Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3819 en CRvB 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3604.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-04-2023, nr. 22/01640
ECLI:NL:GHARL:2023:3461
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-04-2023
- Zaaknummer
22/01640
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:3461, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑04‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:614
- Vindplaatsen
NTFR 2023/854 met annotatie van dr. H.M. Roose
Uitspraak 25‑04‑2023
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Dwangsom wegens niet tijdig beslissen?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/01640
uitspraakdatum: 25 april 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 1 juni 2022, nummer LEE 21/3706, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld met betrekking tot het ambtshalve verminderen van de voor de jaren 2017 tot en met 2019 aan belanghebbende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).
1.2.
De Inspecteur heeft daarop beslist dat geen dwangsom is verschuldigd. Het daartegen door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. C. Atema als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
De heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke (hierna: de heffingsambtenaar) heeft op enig moment de eerder bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor de jaren 2017 tot en met 2019 herzien en lager vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur – toen de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2019 reeds onherroepelijk vaststonden – naar aanleiding van de in 2.1 bedoelde verminderingen het volgende geschreven:
“Namens mijn cliënt, (…), dien ik hierbij gelet op art. 6:2 AWB, bezwaar in tegen uw niet en dus nalatig reageren op berichten van de heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke geplaatst op de Landelijke Voorziening WOZ betreffende besluiten inhoudende wijzigingen in de door haar aanvankelijk besloten WOZ-waarden die cliënt aangaan. (…) In de beleving van cliënt is uwerzijds in/m.b.t. bovenvermelde jaren niet gereageerd op de door de heffingsambtenaar ook aan u bekend gemaakte WOZ-mutaties welke hadden moeten leiden tot een wijziging in de voor die jaren door u genomen aanslag-besluiten welke cliënt betroffen. (…) De termijn voor het nemen van dat besluit is allang verlopen. Cliënt stelt u daarom hierbij tevens in gebreke en verzoekt u een terzake doend besluit te nemen binnen twee weken na binnenkomst van deze brief bij u.”
2.3.
In reactie hierop heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende geschreven:
“In uw brief stelt u de Belastingdienst ook in gebreke. U onderbouwt dit met de stelling dat uw cliënt de verplichting voor afnemers van de WOZ-gegevens uit de landelijke voorziening WOZ beschouwt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 lid 3 AWB.Ik ben echter van mening dat, voor zover er al sprake is van een verplichting, deze verplichting in ieder geval niet is aan te merken als een aanvraag in de zien van artikel 1:3 AWB.
Omdat de ingebrekestelling dus niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de AWB kom ik niet toe aan het beoordelen van het recht op een dwangsom ex. artikel 4:17 van de AWB.”
3. Geschil
3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat zijn beroep niet langer ziet op (het verzoek inzake) de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020. Ook in hoger beroep gaat het Hof hiervan uit.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager ingevolge artikel 4:17, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is ingevolge lid 3 van dit artikel de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Een ingebrekestelling die wordt ingediend voordat de beslistermijn is geëindigd wordt een premature ingebrekestelling genoemd en is naar zijn aard geen ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 Awb.1.
4.2.
Indien een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde, die ingevolge een wettelijk voorschrift ten grondslag heeft gelegen aan de heffing van belasting, is herzien met als gevolg dat een aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, vermindert de inspecteur de aanslag op grond van artikel 18a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het nemen van de beschikking tot vermindering op de voet van deze bepaling geschiedt op grond van artikel 18a, lid 2, AWR binnen acht weken na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende tot de herziene vaststelling van de waarde onherroepelijk is geworden. De verminderingsbeschikking is voor bezwaar vatbaar.
4.3.
Voor zover de in 2.2 bedoelde brief van belanghebbende moet worden opgevat als een verzoek aan de Inspecteur om toepassing te geven aan artikel 18a AWR, overweegt het Hof dat een beschikking voortvloeiend uit die bepaling, ook in het geval dat daaraan een aanvraag ten grondslag ligt, niet een beschikking op aanvraag is zoals bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb. De Inspecteur is verplicht uit eigen beweging tot vermindering over te gaan als aan de voorwaarden van artikel 18a AWR is voldaan.2.De dwangsomregeling mist dan toepassing, zodat de Inspecteur in zoverre terecht geen dwangsom heeft toegekend.3.
4.4.
Voor zover de in 2.2 bedoelde brief van belanghebbende moet worden opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering op grond van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, overweegt het Hof dat belanghebbende bij het doen van die aanvraag de Inspecteur meteen in gebreke heeft gesteld. Daarmee is sprake van een premature ingebrekestelling als bedoeld in 4.1. Hieraan doet niet af, zoals belanghebbende betoogt, dat de verminderingen van de onderhavige WOZwaardes al op een eerder moment voor de Inspecteur kenbaar waren via de Landelijke Voorziening WOZ. De wijziging van deze voorziening door of namens de heffingsambtenaar gaat immers volledig buiten belanghebbende om en is alleen al daarom niet, en valt ook niet gelijk te stellen met, een verzoek van belanghebbende een besluit te nemen zoals bedoeld in artikel 1:3, lid 3, Awb. Ook voor het overige heeft de Inspecteur dus terecht geen dwangsom toegekend.
4.5.
Belanghebbendes verwijzing naar de vordering tot cassatie in het belang der wet van Advocaat-Generaal IJzerman van 11 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:690 doet aan het voorgaande niet af.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 26 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑04‑2023
Vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 35.
Vgl. ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6288.