HR, 09-09-2011, nr. 10/02779
ECLI:NL:HR:2011:BR7014
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2011
- Magistraten
Mrs. D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon
- Zaaknummer
10/02779
- LJN
BR7014
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BR7014, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑09‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM8761, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM8761, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2011/43.12 met annotatie van Redactie
NTFR 2011/2117 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Beroepschrift 09‑09‑2011
[Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:]
Edelachtbaar college,
Namens [X] wonende te [Z] doe ik u hierbij toekomen de motivering van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden d.d. 18 juni 2010 nr.
Eerste cassatiemiddel
Het eerste cassatiemiddel luidt als volgt: Schending van het Nederlandse recht doordat het Hof heeft beslist dat inkomensbijdragen uit de SBL Subsidieregeling niet volledig onder de bosbouwvrijstelling van art. 3. 11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kunnen worden opgenomen, maar nog deels tot belanghebbende winst uit het landbouwbedrijf behoren’.
Toelichting
Rechtsoverweging 4.3 van het Hof luidt als volgt:
‘Gelet op de verordening en de daarop gebaseerde SBL-regeling is het hof van oordeel dat de staatssecretaris van financiën er in het besluit (van 6 februari 2003. nr CPP2003/92M) terecht van uitgaat dat de SBL-regeling bijdragen verstrekt in:
- a.
de kosten van aanleg van bos op landbouwgrond en
- b.
ter compensatie van inkomensderving als gevolg van de aanleg van bos op landbouwgrond.
Het besluit heeft blijkens de eerste volzin betrekking op een landbouwer die zijn landbouwgrond uit productie neemt. De staatssecretaris van Financiën deelt mee dat de Belastingdienst zal accepteren dat de onbelaste bosbouwcomponent in de subsidie onder b genoemd voor tijdelijk bos 40% en voor blijvend bos 80% bedraagt.
Aangezien het om een compensatie van inkomensderving van een landbouwer gaat is er sprake van een causaal verband met het uitgeoefende landbouwbedlijf. Naar het oordeel van het hof is in het besluit een tegemoetkomend standpunt ingenomen door desondanks 80% van de SBL-subsidie vrij te stellen, door dit deel onder de bosbouwvrijstelling te brengen.
Het hof ziet geen ruimte, mede gelet op art. 3.11 van de Wet, deze door de staatssecretaris verwoorde vrijstelling te verhogen.
Hieraan kan niet afdoen dat de SBL-subsidie volgens belanghebbende (wat hier overigens van zij) is berekend (geobjectiveerd) door uit te gaan van het verschil in waarde tussen landbouwgrond en bosgrond.
Het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998 (nr.33 179). BNB 1999/102C dwingt niet tot een ander oordeel.’
De in het kader van de SBL-regeling ontvangen subsidie staat echter in direct en rechtstreeks verband met de bosbouw. Recht op subsidie ontstaat uitsluitend door het aanplanten van bos.
Dat belanghebbende de grond voorheen in gebruik had als landbouwgrond, maakt niet dat de subsidie ten dele in het kader van de uitoefening van zijn landbouwbedrijf is of wordt ontvangen. Belanghebbende zijn grond is door de aanplant van permanent en definitief bos blijvend aan zijn landbouwbedrijf onttrokken. Voor zover in de subsidie een inkomenscomponent is verwerkt, valt dit inkomen toe aan het bosbedrijf en geniet belanghebbende dit inkomen als bosbouwer.
Het Hof is met de staatssecretaris van mening dat een deel van de ontvangen subsidie een compensatie van het verlies aan inkomen als landbouwer vormt.
De subsidie is echter uitsluitend een beloning voor het aanplanten van bos en niet voor het inkrimpen van belanghebbende zijn landbouwactiviteiten. Zonder bosaanplant geen SBL subsidiel
De wettelijke regeling van de bosbouwvrijstelling van art. 3.11 van de Wet op de inkomstenbelasting — die volgens de parlementaire toelichting en de jurisprudentie ruim uitgelegd dient te worden —, maakt dat de subsidie voor 100% is vrijgesteld en niet meer tot belanghebbende zijn winst uit onderneming behoort. Voor de omvang het lagere percentage van 80 wordt noch door het Hof noch in het Besluit een onderbouwing gegeven. Waarom is het geen 70% of 95%?
Het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998 (nr. 33.179). BNB 1999.102co bevestigt belanghebbendes standpunt. In het arrest werd de bosbouwvrijstelling eveneens voor 100% van toepassing geacht op een inkomenssubsidie ( De Regeling Bijdragen Aanleg Snelgroeiend Bos) die ook uitsluitend en in rechtstreeks verband met de bosaanplant werd toegekend.
De in dat arrest besproken braaklegsubsidie had geen (direct) verband met de bosaanplant en werd (terecht) toegerekend aan het landbouwbedrijf.
Het Hof wijkt — zonder nadere motivering — af van deze in het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998 gekozen lijn.
Tweede cassatiemiddel
Het tweede cassatiemiddel luidt als volgt: Schending van het Nederlandse recht, met name van de algemene rechtsbeginselen doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Staatssecretaris van Financiën het vertrouwen zou hebben gewekt dat de SBL-subsidie voor meer dab 80% vrijgesteld zou zijn en tevens dat het gelijkheidsbeginsel en de daarop betrekking hebbende meerderheidsregel niet van toepassing is.
Toelichting
Het Hof stelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de Staatssecretaris van Financiën het vertrouwen zou hebben gewekt dat de SBL-subsidie voor meer dan 80% vrijgesteld zou zijn. Dit oordeel is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk aangezien in het beroepschrift op pagina 11 voorbeelden zijn aangehaald ik verwijs hiervoor naar de stukken in bijlage 4 en bijlage 13 van het beroepschrift. De staatssecretaris van Landbouw heeft in de 2o Kamer namens de staatssecretaris van Financiën en zonder voorbehoud onder ten 5o geantwoord: ‘… Ja, permanent bos valt onder de categorie bosbedrijf. Voor bosbedrijven geldt de bosbouwvrijstelling die voorziet in vrijstelling van belasting op inkomsten uit dit bedrijf.’ Dit betreft de toen in werking getreden SBL regeling.
De uitspraak van de Hoge Raad van 16 december 1998 bevestigt dit standpunt van de Staatssecretarissen uit 1993 ten aanzien van direct en rechtstreeks aan de bosaanplant gerelateerde inkomenssubsidies.
Het Hof stelt dat niet is komen vast te staan dat de Europese Commissie goedkeuring heeft verleend aan de fiscale vrijstelling van de SBL-subsidie.
Dit is een onbegrijpelijk standpunt van het Hof omdat die toestemming voor de toepassing van de Nederlandse wettelijke Bosbouwvrijstelling niet nodig en dus niet relevant is. De Bosbouwvrijstelling bestond al voor de invoering van de Europese Unie.
Anderzijds, als die goedkeuring nodig zou zijn, is de 80% fiscale vrijstelling die door het Besluit wel gegeven wordt ook niet gedekt door een goedkeuring van de Europese Commissie.
Gelijkheidsbeginsel
Het Hof stelt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de SN2000 regeling reeds faalt omdat dit een andere regeling is. Dit is onbegrijpelijk. Belanghebbende heeft in het beroepschrift aangegeven en aangetoond dat de SN2000 regeling op het onderdeel ‘functiewijziging’ een voorzetting is van de SBL-regeling. De SN2000 regeling is echter uitgebreider. Maar daarmee ten aanzien van de fiscale vrijstelling voor de subsidies voor de aanplant van bos niet anders.
Gelijkheidsbeginsel / meerderheidsregel
Het Hof stelt dat een beroep op de meerderheidsregel niet mogelijk is: ‘… omdat belanghebbende geen verduidelijking kon geven over de vraag wat de reden is geweest waarom geen belasting is betaald over de SBL subsidie.
Namens belanghebbende heeft gemachtigde een steekproef gedaan onder een aantal van de circa 260 ontvangers van de SBL subsidie in het jaar 2000. De meerderheid betaalde geen belasting over de SBL subsidie.
Het Hof geeft aan belanghebbende een onmogelijke bewijsopdracht door te eisen dat belanghebbende ook nog de reden moet aangeven waarom in de specifieke gevallen geen belasting werd betaald.
Belanghebbende heeft ter zitting de volledige lijst met aanvragers aangeboden ter nadere controle door de belastingdienst, doch het Hof heeft dit bewijsaanbod geweigerd.
Voor een uitgebreide weergave van mijn standpunt verwijs ik naar de op 3 februari 2010 bij het Hof Leeuwarden door mij ingediende motivering van het beroepschrift in tweede feitelijke aanleg en Conclusie van repliek dd 12 mei 2010.
Conclusie
Gezien het voorgaande verzoek ik uw Raad de bestreden beslissing van het Hof te vernietigen
Tenslotte verzoek ik de inspecteur te veroordelen in de op de voet van artikel 8;75 AWB en het Besluit Proceskosten Bestuursrecht bepaalde kosten van deze procedure en verwijs ik naar het verzoek om schadevergoeding gedaan op bladzijde 8 van de Conclusie van repliek van 12 mei 2010.
Uitspraak 09‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artikel 3.11, lid 1, Wet IB 2001 (de bosbouwvrijstelling). SBL-subsidie valt niet voor 100% onder de bosbouwvrijstelling, aangezien deze mede verband houdt met het door belanghebbende uitgeoefende landbouwbedrijf.
Mrs. D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon
Partij(en)
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 juni 2010, nr. 12/10, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheid opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nrs. AWB 06/1453 en AWB 06/1454) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar (2002) een akkerbouw- annex bosbouwbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Vanaf 1995 ontving hij een bijdrage uit 's Rijks kas op grond van de Stimuleringsregeling bosuitbreiding op landbouwgronden (hierna: de SBL-regeling). Het in 2002 uit hoofde van deze regeling ontvangen bedrag (hierna ook: de SBL-subsidie) bedroeg € 26.000 en zag geheel op compensatie van inkomensverlies als gevolg van de aanleg van bos op landbouwgrond als bedoeld in artikel 2, letter b, van de SBL-regeling. Hij ontving deze bijdrage als landbouwbedrijfshoofd en voor blijvend bos als bedoeld in artikel 4, letter b, van de SBL-regeling. Deze bijdrage ter compensatie van inkomensverlies is hoger dan de bijdrage die wordt genoten door (rechts)personen die niet landbouwbedrijfshoofd zijn. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling met toepassing van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 2003, nr. CPP2003/92M, 20 percent (€ 5200) van het door belanghebbende ontvangen bedrag bijgeteld als inkomen uit werk en woning in het kader van het door belanghebbende uitgeoefende landbouwbedrijf. De resterende 80 percent heeft de Inspecteur, eveneens met toepassing van dat besluit, onder de bosbouwvrijstelling van artikel 3.11 Wet IB 2001 laten vallen. Voor het Hof was in geschil of de door belanghebbende ontvangen SBL-subsidie op grond van artikel 3.11 Wet IB 2001 in haar geheel vrijgesteld dient te worden.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat, aangezien het om een compensatie van inkomensderving van een landbouwer gaat, sprake is van een causaal verband met het uitgeoefende landbouwbedrijf en heeft, mede gelet op artikel 3.11 Wet IB 2001, geen ruimte gezien de gehele SBL-subsidie onder de bosbouwvrijstelling te brengen.
3.3.
Middel 1 keert zich tegen dit oordeel met de klacht dat — kort weergegeven — de SBL-subsidie in direct verband staat met de bosbouw, dat het recht op de SBL-subsidie uitsluitend ontstaat door het aanplanten van bos en niet door het inkrimpen van landbouwactiviteiten, en dat voor zover in de subsidie een inkomenscomponent is verwerkt, dit inkomen toevalt aan het bosbedrijf van belanghebbende.
Het middel faalt. Aangezien een bijdrage op grond van de SBL-regeling ter compensatie van inkomensverlies voor een landbouwbedrijfshoofd hoger is dan voor andere natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen, bestaat er voor een deel van de bijdrage die een landbouwbedrijfshoofd ontvangt een zodanige samenhang met de uitoefening van een landbouwbedrijf dat het met de subsidie genoten voordeel in zoverre moet worden aangemerkt als te zijn opgekomen in de uitoefening van dat landbouwbedrijf. Het Hof heeft dus terecht geoordeeld dat de SBL-subsidie niet volledig kan delen in de bosbouwvrijstelling.
3.4.
Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2011.