HR, 16-03-2012, nr. 10/03755
ECLI:NL:HR:2012:BV8944
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2012
- Zaaknummer
10/03755
- LJN
BV8944
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BV8944, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑03‑2012; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2012/17.7 met annotatie van Redactie
FED 2012/74 met annotatie van J.A. SMIT
BNB 2012/179 met annotatie van P.J. van Amersfoort
NTFR 2012/929 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Beroepschrift 16‑03‑2012
Edelgrootachtbare heren,
Namens [X1] B.V., verder te noemen belanghebbende, kom ik hierbij bij u in beroep tegen de door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch gegeven uitspraken in het geding tussen belanghebbende en de voorzitter van het managementteam van het onderdeel [P] van de rijksbelastingdienst betreffende de aanslagen vennootschapsbelasting over het jaar 2000 en 2001, gekend onder rolnummers BK — 04/01924 en BK — 04/02050.
Kopieën van de gedane uitspraken doe ik u hierbij toekomen (Producties 1 en 2).
Ter toelichting van het beroep wordt het navolgende opgemerkt.
Cassatiemiddelen
- * 1)
Schending en verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder item 4.2. heeft beslist dat een bekrachtiging achteraf het ontbreken van mandaat kan helen.
- * 2)
Schending en verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder item 4.4.2. heeft beslist dat niet aannemelijk is geworden dat deze relatiepatronen meer waren dan de contacten die [X]
persoonlijk onderhield.
- * 3)
Schending en verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in de uitspraak inzake de vennootschapsbelasting over het jaar 2000 onder item 4.6.3. heeft bepaald dat de toezegging van belanghebbende niet tot een in rechte afdwingbare verplichting leidde.
- * 4)
Schending en verkeerde toepassing van het recht en verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in de uitspraak inzake de vennootschapsbelasting over het jaar 2001 onder item 4.6.4. heeft bepaald dat belanghebbende een vordering op de stichting heeft die zij als actiefpost op haar balans dient op te nemen.
Motivering
Ten aanzien van het eerste cassatiemiddel:
Belanghebbende heeft bij aangetekende brief van 08 oktober 2008 (…) nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58 AWB aan het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ingezonden.
In deze zogeheten tien-dagen-stukken heeft belanghebbende het ontbreken van mandaat in de bezwaarfase en de omstandigheden, zoals die zich in de bezwaarfase hebben voorgedaan, uitputtend aan de orde gesteld.
In de derde tranche Awb — 5. NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG, Kamerstuk, 23700, nr.5 is opgenomen:
‘7.4
Het vraagstuk van de bekrachtiging is in het bestuursrecht nog niet volledig ontwikkeld. Het is niet geheel vergelijkbaar met hetgeen in het privaatrecht speelt, omdat de regel dat besluiten door een bevoegd orgaan moeten worden genomen in het bestuursrecht een waarborg-karakter heeft dat in het privaatrecht ontbreekt’.
Belanghebbende is van mening dat uit de parlementaire geschiedenis van de Algemene Wet Bestuursrecht volgt dat in het bestuursrecht het mandaat een waarborgfunctie heeft welke zich niet verdraagt met het achteraf bekrachtigen van handelingen die werden verricht door een onbevoegd orgaan.
De wettelijke waarborg dat een besluit door een bestuurlijk orgaan bevoegdelijk wordt genomen, wordt volkomen uitgehold door toe te staan dat achteraf een bekrachtigingbesluit (of mandateringbesluit) wordt genomen dat met terugwerkende kracht alsnog het eerder ontbrekende mandaat verleent.
Indien uw Raad van mening is dat het verlenen van mandaat door middel van een achteraf genomen mandateringbesluit is toegestaan, zo is van belang dat het besluit waarin die mandatering is vastgelegd op zijn beurt aan de wettelijke regelgeving voldoet. De waarborgfunctie van artikel 3:40 AWB luidt: ‘Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt’.
Bij brief van 23 januari 2009 heeft de voorzitter zijn mandateringbesluit c.a. aan belanghebbende ingezonden (Productie SR 10).
Uit het door de voorzitter ingezonden mandateringbesluit gedagtekend 30-5-2006 en het bijbehorende madateringregister, dat blijkens het opschrift was bijgewerkt tot en met 23 januari 2009, volgt dat zijn besluit van 15 december 2008 op geen enkele wijze door de voorzitter van het managementteam bekend is gemaakt in de zin van de wet.
Het besluit van 15 december 2008 is derhalve niet in werking getreden, zodat het geen enkele rechtskracht heeft.
Ten aanzien van het tweede cassatiemiddel:
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch trekt onder 4.4.2. de conclusie dat de relaties van [E] door [X] werden onderhouden, maar dat het niet aannemelijk is geworden dat deze relatiepatronen meer waren dan de contacten die de heer Engels persoonlijk onderhield.
Voorts dat die contacten, kort gezegd, niet te scheiden waren van de persoon van [X], en dat die contacten niet voor overdracht vatbaar waren, doch [X] deze als consultant aan [X1] ter beschikking ging stellen.
Deze oordelen van het Gerechtshof zijn onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de Wet met redenen omkleed, nu zulks uit de stukken van het geding niet volgt, en enig inzicht in de redenering van het Gerechtshof niet wordt gegeven.
Belanghebbende heeft nimmer het standpunt ingenomen dat de acquisitiekosten van de relaties door [X1] werden gedragen, gelijk onder 3.2. in de uitspraak van het Gerechtshof (11e regel van onder op pagina 8) staat gemeld.
Integendeel; belanghebbende heeft ten overstaan van het Gerechtshof betoogd dat [E] de kosten van acquisitie heeft gedragen, gelijk zij ook al eerder deed bij aangetekende brief van 27 oktober 2008 […] houdende nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58 AWB.
In deze zogeheten tien-dagen-stukken heeft belanghebbende op pagina 2 gemeld: De ‘meerwaarde’ van de gelaten relatiepatronen volgt reeds uit het gegeven dat [X1] B.V. zich geen enkele fysieke inspanning behoefde getroosten om de relaties te verwerven.
Het is van algemene bekendheid dat het verwerven van relaties tijd, inspanningen en kosten vergt, zeker waar het betreft het opbouwen van een relatiepatroon met de grote geografische spreiding zoals zich in casu voor doet.
In deze zogeheten tien-dagen-stukken heeft belanghebbende voorts op pagina 3 gemeld: De ‘meerwaarde’ (wat zulks ook moge betekenen) van de gelaten relatiepatronen volgt reeds uit het gegeven dat [X1] B.V. zich geen enkele fysieke inspanning behoefde getroosten om de relaties te verwerven.
Het is van algemene bekendheid dat het verwerven van relaties tijd, inspanningen en kosten vergt, zeker waar het betreft het opbouwen van een relatiepatroon met de grote geografische spreiding zoals zich in casu voor doet.
Een bestaand relatiepatroon heeft reeds waarde omdat men zich bij de overdracht daarvan aanzienlijke kosten bespaart.
Belanghebbende heeft aangegeven dat het ging om lopende contractuele relaties van [E], en belanghebbende heeft tot bewijs van dat feit in de zogeheten tien-dagen-stukken de producties onder letter —R— genummerd R 1 tot en met R 148 overgelegd.
Uit deze producties volgt eenduidig dat in [E] met bepaalde partijen gedurende langere perioden zaken werden gedaan.
De contractuele relatie met een bepaalde afnemer of leverancier beperkte zich derhalve niet tot een eenmalige inkoop- of verkooptransactie doch duurde in de tijd voort, zodat sprake was van langdurig lopende contractuele relaties.
Dat de relaties in [E] werden onderhouden door [X] duidt niet op wat men wel noemt ‘persoonlijke goodwill’ welke als het ware kleeft aan [X], en welke goodwill niet voor overdracht vatbaar zou zijn.
Belanghebbende heeft immers steeds aangegeven dat de reden voor het laten van de relaties van [E] aan [X1] was gelegen in het feit dat [M] de relaties van [E] uitspande in [N] BVBA (belanghebbende heeft ter adstructie van bovenstaande productie R 150 aan het Gerechtshof overgelegd).
Het gegeven dat relaties werden uitgespannen door [M], een persoon die de ‘contacten’ met de relaties van [E] volgens het Gerechtshof juist niet onderhield, duidt erop dat deze relatiepatronen meer waren dan de ‘contacten’ die [X] persoonlijk met de relaties onderhield.
Het uitspannen van de relaties door [M] duidt erop dat de ‘contacten’ met de relaties zeer wel te scheiden waren van de eigenschappen, kwaliteiten en hoedanigheden van [X].
Het uitspannen van de relaties door [M] duidt er voorts op dat de relatiepatronen wel degelijk voor overdracht vatbaar waren en waarde hadden.
Belanghebbende heeft dienaangaande op pagina 9 van de zogeheten tien-dagen-stukken opgemerkt dat de inspecteur op geen enkele wijze de juistheid heeft bestreden van de stelling van belanghebbende dat in het jaar 2000 van het inkoopvolume 89% en 76% van het omzetvolume van [X1] bij de overgenomen relaties van [E] werd gerealiseerd.
Ten aanzien van het derde cassatiemiddel:
Belanghebbende heeft gedoneerd uit de morele verplichtingen die belanghebbende jegens haar personeel onderkent, en belanghebbende heeft ten aanzien van de donatie bepaald dat die dient worden aangewend overeenkomstig de doelstelling van de stichting die door belanghebbende wordt onderschreven.
Daarmee heeft belanghebbende tot uitdrukking gebracht dat de morele verplichtingen welke zij jegens haar personeel onderkent, betreffen het financieel ondersteunen van haar personeel overeenkomstig de doelstellingen zoals die in de statuten van de stichting geformuleerd staan.
Kort gezegd: de intellectuele ontplooiing, de ontspanning, de huisvesting, en de oudedags- en nabestaandenvoorzieningen (ten behoeve) van het personeel.
Belanghebbende heeft toegezegd, en door de stichting is geaccepteerd, zodat sprake is van een in rechte afdwingbare verplichting.
Uw Raad bepaalde in de uitspraak van 26 februari 1958 dat reeds door de schuldigerkenning een waarde ter grootte van dat bedrag uit het vermogen van belanghebbende ging (NJ 1958/215).
Ten aanzien van het vierde cassatiemiddel:
Belanghebbende heeft gedoneerd uit de morele verplichtingen die belanghebbende jegens haar personeel onderkent, en belanghebbende heeft ten aanzien van de donatie bepaald dat die dient worden aangewend overeenkomstig de doelstelling van de stichting die door belanghebbende wordt onderschreven.
Daarmee heeft belanghebbende tot uitdrukking gebracht dat de morele verplichtingen welke zij jegens haar personeel onderkent, betreffen het financieel ondersteunen van haar personeel overeenkomstig de doelstellingen zoals die in de statuten van de stichting geformuleerd staan.
Kort gezegd: de intellectuele ontplooiing, de ontspanning, de huisvesting, en de oudedags- en nabestaandenvoorzieningen van het personeel.
Belanghebbende heeft toegezegd, en door de stichting is geaccepteerd, zodat sprake is van eer in rechte afdwingbare verplichting.
Uw Raad bepaalde in de uitspraak van 26 februari 1958 dat reeds door de schuldigerkenning een waarde ter grootte van dat bedrag uit het vermogen van belanghebbende ging
(NJ 1958/215).
Geheel overeenkomstig die uitspraak (doch in flagrante tegenstelling tot de uitspraak inzake de vennootschapsbelasting over het jaar 2000) bepaalt het Gerechtshof onder 4.6.4. dat belanghebbende de toezeggingen als passiefpost op haar balans dient op te nemen.
Vervolgens bepaalt het Gerechtshof eveneens onder item 4.6.4. dat belanghebbende een vordering op de stichting heeft die zij als actiefpost op haar balans dient op te nemen. In de uitspraak van 20 februari 1957 (BNB 1957/99) heeft uw Raad echter bepaald dat, indien de statuten van de stichting geen recht op ondersteuning aan de werknemers toekent, de uitzondering dat door de uitkering aan de stichting een vooruitbetaling heeft plaats gevonden op concreet aanwijsbare toekomstige bedrijfsuitgaven, zich niet kan voordoen.
Conclusie
Op grond van het gestelde verzoekt belanghebbende uw Hoge Raad:
- •
De uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch te vernietigen,
- •
De belastingdienst (Staatssecretaris van Financiën) in de kosten van het geding te veroordelen.
Met verschuldigde hoogachting
Uitspraak 16‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Bestuursrecht. Artikelen 6:22 en 8:72, lid 3, Awb. Gevolgen van ontbreken schriftelijk mandaat tot het doen van uitspraak op bezwaar.
Partij(en)
16 maart 2012
nr. 10/03755
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X1 B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juli 2010, nrs. 04/01924 en 04/02050, betreffende aanslagen in de vennootschapsbelasting en een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2000 en 2001 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn bij uitspraken op bezwaar de aanslagen verminderd en is het verlies van het jaar 2001 vastgesteld.
Het Hof heeft het beroep tegen de uitspraak betreffende de aanslag voor het jaar 2000 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de voor dat jaar opgelegde aanslag verminderd, en het beroep tegen de uitspraken betreffende de aanslag voor en de verliesbeschikking van het jaar 2001 ongegrond verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
De door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn behandeld door AA, die ook de uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Deze uitspraken zijn gedagtekend 31 juli 2004 (aanslag voor het jaar 2000) respectievelijk 14 augustus 2004 (aanslag voor en verliesbeschikking van het jaar 2001).
3.2.
Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/P (zijnde de Inspecteur) onder anderen AA aangewezen om krachtens mandaat de aan de Inspecteur toekomende bevoegdheden uit te oefenen. Voor de periode vóór 10 augustus 2004 ontbreekt een schriftelijk mandaatbesluit.
3.3.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 22 december 2008 de volgende verklaring, gedagtekend 15 december 2008, aan het Hof gestuurd:
‘Hierbij bekrachtig ik de handelingen die AA gemandateerd als inspecteur voor 10 augustus 2004 inzake (...) het bezwaarschrift vennootschapsbelasting 2000 van X1 BV en het bezwaarschrift vennootschapsbelasting 2001 van X1 BV heeft verricht.
Was getekend
(...)
voorzitter van het managementteam Belastingdienst/ P’.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1.
Middel 1 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat met de hiervoor in 3.3 weergegeven verklaring de handelingen bij het doen van de bestreden uitspraken op bezwaar rechtsgeldig zijn bekrachtigd en dat niet (opnieuw) uitspraken op bezwaar behoeven te worden gedaan.
4.2.
Wat betreft de uitspraak op bezwaar die is gedaan met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2000, heeft het volgende
te gelden. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en vervolgens zelf in de zaak voorzien. Middel 1 klaagt niet over 's Hofs beslissing om zelf in de zaak te voorzien. Het middel kan daarom bij gebrek aan belang reeds in zoverre niet slagen.
4.3.1.
Wat betreft de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslag voor en de verliesbeschikking van het jaar 2001 heeft het volgende te gelden.
4.3.2.
De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 14 augustus 2004, derhalve op een moment dat aan AA een schriftelijk mandaat was verleend. Aan de rechtsgeldigheid van dit mandaatbesluit van 10 augustus 2004 doet, anders dan middel 1 betoogt, niet af de omstandigheid dat in de aanhef van het mandaatbesluit - behalve naar artikel 10:5 Awb - mede wordt verwezen naar een artikel uit de per 1 januari 2003 vervallen Uitvoeringsregeling Belastingdienst.
Het vorenstaande brengt mee dat, indien - zoals middel 1 voorts betoogt - het mandaatbesluit van 10 augustus 2004 niet in werking kan zijn getreden als gevolg van het formele gebrek dat het niet op de wettelijk voorgeschreven wijze was bekendgemaakt, de onbevoegdheid van AA uitsluitend op dit formele gebrek berustte. Belanghebbende heeft haar voor het Hof betrokken stelling dat zij is benadeeld door het optreden van AA niet hierop gegrond dat dit nadeel verband hield met de omstandigheid dat het mandaatbesluit niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:22 Awb kon daarom ondanks het formele gebrek de uitspraken op het bezwaar door het Hof in stand worden gelaten (vgl. HR 7 maart 2003, nr. 37702, LJN AF5364, BNB 2003/181).
4.3.3.
Uit het hiervoor in 4.3.2 overwogene volgt dat juist is 's Hofs oordeel dat op de ingediende bezwaren tegen de aanslag voor en de verliesbeschikking van het jaar 2001 niet opnieuw uitspraak behoefde te worden gedaan. Middel 1 faalt derhalve ook voor het overige.
4.4.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Het incidentele beroep
Gelet op het hiervoor in 4.4 overwogene heeft de Staatssecretaris geen belang bij het incidentele beroep, zodat dat beroep geen behandeling behoeft.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.