Rb. Overijssel, 08-05-2015, nr. C/08/169316 / FA RK 15-618
ECLI:NL:RBOVE:2015:3361
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
08-05-2015
- Zaaknummer
C/08/169316 / FA RK 15-618
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2015:3361, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 08‑05‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 08‑05‑2015
Inhoudsindicatie
De rechtbank wijst af het verzoek van de RvdK tot beëindiging van het gezag. Naar het oordeel van de rechtbank volgt gezagsbeëindiging niet als er sprake is van een ouder die, zoals deze moeder van de kinderen, duurzaam en consistent instemt met de plaatsing, die niet (meer) “trekt” aan de kinderen en die op een constructieve wijze met de jeugdbeschermer, de pleegouders en de pleegzorg meewerkt, die haar gezag niet misbruikt en die ook voortdurend goed bereikbaar is voor de jeugdbeschermer en pleegouders. Bij handhaving van de bestaande situatie (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) is geen sprake van kinderen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dan is er voor beëindiging van het zo op prijs gestelde gezag geen goede grond. Als vrijwillige plaatsing om praktische redenen geen goede optie is dan behoort in gevallen als deze de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing toch maar jaarlijks met instemming van moeder te worden verlengd.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Team jeugdrecht
zaaknummer.: C/08/169316 / FA RK 15-618 (SL(O)
beschikking van de meervoudige kamer voor familie- en jeugdzaken in de rechtbank Overijssel d.d. 8 mei 2015
op het verzoek van
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verzoeker, hierna ook de Raad te noemen,
met betrekking tot de minderjarige kinderen:
- [A], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1],
- [B], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2].
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[C], de moeder;
de pleegouders, en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Overijssel (verder te noemen: JBO).
Het procesverloop
Bij op 17 maart 2015 ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen heeft de Raad verzocht het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen.
De zaak is behandeld ter zitting van 17 april 2015. Ter zitting zijn verschenen: de moeder, vergezeld van de heer [D] van Kwadrant, aan wie bijzondere toegang werd verleend, en bijgestaan door mr. D. Greven en de pleegvader, de heer [E]. De Raad voor de Kinderbescherming is vertegenwoordigd door de heer [F] en namens JBO is de heer [G] verschenen. De standpunten zijn toegelicht. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
De beschikking is bepaald op heden.
De vaststaande feiten
De ouders hebben een relatie gehad. Uit deze relatie zijn geboren:
- [A], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1],
- [B], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2].
De vader heeft de minderjarigen erkend. Het ouderlijk gezag wordt door moeder uitgeoefend.
[A] en [B] staan sinds 3 oktober 2007 onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Overijssel, thans genaamd de gecertificeerde instelling JBO. Zij zijn met ingang van die datum met een machtiging van de kinderrechter in de rechtbank Almelo uit huis geplaatst. Zij wonen sindsdien in een pleeggezin en vanaf november 2011 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg zijn laatstelijk bij beschikking van 31 maart 2015 verlengd tot
3 oktober 2015.
De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing
De Raad verzoekt het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen. Zowel [A] als [B] hebben een meer dan gemiddelde behoefte aan vaste duidelijke regels, structuur en vaste mensen om hen heen. Rust en sturing zijn voor beiden maar met name voor [B] van belang. Vader heeft al sinds november 2013 geen contact meer met de kinderen en is voor de jeugdbeschermer ook niet bereikbaar. Moeder heeft vanaf augustus 2007 niet meer voor de kinderen gezorgd en accepteert de plaatsing van de kinderen in het pleeggezin. Toewijzing van het verzoek voelt voor moeder alsof ze helemaal niets meer heeft en daarom kan moeder niet achter het verzoek van de Raad staan. Moeder heeft een groei doorgemaakt in die zin dat zij het contact met hulpverlening en met pleegouders goed nakomt. De Raad acht het in het belang van de kinderen en moeder dat zij zekerheid krijgen over waar de kinderen opgroeien en waar zij kunnen blijven wonen. JBO dient met de voogdij te worden belast. Bij toewijzing van het verzoek zal het contact tussen moeder en de kinderen worden voortgezet en zo mogelijk worden uitgebreid. Met vader is er op dit moment geen contact maar als vader daar prijs op stelt, kan dat op een door de gezinsvoogd te bepalen passende wijze worden ingevuld.
De moeder voert verweer tegen de verzochte beëindiging van het gezag. In haar optiek is er, behalve tijdsverloop, niets veranderd sinds de afwijzende beschikking zoals die in januari 2014 voor wat betreft de toen verzochte ontheffing van het gezag is gegeven. Zij heeft nog steeds een goed contact met [B] en [A], de pleegouders en de betrokken hulpverlening. Gemaakte afspraken worden door haar nagekomen en zij stelt de verblijfplaats van [B] en [A] bij pleegouders niet ter discussie en zal dat ook in de toekomst niet doen.
Pleegouders stellen bij monde van pleegvader ter zitting dat de verhouding met moeder goed is en dat zij die situatie ook willen laten voortduren. Pleegouders achten het van belang dat er een onafhankelijke derde is die eindverantwoordelijk is omdat de kinderen richting puberteit gaan en om die reden wensen zij dat de GI in geval van gezagsbeëindiging met het gezag wordt belast.
De jeugdbeschermer onderschrijft het verzoek van de Raad. De jeugdbeschermer stelt dat wanneer er sprake zou zijn een voogdijmaatregel, hij vanwege de per 1 januari 2015 veranderde wet- en regelgeving en de als gevolg daarvan veranderde werkwijze binnen JBO niet langer de uitvoerend voogd zal zijn. Er komt dan een andere contactpersoon. Een wijziging van persoon zal volgens hem niet tot enig nadelig effect leiden, gelet op de goede verstandhouding die er nu is met alle betrokkenen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het voorliggende verzoek als volgt.
Artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechtbank het gezag van een ouder kan beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Uit de kamerstukken (nr. 32015, nr. 3, vergaderjaar 2008-2009) blijkt dat in artikel 1:266, eerste lid onder a Burgerlijk Wetboek, aansluiting is gezocht bij de grond voor de onder-toezichtstelling. Indien het duidelijk is dat de ouders niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan de rechtbank het gezag van de ouders beëindigen. Dit in tegenstelling tot de ondertoezichtstelling: deze kan alleen worden uitgesproken indien de ouders wel in staat kunnen worden geacht om (na verloop van enige tijd) met behulp van hulp en steun de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen (weer) op zich te nemen.
Evenals bij de ondertoezichtstelling is het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over het antwoord op de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal deze termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk, precieze termijnen zijn in abstracto niet te geven.
De rechtbank stelt vast dat binnen de bestaande maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet wordt gewerkt aan terugkeer van [B] en [A] naar moeder. [B] als [A] zijn sinds oktober 2007 in het kader van een ondertoezichtstelling en een machtiging uit huis geplaatst in een pleeggezin en verblijven nu sinds november 2011 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. Ten tijde van de uithuisplaatsing was er sprake van ernstige verwaarlozing, middelengebruik door vader en pedagogische onmacht bij beide ouders. Recent is [B] gediagnosticeerd als een jongen met ADHD en een hechtingsproblematiek. Omdat hij worstelt met zijn gevoelens en hij moeite lijkt te hebben met het op een goede manier uiten van zijn gevoelens, zal [B] ook naar een psycholoog gaan. Op school gaat het goed met [B] en wordt hij gezien als een pientere, leergierige jongen. [A] is op school een gemiddelde leerling. In het pleeggezin heeft zij een positieve ontwikkeling doorgemaakt waardoor ze opener is geworden. Vanwege haar groeiproblematiek staat [A] onder behandeling van de kinderarts. Gelet op hetgeen [B] en [A] hebben meegemaakt in hun jonge leven, hebben zij een bovengemiddelde behoefte aan vaste duidelijke regels, structuur en vaste mensen om zich heen. Rust en sturing zijn hierin erg belangrijk. Met name [B] heeft behoefte aan bevestiging.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de ontwikkeling van [B] en [A] onvoldoende is gebleken van zorgelijk gedrag dat ertoe moet leiden dat een verderstrekkende maatregel in hun belang is. De Raad heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd waarom de behoefte van [B] en [A] aan onder meer duidelijkheid over hun verblijfplaats niet kan worden gegeven door (jaarlijkse) verlengingen van de machtiging uithuisplaatsing binnen de maatregel van ondertoezichtstelling. De rechtbank constateert dat de diverse beslissingen over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsingen, die in een later stadium als perspectief biedend zijn aangemerkt waardoor een terugkeer van de kinderen bij moeder niet meer aan de orde was, en ook wat betreft de afwijzende beschikking van de kinderrechter ten aanzien van de door de Raad verzochte ontheffing van de moeder uit het gezag in januari 2014, door geen van de belanghebbenden in hoger beroep aan het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden zijn voorgelegd. Daarnaast bevestigen alle belanghebbenden dat moeder de verblijfplaats van de kinderen niet ter discussie stelt. De rechtbank heeft niet de overtuiging gekregen dat moeder hier op termijn anders mee om zal gaan want dat heeft zij immers in het afgelopen jaar laten zien en door de Raad zijn in dat verband geen dan wel onvoldoende gewijzigde omstandigheden zijn gesteld in vergelijking met de rapportage die aanleiding is geweest voor de afwijzende beslissing van januari 2014. Voor de kinderen is er derhalve duidelijkheid ten aanzien van hun verblijf in het pleeggezin. Gebleken is dat de kinderen goed zijn gehecht in het pleeggezin. Zij voelen zich veilig in dit pleeggezin. Pleegouders hebben oog voor de benodigde zorg die zowel [B] als [A] nodig hebben. Daarnaast vinden zij het belangrijk dat moeder een rol in het leven [B] en [A] heeft en onderhouden zij een goed contact met haar. Op deze manier kunnen de kinderen contact met hun moeder houden en profiteren de kinderen van de stabiliteit en rust die het pleeggezin hen biedt. Duidelijk is dat de kinderen in principe tot aan hun meerderjarigheid in het pleeggezin kunnen blijven wonen zodat daarmee de continuïteit van de opvoedingssituatie is gewaarborgd. Bovendien is onvoldoende gesteld of gebleken dat het jaarlijks verlengen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing leidt tot onzekerheid over het opvoedingsperspectief van de minderjarigen in het pleeggezin.
De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om een moeder die haar (beperkte) gezag op een goede manier gebruikt in de samenwerking met de pleegouders en de hulpverlening. Moeder kan het goed met de pleegouders vinden en vindt het pleeggezin de beste plek voor [B] en [A] als ze niet bij haar kunnen wonen. Voorts is niet gebleken dat de jeugdbeschermer in de uitvoering van de ondertoezichtstelling problemen met moeder ervaart. Moeder heeft onweersproken gesteld dat zij voor de jeugdbeschermer en de pleegouders beschikbaar is en haar medewerking verleent als haar mondelinge of schriftelijke toe- of instemming nodig is. Moeder hecht er zeer aan om haar gezag te mogen behouden en zij zegt beëindiging van het gezag emotioneel niet te kunnen accepteren. Ze heeft het gevoel dat in dat geval haar alles wordt ontnomen met betrekking tot de kinderen die, achteraf tot haar spijt, ook nog eens niet haar familienaam maar die van de vader dragen. Behalve het tijdsverloop en de gewijzigde wetgeving is de rechtbank van oordeel dat er niets is veranderd sinds in januari 2014 de afwijzende beschikking op een verzoek tot ontheffing is gegeven. De rechtbank acht het van belang dat moeder haar gezag behoudt en vanuit die positie op de hoogte blijft van en betrokken blijft bij beslissingen die [B] en [A] aangaan zoals dat ook thans het geval is. Uithuisplaatsing binnen het kader van ondertoezichtstelling is voldoende om de dreiging van zedelijke en geestelijke belangen en gezondheid van [B] en [A] af te wenden. Beëindiging van het gezag is in dit geval niet in het belang van [B] en [A] te achten en daarom moet het verzoek van de Raad worden afgewezen.
De rechtbank realiseert zich dat binnen deze ondertoezichtstelling niet langer gewerkt behoeft te worden aan terugplaatsing. Dat doel is vervallen. In beginsel behoort de ondertoezichtstelling te eindigen indien aan een terugkeer naar een ouder niet meer gewerkt hoeft te worden. Na beëindiging van de ondertoezichtstelling zijn er twee opties denkbaar: gezagsbeëindiging met een voogdijopdracht aan de gecertificeerde instelling of aan de pleegouder of behoud van het gezag door de ouder met een vrijwillige pleeggezinplaatsing. Die laatste optie is na de afwijzende beschikking ten aanzien van de ontheffing van het gezag onderzocht door de GI en door de Raad en wordt om een aantal praktische, in het rapport van de Raad genoemde redenen als niet uitvoerbaar gezien. Vrijwillige plaatsing met een pleegzorgcontract ligt daarom niet voor de hand.
Dan zou volgens de kennelijke bedoeling van de wetgever gezagsbeëindiging resteren. Naar het oordeel van de rechtbank blijven er echter ook na de wetswijziging per 1 januari 2015 gevallen waarin, ondanks het feit dat vanwege het ontbreken van een terugplaatsings-perspectief eigenlijk voor ondertoezichtstelling niet langer grond is, toch niet tot gezagsbeëindiging behoort te worden besloten. Immers, ook in de kamerstukken wordt over maatwerk gesproken: ….. de rechter kan …..Gezagsbeëindiging behoeft dus niet in alle gevallen te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt deze niet als sprake is van een ouder die, zoals deze moeder van [B] en [A], duurzaam en consistent instemt met de plaatsing, die niet (meer) “trekt” aan de kinderen en die op een constructieve wijze met de jeugdbeschermer, de pleegouders en de pleegzorg meewerkt, die haar gezag niet misbruikt en die ook voortdurend goed bereikbaar is voor de jeugdbeschermer en pleegouders. Bij handhaving van de bestaande situatie (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing) is er geen sprake van kinderen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dan is er voor beëindiging van het zo op prijs gestelde gezag geen goede grond. Als vrijwillige plaatsing om praktische redenen geen goede optie is dan behoort in gevallen als deze de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing toch maar jaarlijks met instemming van moeder te worden verlengd. Zoals dat in het verleden, voor de wetswijziging, in dit soort situaties ook placht te gebeuren.
Het kan naar het oordeel van de rechtbank niet zo zijn dat het enkele vervallen van het ondertoezichtstellingsdoel om te werken aan terugkeer naar een ouder die zich opstelt als de moeder van [B] en [A], onverbiddelijk zou moeten leiden tot het beëindigen van het door deze zo op hoge prijs gestelde gezag. Bij handhaving van de bestaande situatie (ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing) worden [B] en [A] niet in hun ontwikkeling bedreigd.
Moeders wens om het gezag te blijven behouden, ook als [B] en [A] in het pleeggezin blijven wonen, is goed te begrijpen. Onweersproken is gesteld dat moeder op dit moment wordt betrokken bij het nemen van belangrijke beslissingen met betrekking tot [B] en [A]. Behoud van het gezag geeft haar, ook voor wat betreft de toekomst, meer zekerheid dat ook dan tevoren met haar wordt overlegd als er belangrijke beslissingen moeten worden genomen en dat haar mening gewicht in de schaal legt. Het geeft haar ook de mogelijkheid om zo nodig rechtstreeks informatie over [B] en [A] te vragen op school, bij een arts of aan een hulpverlener. Het is welhaast een feit van algemene bekendheid dat het voor veel ouders een niet te verteren, soms zelfs traumatische ervaring is om na een periode van ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing het laatste stukje band dat nog met het kind gevoeld wordt ook nog te moeten verliezen. Het tast hun gevoel van ouder-zijn aan. Bij de moeder van [B] en [A] is dat, zo zegt zij, niet anders.
Daar waar een ouder met gezag aan een succesvolle perspectiefbiedende plaatsing in een pleeggezin en de hechting aan pleegouders in de weg staat, behoort gezagsbeëindiging in het belang van het kind plaats te vinden. Wanneer dat, zoals in dit geval, niet zo is, wordt aan het eerste deel van het uit twee delen bestaande criterium voor beëindiging van het gezag, zoals genoemd in artikel 1:266 lid 1 sub a BW, niet voldaan, terwijl van misbruik van gezag (artikel 1:266 lid 1 sub b BW) geen sprake is en dan moet het verzoek van de Raad worden afgewezen indien de ouder zich tegen beëindiging verzet.
Niet van doorslaggevend maar wel van enig belang is in deze casus het feit dat bij instandhouding van moeders gezag de huidige gezinsvoogd [G] de contactpersoon van JBO blijft. Hij kent de kinderen en de ouders al ongeveer 7 jaar en hij geniet het vertrouwen van iedereen, ook dat van de pleegouders. Hij vormt een constante factor en het is in het belang van vooral de kinderen dat hij dat blijft zolang hij daar van zijn werkgeefster de mogelijkheid voor krijgt.
De beslissing
De rechtbank wijst af het verzoek van de Raad.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. J.H. Olthof, mr. U. van Houten en mr. C. Verdoold, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van J.H.A.L. Koelen-Goosink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2015. | ||
Een afschrift van deze beschikking wordt gezonden aan de Raad voor de Kinderbescherming te Almelo en de in deze beschikking vermelde gegevens worden door die Raad opgenomen in zijn registratie.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.