeen de pachter tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst met betrekking tot het melkquotum doet en nalaat in de sleutel van artikel 6:80 BW. Ook in de huidige opvatting van het hof zal de verpachter die tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst wordt geconfronteerd met vervreemding van het melkquotum door de pachter, veelal uit wanprestatie kunnen ageren, zij het ook dat de grondslag van zijn vorderingsrecht zal moeten zijn de verbintenis om bij gelegenheid van het einde van de pacht het met het gepachte samenhangende quotum aan de verpachter op te leveren. Die verbintenis is weliswaar pas opeisbaar bij het einde van de pacht, maar de gevolgen van de niet-nakoming ervan treden volgens artikel 6:80 BW in de in die bepaling bedoelde gevallen reeds vóór het moment van opeisbaarheid in. Tot die gevallen behoort onder meer het geval dat vaststaat dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn (artikel 6:80 lid 1 onder a), alsook het geval dat de schuldeiser, kort gezegd, op goede gronden de schuldenaar heeft aangemaand en deze zich niet binnen de door de schuldeiser gestelde termijn bereid heeft verklaard om zijn verplichtingen na te komen (artikel 6:80 lid 1 onder c). In verband met onder meer de zeer aanzienlijke waarde die een melkquotum van enige omvang (althans op dit moment) vertegenwoordigt, behoort van de pachter die het melkquotum heeft verkocht maar betwist dat zich een van de in artikel 6:80 BW omschreven gevallen voordoet, te worden gevergd dat hij gemotiveerd aangeeft op welke wijze de correcte nakoming van de verbintenis tot oplevering van het quotum bij het einde van de pacht is verzekerd. De pachter kan dus niet volstaan met een niet of nauwelijks gemotiveerde betwisting van de stellingen van de verpachter dienaangaande. Indien aan de vereisten die artikel 6:80 BW stelt is voldaan, kan de verpachter, behalve vervangende schadevergoeding, ook ontbinding van de pachtovereenkomst vorderen. Daaraan staat niet in de weg dat de verbintenis tot oplevering van het quotum niet tot de hoofdverplichtingen van de pachtovereenkomst behoort. Volgens artikel 6:265 BW geeft immers iedere tekortkoming de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst te ontbinden. Wel zal de pachter – evenals in ieder ander geval van een beroep op ontbinding – het verweer kunnen opwerpen dat de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Bij de beoordeling van de gegrondheid van dat verweer zal de pachtrechter dienen te letten op alle omstandigheden van het geval, waaronder de waarde die het melkquotum vertegenwoordigt en de ernst van het verwijt dat de pachter ter zake van de vervreemding van het melkquotum kan worden gemaakt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.041.810
(zaaknummer rechtbank 369319)
arrest van de pachtkamer van 9 november 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. P.M. Wilmink,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Waterschap Zuiderzeeland,
zetelend te Lelystad,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest in het incident van 8 december 2009 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Bij genoemd arrest heeft het hof de vordering in het incident afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
1.3
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
¦ de memorie van grieven van [appellant];
¦ de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, van het Waterschap;
¦ de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant].
1.4
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.
2
De vaststaande feiten
2.1
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
2.2
[appellant] pacht vanaf (ongeveer) 1950 circa 36 ha dijkgronden van (de rechtsvoorgangers van) het Waterschap. In dat kader is laatstelijk op 21 oktober 1997 tussen partijen een pachtovereenkomst gesloten, goedgekeurd door de Grondkamer Flevoland op 25 november 1997, met een looptijd tot 1 november 2010. Daarnaast pacht [appellant] weiland van Domeinen, aanvankelijk 9 ha, sinds 1996 ongeveer 13.5 ha.
2.3
In 1996 heeft [appellant] zijn koeien verkocht en alleen nog schapen gehouden. Het melkquotum heeft hij in dat jaar verleased en in 2003 verkocht.
2.4
In verband met uit te voeren dijkverzwaringswerkzaamheden heeft [appellant] in de jaren 2001, 2002 en 2003 de gepachte dijkgronden niet kunnen gebruiken. Voor deze onderbreking van het gebruik heeft het Waterschap hem een schadeloosstelling gegeven. In 2004 heeft [appellant] een deel van de gepachte dijkgronden weer in gebruik kunnen nemen. Direct na de ingebruikneming zijn meerdere schapen van [appellant] doodgegaan. In opdracht van het Waterschap is op 21 september 2004 door DLV een rapport uitgebracht over de mogelijke oorzaken van deze sterfte en in mei 2005 een aanvullend rapport door [A], Praktijkonderzoek ASG.
2.5
In verband met aangescherpte veiligheidseisen voor waterkeringen en de daarmee samenhangende noodzaak tot gewijzigd beheer van het gepachte hebben partijen in het voorjaar van 2005 gesproken over voortzetting van de pacht onder andere voorwaarden. Het Waterschap heeft hiertoe aan [appellant] een concept voor een nieuw te sluiten pachtovereenkomst gezonden. In diezelfde tijd bleek echter dat de nieuw aangelegde grasmat op de gepachte dijkgronden in slechte staat verkeerde en wel zodanig dat het Waterschap bij brief van 23 juni 2005 aan [appellant] heeft laten weten dat het gebruik voor beweiding met schapen geheel beëindigd diende te worden. Vanaf juli 2005 heeft [appellant] het gebruik van de dijkgronden beëindigd.
3
De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Het hof roept in herinnering dat het Waterschap in eerste aanleg in conventie een verklaring voor recht heeft gevorderd dat de pachtovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd. Subsidiair heeft het ontbinding gevorderd omdat [appellant] het met het gepachte samenhangende melkquotum zonder toestemming had vervreemd. Het Waterschap heeft tot slot schadevergoeding gevorderd. In reconventie heeft [appellant] schadevergoeding gevorderd omdat hij de gronden niet meer kan gebruiken en omdat er enkele schapen waren doodgegaan. In het tussenvonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg in conventie geoordeeld dat de overeenkomst niet met wederzijds goedvinden beëindigd was en dat er onvoldoende gronden waren om tot ontbinding over te gaan. De pachtkamer in eerste aanleg heeft voorts geoordeeld dat [appellant] gehouden was de schade te vergoeden wegens het verloren gegane melkquotum en het Waterschap in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de mate waarin de verpachte gronden hadden bijgedragen aan het melkquotum. In reconventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg geoordeeld dat de grondslag van de vordering van [appellant] ondeugdelijk is voor zover zij ziet op het doodgaan van schapen. Voor zover de vordering in reconventie ziet op het niet kunnen gebruiken van het gepachte heeft de pachtkamer in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] recht heeft op schadevergoeding maar dat hij zijn schade nader dient te adstrueren. Bij eindvonnis heeft de pachtkamer de vordering van het Waterschap toegewezen tot een bedrag van € 75.038,—. In reconventie heeft zij de vordering afgewezen omdat [appellant] niet had voldaan aan zijn adstructieplicht.
3.2
[appellant] werpt geen grieven op tegen hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg heeft beslist omtrent zijn vordering met betrekking tot de sterfte van schapen. In zoverre is zijn vordering in dit hoger beroep dus niet meer aan de orde.
3.3
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel beroep zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
3.4
Met grief 1 in het incidenteel beroep komt het Waterschap op tegen de afwijzing door de pachtkamer in eerste aanleg van de vordering tot verklaring voor recht dat de pachtovereenkomst tussen partijen ter uitvoering van een mondelinge beëindigingsovereenkomst feitelijk is beëindigd per 1 augustus 2005. Het Waterschap beroept zich in dit verband erop dat [appellant] na de brief van het Waterschap van 23 juni 2005 (productie 3 bij conclusie van antwoord en productie 11 bij conclusie van repliek) de pachtgrond heeft ontruimd en verlaten, dat hij nadien nimmer aanspraak heeft gemaakt op het gebruik van het gepachte, dat de tegenprestatie door [appellant] niet werd voldaan of aangeboden en dat [appellant] aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding wegens het “voortijdig beëindigen van de pachtovereenkomst” (brieven van de gemachtigde van [appellant] van 25 april 2006 en 11 augustus 2006, producties 4 en 6 bij conclusie van repliek). Het Waterschap voert verder aan dat [appellant] zich nimmer op het standpunt zou hebben gesteld dat hij nog als pachter van de dijkgrond aangemerkt diende te worden, indien het Waterschap hem niet in rechte had betrokken.
3.5
Het Waterschap draagt ter zake van zijn stelling dat partijen mondeling zijn overeengekomen de pacht te beëindigen de stelplicht en bewijslast. Voor zover het Waterschap heeft beoogd te stellen dat in de brief van 23 juni 2005 een aanbod tot een zodanige overeenkomst besloten ligt, heeft het die stelling onvoldoende toegelicht. Bedoelde brief spreekt van een beëindiging van de pachtovereenkomst “op basis van art. 62 PW”, dus klaarblijkelijk op grond van opzegging door het Waterschap. In reactie op die opzegging heeft [appellant] bij de brieven van 25 april 2006 en 11 augustus 2006 aanspraak gemaakt op schadevergoeding. Uit de omstandigheid dat de gemachtigde van [appellant] bij die brieven spreekt van “het voortijdig beëindigen van de pachtovereenkomst” heeft het Waterschap redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat [appellant] een aanbod deed tot het aangaan van een pachtbeëindigingsovereenkomst, maar hoogstens dat deze gemachtigde (die volgens zijn briefpapier en ondertekening agrarisch makelaar en rentmeester is) zich niet realiseerde dat de door het Waterschap gedane opzegging geen effect had gesorteerd – zoals het Waterschap in dit geding ook erkent – en dat de pachtverhouding dus voortduurde. Ook uit de feiten en omstandigheden waarop het Waterschap zich overigens beroept, laat zich niet afleiden dat partijen mondeling zijn overeengekomen de pacht te beëindigen.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat het Waterschap tekort is geschoten in zijn stelplicht. Bij gebreke van concrete stellingen waaruit de gestelde beëindigingsovereenkomst zich laat afleiden, passeert het hof het door het Waterschap in dit verband gedane bewijsaanbod (memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, onder 15.9). Een en ander brengt mee dat grief 1 in het incidenteel beroep faalt.
3.7
De grieven 1, 2 en 3 in het principaal beroep en grief 2 in het incidenteel beroep zien op hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg omtrent het melkquotum heeft beslist.
3.8
Met grief 1 in het principaal beroep stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij tegenover het Waterschap, als rechtsopvolger van de oorspronkelijke verpachter, namelijk Domeinen, niet de verplichting heeft om over het melkquotum af te rekenen. Naar het hof begrijpt beroept [appellant] zich voor zijn standpunt op de omstandigheid dat in de nieuwe pachtovereenkomst van 1997 – anders dan in een pachtwijzigingsovereenkomst tussen Domeinen en hem met betrekking tot de onder 2.2 bedoelde percelen weiland (overgelegd bij productie 9 bij conclusie van repliek) – geen melding wordt gemaakt van met het gepachte samenhangend melkquotum.
3.9
Het hof stelt in dit verband het navolgende voorop. Indien pachtgronden worden overgedragen aan een derde, volgt die derde de vorige eigenaar op als verpachter in verband met de regel van artikel 7:361 Burgerlijk Wetboek. Dat geldt ook voor de aanspraken ter zake van het melkquotum in verband met, kort gezegd, het gemeenschapsrecht (strikt genomen thans: Unierecht) met betrekking tot het melkquotum en het beginsel van conforme interpretatie. Op grond van eveneens het gemeenschapsrecht en het beginsel van conforme interpretatie geldt bovendien dat indien een bestaande pachtovereenkomst wordt vervangen door een nieuwe, zonder dat sprake is van andere grond, dit niet tot gevolg heeft dat de samenhang tussen het melkquotum en het gepachte wordt verbroken, behalve voor zover partijen anders zijn overeengekomen. Het hof verwijst naar zijn arrest van 19 februari 2008, LJN BC7324.
3.10
Uit een en ander volgt dat noch de rechtsovergang van Domeinen op het Waterschap noch de omstandigheid dat in 1997 tussen partijen een nieuwe pachtovereenkomst is opgemaakt, ertoe leidt dat het Waterschap ter zake van het melkquotum geen aanspraken kan doen gelden en dat daaraan niet afdoet dat de tekst van de overeenkomst van 1997 van het melkquotum geen melding maakt. Voor zover [appellant] beoogt te stellen dat hij uit het ontbreken van een verwijzing naar het met het gepachte samenhangende melkquotum heeft mogen afleiden dat het Waterschap van zijn aanspraken afstand deed, heeft hij zijn standpunt onvoldoende gemotiveerd. Zonder aanvullende feiten en omstandigheden kan uit het ontbreken van die verwijzing een zodanige afstand immers niet worden afgeleid. Uit een en ander volgt dat grief 1 in het principaal beroep faalt.
3.11
Grief 2 in het principaal beroep ziet op hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg heeft beslist omtrent de omvang van het met het gepachte samenhangende melkquotum.
3.12
[appellant] beroept zich in dit verband in de eerste plaats op de omstandigheid dat in de tussen [appellant] en Domeinen (als rechtsvoorganger van het Waterschap) gesloten pachtovereenkomst was vermeld dat de gepachte dijken bestemd waren om te worden gebruikt voor de schapenhouderij. Hij gaat er daarbij echter ten onrechte aan voorbij dat de pachtovereenkomst van 1982 hem, niettegenstaande de door hem bedoelde bepaling, toestond om het gepachte met pinken te beweiden (zoals hij in het kader van zijn subsidiaire standpunt ook zelf memoreert). Volgens de stellingen van het Waterschap heeft [appellant] dat ook inderdaad gedaan, hetgeen [appellant] niet heeft betwist. Aldus was het gepachte dienstbaar aan de melkproductie. Doordat [appellant] jongvee op het gepachte kon weiden, kon hij immers zijn overige gronden in ruimere mate voor zijn melkvee gebruiken.
3.13
Subsidiair beroept [appellant] zich op de gebruiksbeperkingen die hem bij de pachtovereenkomst van 1982 waren opgelegd. Ingevolge die beperkingen mocht hij het gepachte met niet meer dan vier pinken per hectare beweiden (en wel van 1 april tot 15 oktober) en was het beweiden met koeien niet toegestaan. Op zichzelf is juist dat een en ander van belang is voor de omvang van het met het gepachte samenhangende melkquotum. De vordering van het Waterschap houdt daarmee echter reeds in voldoende mate rekening. Die vordering gaat, in overeenstemming met een notitie van rentmeester [X] van 10 april 1990 (conclusie van repliek onder 15.6.2 en productie 8 bij die conclusie), er immers vanuit dat de dijkpercelen slechts voor de helft worden meegeteld. Het hof acht dat alleszins redelijk. In de door [appellant] bedoelde feiten en omstandigheden liggen geen gronden besloten om het met het gepachte samenhangende melkquotum nog lager te stellen. Ook grief 2 in het principaal beroep faalt dus.
3.14
Grief 3 in het principaal beroep bouwt op de grieven 1 en 2 voort en deelt in hun lot.
3.15
Voor het overige heeft [appellant] geen grieven opgeworpen tegen hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg met betrekking tot het melkquotum heeft beslist. In het principaal beroep is dan ook niet aan de orde de vraag of de verbintenissen ter zake van dat quotum opeisbaar zijn, dan wel of voldaan is aan de vereisten van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek.
3.16
Die vraag is wel aan de orde in het incidenteel beroep. Met grief 2 in dat beroep stelt het Waterschap immers andermaal de toewijsbaarheid van zijn, door de pachtkamer in eerste aanleg afgewezen, vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst aan de orde. In dit verband stelt het hof het navolgende voorop, waarbij het zich in het belang van de agrarische praktijk niet zal beperken tot hetgeen voor de beslissing van de onderhavige zaak noodzakelijk is.
3.17
Uitgangspunt van de vaste rechtspraak van dit hof met betrekking tot het melkquotum is dat dit quotum naar evenredigheid samenhangt met het gepachte, voor zover dit in het referentiejaar 1983 dienstbaar was aan de melkveehouderij. Indien de pacht wordt beëindigd, ontstaat volgens dezelfde rechtspraak op het moment van die beëindiging een aanspraak van de verpachter op oplevering van een evenredig gedeelte van het met het oorspronkelijk gepachte samenhangende quotum, waartegenover de pachter aanspraak kan maken op vergoeding van in beginsel de helft van de waarde van dat gedeelte.
3.18
De verbintenis tot het opleveren van het met het gepachte samenhangende quotum werpt haar schaduw vooruit, in die zin dat een goed pachter reeds tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst rekening zal houden met het bestaan van die verbintenis en al datgene zal nalaten wat hem eventueel in de onmogelijkheid brengt om die verbintenis na te komen op het moment dat zij opeisbaar wordt. Dit laatste is in de rechtspraak van dit hof meer dan eens aldus opgevat als zou op de pachter een (zelfstandige) verbintenis rusten om het melkquotum tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst niet te vervreemden. Strikt genomen zou die opvatting tot consequentie hebben dat de pachter die het quotum zonder toestemming van de verpachter vervreemdt, ook dan wanprestatie pleegt wanneer hij afdoende maatregelen heeft getroffen om te waarborgen dat hij bij gelegenheid van het einde van de pacht in staat zal zijn om het met het gepachte samenhangende melkquotum, althans een gelijke hoeveelheid quotum, aan de verpachter op te leveren.
3.19
De meer recente rechtspraak van dit hof (laatstelijk het arrest van 20 april 2010, LJN BM2185) gaat van een andere opvatting uit en plaatst hetgeen de pachter tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst met betrekking tot het melkquotum doet en nalaat in de sleutel van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek. Ook in de huidige opvatting van het hof zal de verpachter die tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst wordt geconfronteerd met vervreemding van het melkquotum door de pachter, veelal uit wanprestatie kunnen ageren, zij het ook dat de grondslag van zijn vorderingsrecht zal moeten zijn de verbintenis om bij gelegenheid van het einde van de pacht het met het gepachte samenhangende quotum aan de verpachter op te leveren. Die verbintenis is weliswaar pas opeisbaar bij het einde van de pacht, maar de gevolgen van de niet-nakoming ervan treden volgens artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek in de in die bepaling bedoelde gevallen reeds vóór het moment van opeisbaarheid in. Tot die gevallen behoort onder meer het geval dat vaststaat dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn (artikel 6:80 lid 1 onder a), alsook het geval dat de schuldeiser, kort gezegd, op goede gronden de schuldenaar heeft aangemaand en deze zich niet binnen de door de schuldeiser gestelde termijn bereid heeft verklaard om zijn verplichtingen na te komen (artikel 6:80 lid 1 onder c).
3.20
In verband met onder meer de zeer aanzienlijke waarde die een melkquotum van enige omvang (althans op dit moment) vertegenwoordigt, behoort van de pachter die het melkquotum heeft verkocht maar betwist dat zich een van de in artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek omschreven gevallen voordoet, te worden gevergd dat hij gemotiveerd aangeeft op welke wijze de correcte nakoming van de verbintenis tot oplevering van het quotum bij het einde van de pacht is verzekerd. De pachter kan dus niet volstaan met een niet of nauwelijks gemotiveerde betwisting van de stellingen van de verpachter dienaangaande.
3.21
Indien aan de vereisten die artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek stelt is voldaan, kan de verpachter, behalve vervangende schadevergoeding, ook ontbinding van de pachtovereenkomst vorderen. Daaraan staat niet in de weg dat de verbintenis tot oplevering van het quotum niet tot de hoofdverplichtingen van de pachtovereenkomst behoort. Volgens artikel 6:265 Burgerlijk Wetboek geeft immers iedere tekortkoming de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst te ontbinden. Wel zal de pachter – evenals in ieder ander geval van een beroep op ontbinding – het verweer kunnen opwerpen dat de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Bij de beoordeling van de gegrondheid van dat verweer zal de pachtrechter dienen te letten op alle omstandigheden van het geval, waaronder de waarde die het melkquotum vertegenwoordigt en de ernst van het verwijt dat de pachter ter zake van de vervreemding van het melkquotum kan worden gemaakt.
3.22
In de onderhavige zaak heeft het Waterschap het standpunt ingenomen dat aan de vereisten van artikel 6:80 BW is voldaan. Daartegenover heeft [appellant] volstaan met de stelling dat “op geen enkele wijze” zou zijn komen vast te staan dat hij niet zou kunnen voldoen aan zijn verplichting om bij het einde van de pacht het melkquotum op te leveren, dus zonder aan te geven op welke wijze de correcte nakoming van de verbintenis tot oplevering van het quotum bij het einde van de pacht is verzekerd. Aldus heeft hij het standpunt van het Waterschap onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.23
De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering tot ontbinding afgewezen op de grond dat de tekortkoming van [appellant] de ontbinding niet zou rechtvaardigen. De pachtkamer in eerste aanleg grondt die beslissing, zo begrijpt het hof, op de overweging dat vooral andere gronden aan het ontstaan van het melkquotum hebben bijgedragen, terwijl bovendien [appellant] de laatste jaren het melkquotum niet mede op het gepachte heeft kunnen benutten, omdat hij immers toen het feitelijk gebruik van het gepachte niet meer had.
3.24
Het Waterschap komt hier terecht tegen op. Volgens zijn stellingen heeft [appellant] het met het gepachte samenhangende quotum, dat naar tussen partijen vaststaat een waarde vertegenwoordigde van € 150.076,—, niet alleen zonder toestemming van het Waterschap verkocht, maar die verkoop ook voor het Waterschap verborgen gehouden. [appellant] heeft een en ander niet en in ieder geval niet voldoende gemotiveerd betwist. Weliswaar voert hij aan dat in het kader van de onderhandelingen die aan de onderhavige procedure vooraf zijn gegaan ook is gesproken over een door [appellant] te betalen schadevergoeding met betrekking tot het melkquotum, maar hij ontkent niet dat – zoals in de stellingen van het Waterschap besloten ligt – hij niet uit eigen beweging van de verkoop van het quotum melding heeft gemaakt en dus de gevolgen van de verkoop eerst aan de orde kwamen toen het Waterschap die verkoop had ontdekt. [appellant] voert niets aan wat die wijze van handelen kan rechtvaardigen of verklaren, zodat hem ter zake van de verkoop van het quotum een ernstig verwijt treft. Daartegenover leggen de door de pachtkamer in eerste aanleg bedoelde feiten en omstandigheden voor het hof onvoldoende gewicht in de schaal. Op andere feiten of omstandigheden die mee zouden kunnen brengen dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, heeft [appellant] zich niet beroepen. Grief 2 in het incidenteel beroep slaagt dan ook.
3.25
De vordering tot ontbinding van de tussen partijen geldende pachtovereenkomst is toewijsbaar.
3.26
De grieven 4 en 5 in het principaal beroep hebben betrekking op hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg heeft beslist omtrent de vordering van [appellant] in reconventie voor zover die ziet op het niet kunnen gebruiken van het gepachte.
3.27
[appellant] berekent zijn schade op € 526.511,—, waarbij hij dan uitgaat van de systematiek van de onder 2.4 bedoelde schadeloosstelling, die is gebaseerd op een overeenkomst tussen partijen van 31 mei 2001 (productie 1 bij de akte van [appellant] van 14 januari 2009). Terecht heeft de pachtkamer in eerste aanleg die berekening als ondeugdelijk verworpen. De strekking van de overeenkomst van 31 mei 2001 was om [appellant] te compenseren in verband met de dijkverzwaringsmaatregelen. Het hof leest in de stellingen van [appellant] niet dat hij met het Waterschap bij bedoelde overeenkomst óók een regeling heeft getroffen voor schade die hij eventueel na de dijkverzwaring zou lijden en in ieder geval heeft hij geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zich dat laat afleiden. Grief 4 in het principaal beroep faalt derhalve.
3.28
Met grief 5 in het principaal beroep biedt [appellant] subsidiair aan alsnog mee te werken aan een op zijn individuele omstandigheden gegronde berekening van de door hem geleden schade, onder meer door boekhoudrapporten over te leggen.
3.29
Voor zover het Waterschap zich bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, onder 13.2 op het standpunt heeft willen stellen dat alleen een vordering ten bedrage van € 526.511,— aan de orde is, is dat ten onrechte. Voor zover er twijfel over heeft kunnen bestaan dat in de vordering van [appellant] besloten ligt dat hij toewijzing van een lager bedrag wenst indien zijn vordering niet ten volle toewijsbaar is, is die twijfel met grief 5 en de op die grief gegeven toelichting weggenomen.
3.30
Het hof zal aan [appellant] opdragen om zijn jaarrapporten vanaf het boekjaar 1996 aan het hof over te leggen en eventuele andere stukken die voor een zo concreet mogelijke begroting van zijn schade van belang zijn, waarop het Waterschap bij antwoordakte zal kunnen reageren. Anders dan het Waterschap (memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, onder 13.4) acht het hof het niet in strijd met de goede procesorde dat [appellant] op deze wijze nog een laatste kans krijgt om het bedrag van de door hem geleden schade te doen begroten.
3.31
Partijen dienen rekening te houden met de mogelijkheid dat het hof bij de begroting van de schade mede zal letten op de gemiddelde bedrijfsresultaten zoals die in de diverse jaren in de schapenhouderij zijn behaald, zoals die gemiddelden blijken uit algemeen toegankelijke en in de agrarische praktijk algemeen bekende bronnen, met name uit de publicaties van de Animal Sciences Group van Wageningen UR (de zogenaamde KWIN-cijfers). Uiteraard dienen die gemiddelden te worden gecorrigeerd naargelang de individuele omstandigheden van het bedrijf van [appellant].
3.32
Na de aktewisseling als onder 3.30 bedoeld, zal een van de deskundige leden van deze kamer op basis van het dossier en met gebruikmaking van zijn deskundigheid een onderzoek instellen naar de door [appellant] geleden schade. Bedoeld deskundig lid zal partijen zo nodig per brief kunnen opdragen om nadere stukken over te leggen en/of stellingen toe te lichten. Van zijn bevindingen en overwegingen, die een voorlopig karakter zullen dragen, zal hij proces-verbaal opmaken. Een afschrift van dat proces-verbaal zal aan partijen worden gezonden. Vervolgens zal deze kamer met partijen compareren teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om zich over bedoeld proces-verbaal uit te laten voordat het hof bij eindarrest de schade definitief begroot. Desgewenst zullen partijen zich kunnen doen vergezellen door een eigen deskundige. In dat geval zal het hof deze partijdeskundige(n) ter zitting horen. Het hof zal de comparitie tevens benutten voor het beproeven van een minnelijke regeling.
3.33
Volgens de stellingen van het Waterschap (akte na tussenvonnis van 11 maart 2009 onder 3.2 e.v.) heeft [appellant] zijn schapenhouderij per 1 januari 2008 wegens gezondheidsredenen gestaakt en is hem bij brief van 19 februari 2009 (productie 22 bij genoemde akte) met ingang van het seizoen 2009 het gebruik van het gepachte aangeboden. Bij de begroting van de door [appellant] geleden schade zal het hof hiermee rekening houden, behalve indien en voor zover [appellant] een en ander alsnog gemotiveerd zou betwisten.
3.34
Onder 17.6 van zijn memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, heeft het Waterschap zich er nog op beroepen dat de pachtovereenkomst met [appellant] in juni 2005 al ontbonden zou zijn geweest indien het Waterschap er in of omstreeks 2004 van op de hoogte was geraakt dat [appellant] het met de 36 ha dijkgrond samenhangende melkquotum rond die tijd zonder zijn toestemming had vervreemd. Voor zover het Waterschap een en ander heeft bedoeld als (mede) een verweer tegen de vordering van [appellant] tot schadevergoeding in verband met het niet kunnen gebruiken van het gepachte en [appellant] dat zo heeft moeten begrijpen, geldt het volgende. Het Waterschap heeft in dit geding in eerste aanleg ontbinding gevorderd “met ingang van het in deze zaak te wijzen vonnis” (inleidende dagvaarding onder 1) en thans in hoger beroep “met ingang van de datum van het in deze zaak te wijzen arrest” (het petitum in het incidenteel beroep onder 3). Het hof is in verband met artikel 23 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daaraan gebonden. Op welke grond de omstandigheid dat het Waterschap ontbinding met ingang van een eerdere datum zou hebben nagestreefd en verkregen indien zij van de tekortkoming eerder kennis zou hebben gehad, niettemin ertoe zou kunnen leiden dat het Waterschap tegen een eerdere datum van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst met [appellant] wordt bevrijd dan uit de toewijzing van haar ontbindingsvordering voortvloeit, is door het Waterschap niet begrijpelijk toegelicht.
3.35
Grief 3 in het incidenteel beroep ziet op de afwijzing door de pachtkamer in eerste aanleg van de vordering van het Waterschap tot vergoeding van de schade die het heeft geleden doordat het, in afwachting van een rechterlijke uitspraak, de grond niet aan een derde in gebruik heeft kunnen geven.
3.36
Eensdeels bouwt de grief voort op grief 1 in het incidenteel beroep (onder 19.1 van de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, spreekt het Waterschap van “grief 2”, maar uit de verwijzing naar 15.2 tot en met 15.7 van dezelfde memorie is duidelijk dat dit een vergissing is en dat grief 1 is bedoeld). In zoverre moet zij het lot van grief 1 in het incidenteel beroep delen. Anderdeels verwijst het Waterschap naar punt 17.6 uit haar toelichting op grief 2 in het incidenteel beroep. In zoverre verwijst het hof naar hetgeen het onder 3.34 heeft overwogen. Ook in zoverre faalt de grief.
3.37
De slotsom is dat de grieven in het principaal beroep falen, behalve in zoverre dat het hof [appellant] een laatste kans zal geven om het bedrag van de door hem geleden schade te doen begroten volgens hetgeen onder 3.30 e.v. is overwogen, en dat de grieven in het incidenteel beroep eveneens falen, behalve in zoverre dat het hof bij gelegenheid van het eindarrest de pachtovereenkomst tussen partijen zal ontbinden.
3.38
Met betrekking tot de proceskosten in het principaal beroep kondigt het hof aan dat het die kosten hoe dan ook voor rekening van [appellant] zal brengen, óók indien en voor zover grief 5 alsnog leidt tot toewijzing van enig bedrag voor schadevergoeding. Voor zover [appellant] aldus deels in het gelijk zal worden gesteld, heeft hij die kosten immers nodeloos veroorzaakt doordat hij in eerste aanleg (en tot op heden ook in hoger beroep) zijn schade onvoldoende had geadstrueerd. De kosten in het incidenteel beroep zal het hof compenseren omdat partijen in zoverre ieder deels in het ongelijk zijn gesteld.
3.39
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 7 december 2010 aan de zijde van [appellant] voor het onder 3.30 aangegeven doel;
bepaalt dat het Waterschap bij antwoordakte op de akte van [appellant] zal kunnen reageren;
bepaalt dat het lid van het hof, mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum, die hierbij tot raadsheer-commissaris wordt benoemd, na voormelde aktewisseling, een onderzoek zal instellen als onder 3.32 vermeld;
draagt aan partijen op om aan dat onderzoek hun medewerking te verlenen;
draagt aan de griffier op om partijen een afschrift te zenden van het proces-verbaal dat de raadsheer-commissaris van zijn bevindingen en overwegingen zal opmaken;
bepaalt dat partijen ([appellant] in persoon en het Waterschap vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor deze kamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door de voorzitter te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 3.32 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
draagt aan de griffier op om bij gelegenheid van de toezending van het proces-verbaal als hiervoor bedoeld, aan partijen om opgave van hun verhinderdata te vragen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 2010.