AH blz. 1475 e.v. NFI munitieonderzoek 23 juli 2019.
Hof Den Haag, 20-07-2020, nr. 2200197915
ECLI:NL:GHDHA:2020:1306
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-07-2020
- Zaaknummer
2200197915
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1306, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑07‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:176
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0513
Uitspraak 20‑07‑2020
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en doodslag. De verdachte en zijn medeverdachte hebben, nadat het slachtoffer in de auto van de medeverdachte is beland, verhinderd dat hij de auto zou verlaten en hem gedwongen om mee te rijden naar Leidschendam. Het slachtoffer is op enig moment uit de auto gevlucht. De verdachte is met een vuurwapen achter hem aangerend en heeft hem in rug geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren en 6 maanden. Voorts is beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en op de vorderingen tot tenuitvoerlegging.
Rolnummer: 22-001979-15
Parketnummers: 09-767245-14, 09-067006-12 (TUL) en
09-721159-12 (TUL)
Datum uitspraak: 20 juli 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 april 2015 en de van dat vonnis deeluitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
26 november 2019 en 6 juli 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde. Voorts zijn de benadeelde partijen
niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen tot schadevergoeding en zijn de vorderingen tot tenuitvoerlegging afgewezen.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.hij of omstreeks 3 september 2014 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg een kogel op/in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.hij op of omstreeks 3 september 2014 te Leiden en/of Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer] (met gebruikmaking van de aanwezigheid van een grote hond):
- ( in Leiden) in een auto gedwongen en/of
- ( vervolgens) verhinderd die auto te verlaten en/of
- in die auto geslagen en/of gestompt, althans op die [slachtoffer] geweld toegepast en/of
- gedwongen met die auto van Leiden naar Leidschendam mee te rijden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de gevangenneming van de verdachte zal worden bevolen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij ofp omstreeks 3 september 2014 te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg een kogel op/in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2. hij op of omstreeks 3 september 2014 te Leiden en/of Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer] (met gebruikmaking van de aanwezigheid van een grote hond):
- (in Leiden) in een auto gedwongen en/of
- (vervolgens) verhinderd die een auto te verlaten en/of
- in die auto geslagen en/of gestompt, althans op die [slachtoffer] geweld toegepast en/of
- gedwongen met die auto van Leiden naar Leidschendam mee te rijden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft de bewezenverklaring gevorderd van het onder 1 tenlastegelegde op de gronden zoals vermeld in het schriftelijk requisitoir - kort en zakelijk weergegeven – dat [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) niet op de plek is geweest waar geschoten is op het slachtoffer, zodat de verdachte (hierna: [verdachte]) moet hebben geschoten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de onder 1 tenlastegelegde moord/doodslag niet bewezen kan worden, op de gronden zoals vermeld in de pleitnota (en mondeling aangevuld ter terechtzitting d.d. 6 juli 2020) – kort en zakelijk weergegeven – inhoudend dat dit dossier zo veel ruimte laat bestaan voor twijfels over de identiteit van degene die heeft geschoten dat vrijspraak dient te volgen.
Inleiding
Op 3 september 2014 zat de getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) ‘s avonds uur in de woning aan de [straat] te Leidschendam. Hij hoorde iemand voorbij rennen en vervolgens iemand er achteraan in de richting van de Graaf Adolflaan. Vervolgens hoorde hij een knal. Kort daarna tikte een man op het raam die schreeuwde dat 112 gebeld moest worden. Deze man blijkt later [slachtoffer] te zijn. Om ongeveer 22:27 uur heeft [getuige 1] 112 gebeld. Als de politie is gearriveerd zegt [slachtoffer] dat hij is ontvoerd in Leiden door twee mannen. [Slachtoffer] heeft een schotwond. Hij overlijdt de volgende dag aan zijn verwondingen.
De getuige [getuige 2]
De getuige [getuige 2] liet die avond op de [straat] zijn hond uit. Hij zag aan het begin van de Kastelenring een auto midden op de weg staan in de richting van de Tuinenlaan met de deuren open. Dit bleek later de BMW met kenteken [kenteken] van [medeverdachte] te zijn geweest. Vanaf deze auto zag [getuige 2] drie mannen op zich af komen rennen. Zij kwamen de [straat] in. Eén voorop, dan twee mannen daarachter, kort na elkaar. De man voorop riep: “doe mij niks, laat mij met rust, ik heb niets gedaan”. Een van de achtervolgende mannen riep: “blijf staan”. De voorste van de achtervolgende mannen had een pistool in zijn rechterhand. Vervolgens hoorde de getuige een schot.
Verklaring [medeverdachte]
[Medeverdachte] is op 5 september 2014 aangehouden onder meer wegens verdenking van betrokkenheid bij doodslag in de [straat]. Hij heeft verklaard over de rennende mannen – waarvan hij er één was – en het schot. Deze verklaring acht het hof slechts bruikbaar voor het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde voor zover deze steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige 2], die [medeverdachte] nog niet kende toen hij op 5 september 2014 voor het eerst door de politie werd verhoord.
De plaats delict
Tussen de woningen aan de [straat] [huisnummer] en [huisnummer] heeft de politie een huls aangetroffen.
Uit deze vindplaats, tezamen met de getuigenverklaringen van de aanwezigen in de woningen aan de [straat] nrs. [huisnummer], [huisnummer] en [huisnummer], leidt het hof af dat het schot op [slachtoffer] tussen de woningen op nrs. [huisnummer] en [huisnummer] is gelost.
Het hof verwerpt de stelling van de verdediging dat de huls over geruime afstand kan zijn verplaatst nadat deze op de grond was gevallen. De suggesties die de verdediging voor die stelling heeft aangedragen – zoals het overlopen of overrijden dan wel het opzettelijk wegschoppen van de huls – vinden onvoldoende steun in het dossier, noch in de verklaringen van getuigen of de verdachte noch in de forensische bevindingen en zijn evenmin naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden.
Het NFI heeft over de beschadigingen op de huls gerapporteerd dat deze passen bij het hard op de grond vallen van de huls na het uitwerpen of bij het staan op of overrijden van de huls. Wanneer de huls alleen wordt overlopen of overreden zal de verplaatsing minimaal zijn. De verwachting is niet dat de huls is verplaatst terwijl deze klem zat in het profiel van een schoen of autoband.1.
De drie rennende mannen
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer] voorop liep. De verdachte en [medeverdachte] renden achter hem aan. [Medeverdachte] is op enig moment in [straat] omgekeerd en terug gerend naar zijn BMW. Hij is in zijn auto de [straat] ingereden richting de Graaf Adolflaan. Hij is via Leiden naar Den Haag gereden en arriveerde om ongeveer 23:00 uur op de Vuistbijl in Ypenburg.2.
Bijna aan het eind van de [straat] komt een rennende man in beeld van een bewakingscamera. Hij draagt een donkere pet, een donkere trui en een (iets lichtere) broek met daaronder zwarte schoenen met een witte zool. Er zijn – zo leidt het hof uit de beelden gecombineerd met de getuigenverklaringen af – slechts vier mannen rond die tijd in de [straat] op de camerabeelden gezien, nl. [getuige 2], [slachtoffer], [medeverdachte] en [verdachte]. Aangezien [getuige 2] is doorgelopen en thuis 112 heeft gebeld, [slachtoffer] gewond bij [straat] [huisnummer] aanklopte en [medeverdachte] was teruggekeerd naar zijn auto, moet deze rennende man [verdachte] zijn geweest.3.Hij is aan het eind van de [straat] linksaf geslagen.4.Hij is de voetgangersbrug (hierna: het bruggetje) overgestoken die de oevers van een sloot (tussen onder meer de [straat]/Graaf Adolflaan en het Frekehof) verbindt.
De aanhouding van [verdachte]
Het bruggetje komt uit op een wandelpad langs een park dat naar het Frekehof leidt, dat overgaat in de Frekeweg waaraan verderop het WZH Prinsenhof is gelegen.
Op camerabeelden is te zien dat op 3 september 2014 om 22:27:17 uur een gestalte uit het park komt. Deze is even later op het Frekehof waar te nemen. Om 22:28:01 uur rent de gestalte in de richting van de doorlopende Frekeweg. Te zien is even later dat deze is gekleed in een wit T-shirt en een licht gekleurde broek. De gestalte heeft iets zwart om de rechterhand. Om 22:28:16 uur loopt de gestalte uit beeld in de richting van de doorgaande Frekeweg.
[Verdachte] is om 22:35 uur – ongeveer 8 minuten nadat getuige [getuige 1] 112 belde – door de politie aangehouden aan de Frekeweg te Leidschendam ter hoogte van WZH Prinsenhof. Hij had zich op een parkeerplaats achter een auto voor de politie verstopt. Bij zijn aanhouding droeg [verdachte] een wit t-shirt, een spijkerbroek en zwarte sneakers met een witte zool.
De vondst van de kleding
Op 4 september 2014 om 3:20 uur heeft de politie op het Frekehof in de struiken een zwarte trui en een zwarte pet gevonden. De dag erna vond de politie in dezelfde omgeving een zwarte trainingsbroek. De vindplaats ligt in de bocht naar de Frekeweg vlakbij de parkeerplaats waar [verdachte] is aangehouden. Uit de analyse door het NFI van de DNA bemonstering van deze kledingstukken leidt het hof af dat [verdachte] deze kleding heeft gedragen.
Tevens komt het hof tot de conclusie dat [verdachte] de witte gestalte is die vanuit het park het Frekehof op komt rennen nadat hij zijn zwarte (over)kleding heeft uitgetrokken. Hij heeft deze over zijn arm gedragen en verderop verstopt in de bosjes.Het schotrestenonderzoek heeft een vrijwel zekere relatie aangetoond tussen de mouwen van het zwarte shirt (dat wil zeggen de hiervoor genoemde zwarte trui) en een schietproces. Het hof concludeert uit NFI onderzoek naar schotresten op de bemonstering van de trainingsbroek dat hierop schotresten aanwezig zijn.
Tussenconclusie
[verdachte] en [medeverdachte] rennen op de [straat] achter [slachtoffer] aan, een van hen draagt een wapen, [slachtoffer] wordt in zijn rug geschoten, een huls wordt in de [straat] aangetroffen en op de door [verdachte] gedragen (over)kleding worden schotresten aangetroffen. Tegen deze achtergrond concludeert het hof mede op basis van het NFI onderzoek naar de relatie tussen de schotrestenbemonstering van de huls en de deeltjes die zijn aangetroffen op het zwarte shirt dat de schotresten op dit shirt een relatie hebben met het schot op [slachtoffer] in de [straat]. Deze tussenconclusie brengt [verdachte] als schutter verder in beeld. Als [verdachte] immers niet heeft geschoten, hoe waarschijnlijk is het dan dat hij schotresten op zijn kleding heeft, hij deze (over)kleding op de vlucht verstopt en zich schuil houdt achter een auto als hij de politie ziet?[Verdachte] heeft zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen5.hoewel de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden om uitleg schreeuwen.
De wolk
De raadsman heeft aangevoerd dat de aanwezigheid van schotresten op de kleding van [verdachte] ook verklaard kan worden indien [medeverdachte] de schutter is geweest. Hij voert aan dat de aangetroffen munitiedeeltjes mogelijk op de trui terecht zijn gekomen door primaire overdracht. Onder verwijzing naar het RC-verhoor van de NFI deskundige [deskundige 1] concludeert de raadsman dat [verdachte] de schotresten op zijn kleding heeft gekregen vanuit de schotrestenwolk uit het vuurwapen van de schutter die naast hem stond. [Verdachte] en [medeverdachte] renden immers ongeveer naast elkaar achter [slachtoffer] aan.
Zoals hiervoor gezegd is op de camerabeelden te zien dat [verdachte] – donkerkleurige trui en petje en donkere schoenen met witte zool – rond het tijdstip dat het schot is gelost over de stoep van de [straat] rent in de richting van de Graaf Adolflaan. Hij steekt over naar het bruggetje.Het hof heeft hiervoor overwogen dat dit bruggetje uitkomt op een pad dat door het park leidt naar de Frekehof (waar de zwarte kleding is gevonden) en de Frekeweg waar [verdachte] is aangehouden terwijl hij zwarte sneakers met een witte zool droeg.
Aan de (vanuit de [straat] gezien) overzijde van dit bruggetje heeft de politie op 3 september 2014 een patroon aangetroffen. De sporen op dit patroon zijn vergeleken met de sporen op de huls die op de plaats delict is aangetroffen.Uit nader NFI onderzoek en een contra-expertise van het TMFI leidt het hof af dat de huls en de patroon meerdere keren in hetzelfde vuurwapen zijn doorgeladen. Op de huls zitten doorlaadsporen, ontstaan op het moment van laden. Doorlaadsporen op een patroon ontstaan indien een vuurwapen wordt geladen en er vervolgens ongeschoten uitgeworpen wordt.6.Een en ander voert het hof tot de conclusie dat degene die heeft geschoten (en waarbij de huls is uitgeworpen) ook de patroon is verloren bij het doorladen van het vuurwapen.Het hof concludeert dat de patroon is uitgeworpen waar deze gevonden is, nl. aan de overzijde van het bruggetje. Daar is alleen [verdachte] geweest. Hij moet daar het vuurwapen hebben gedragen waaruit zeer kort daarvoor de kogel die [slachtoffer] heeft verwond is verschoten en waaruit bij dat schot de huls is uitgeworpen.Dat leidt tot de conclusie dat [verdachte] de schutter is geweest.Het hof verwerpt het verweer.
De suggestie van de raadsman7.dat de schotresten op het zwarte shirt van [verdachte] terecht zijn gekomen toen hij in het verleden eens een pistool vast had, spoort niet met de verklaring van [verdachte] dat hij nooit een pistool in zijn bezit heeft gehad.8.Ook de door de verdediging veronderstelde secundaire overdracht van DNA vanaf dit zwarte shirt en/of de pet op de trainingsbroek9.is niet aannemelijk geworden. Wanneer deze kledingstukken bij of op elkaar hadden gelegen, waren deze ook tezamen gevonden op 4 september 2014, terwijl op die dag alleen het shirt en de pet zijn aangetroffen.
Nader uitsluiten [medeverdachte]
De politie heeft op grond van onder meer camerabeelden en verklaringen een proces-verbaal basisreconstructie opgemaakt. Naar aanleiding daarvan overweegt het hof ten overvloede het volgende.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof hierboven al vastgesteld dat de BMW van [medeverdachte] over de [straat] de Kastelenring oprijdt en daar stilstaat. Uit de richting van deze auto komen drie mannen de [straat] in gerend. Voorop [slachtoffer] met kort daarachter [verdachte] en [medeverdachte]. Een van de twee achtervolgers draagt een vuurwapen. [Verdachte] rent rechtdoor en gaat dan het bruggetje over. [Medeverdachte] rent terug naar zijn auto, keert en rijdt de [straat] weer in. Intussen is ergens tussen de huisnummers [huisnummer] en [huisnummer] een schot op [slachtoffer] gelost.
De vraag is of [medeverdachte] rennend de plaats delict tussen de huisnummers 11 en 12 heeft kunnen bereiken. Zo nee, dan was hij niet de schutter en moet dit [verdachte] zijn geweest.
Voor de chronologische reconstructie is gebruikt gemaakt van twee verschillende camerabeelden, namelijk [adres1] en [adres2]. Omdat niet op de seconde nauwkeurig kon worden vastgesteld wat de werkelijke tijd is ten opzichte van de camerabeelden is uitgegaan van een 0 seconden-punt. Dit is het tijdstip dat de voorzijde van de BMW van [medeverdachte] in beeld komt op de camera op de [adres1] Vanaf dit punt worden alle tijdbepalingen gedaan.
Voor het meten van afstanden aan (ongeveer) het begin van de [straat] is een 0 meter-punt vastgesteld. Dit is de plaats waar [slachtoffer] met kort daarachter [verdachte] en [medeverdachte] voor het eerst in beeld komen.
Uit de chronologische reconstructie leidt het hof af dat [medeverdachte] na 35 of 36 seconden het 0 meter-punt passeert en na 51 seconden weer, dus 16 of 15 seconden later. Om te bepalen hoe ver [medeverdachte] in 15 of 16 seconden maximaal ‘heen’ heeft kunnen rennen, waarbij gegeven is dat hij diezelfde afstand ook weer terug heeft moeten afleggen, is het hof uitgegaan van maximaal 7,5 (of 8) seconden ‘heen’ en 7,5 (of 8) seconden ‘terug’. Indien – ten gunste van [verdachte] – ervan wordt uitgegaan dat [medeverdachte] 10 meter per seconde liep (de snelheid van een internationale topsprinter), dan heeft hij maximaal 80 meter ‘heen’ gelopen. De plek waar de huls is aangetroffen ligt op 121 meter (tussen de huisnummers 10 en 11) vanaf het 0 meter-punt. Daaruit leidt het hof af dat [medeverdachte] (zelfs als hij 10 meter per seconde liep)10.de plaats delict die het hof tussen de huisnummers [straat] [huisnummer] en [huisnummer] heeft vastgesteld niet kan hebben bereikt.
De verdediging heeft aangevoerd dat het NFI na bestudering van de beelden [adres2] niet heeft vastgesteld dat personen in beeld komen.11.Het NFI spreekt immers van ‘iets’.
Dit laatste is juist maar die waarneming gecombineerd met de verklaringen van de getuige [getuige 2] en van [medeverdachte] leiden tot het oordeel van het hof dat hier [slachtoffer] en [verdachte]/[medeverdachte] in beeld zijn. Daarmee is tevens de alternatieve berekening van de verdediging12.weerlegd. Die gaat er ten onrechte vanuit dat wanneer de BMW van [medeverdachte] om 22:31:29 (beeldtijd [adres2]) – grof gezegd – bij de glasbakken (NFI markering D) op de Kastelenring rijdt, [medeverdachte] al begint te rennen naar de [straat]. De eerste beweging van [slachtoffer] (iets verder richting 0 meter-punt, NFI markering C) is pas 12 seconden later waarneembaar. Daar nog weer achter komt [medeverdachte].
Het hof concludeert dat [medeverdachte] niet op [slachtoffer] kan hebben geschoten.
Conclusie
Op grond van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang gelezen komt het hof tot het oordeel dat het wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] opzettelijk op [slachtoffer] heeft geschoten waardoor [slachtoffer] is komen te overlijden.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft de bewezenverklaring gevorderd van het onder 2 tenlastegelegde op de gronden zoals vermeld in het schriftelijk requisitoir - kort en zakelijk weergegeven – dat [verdachte] en [medeverdachte] op twee momenten een voorverkenning hebben gedaan bij het huis van het slachtoffer en nabij de latere plaats delict, dat de verdachte en diens medeverdachte in een auto met daarin een grote hond met het slachtoffer naar Leidschendam zijn gereden, alwaar het slachtoffer met een gescheurd shirt uit de auto is gerend, achtervolgd door de verdachte en diens medeverdachte.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de onder 2 tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving niet bewezen kan worden, op de gronden zoals vermeld in de pleitnota (en mondeling aangevuld ter terechtzitting d.d. 6 juli 2020) – kort en zakelijk weergegeven – inhoudend dat de vage, algemene verklaring van getuige [getuige 3], de niet betrouwbare verklaring van [medeverdachte] alsmede hetgeen zich in het dossier bevindt ten aanzien van verkennende activiteiten voor zover daar al sprake van zou zijn, niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd en dat er overigens geen direct bewijs is, reden waarom vrijspraak dient te volgen.
Overweging hof
Op 3 september 2014 is zoals hierboven overwogen [slachtoffer] kort vóór 22.30 uur neergeschoten op de [straat] in Leidschendam. Aan de verbalisanten die als eersten ter plaatse zijn vertelt hij dat hij door twee mannen in een auto is ontvoerd uit Leiden.
Onbetwist is dat die twee mannen in die auto [verdachte] en [medeverdachte] zijn. Vast staat tevens dat die auto in Leiden is gaan rijden met het slachtoffer daarin.
Met de verdediging en anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat het slachtoffer in Leiden op de plaats waar hij zijn auto heeft achtergelaten, te weten op het trottoir aan de Lariksrode te Leiden, gedwongen is om in die auto plaats te nemen. De omstandigheid dat de auto op 4 september volgens de echtgenote van het slachtoffer niet afgesloten is aangetroffen is weliswaar een aanwijzing dat het slachtoffer mogelijkerwijs niet van plan was met de verdachte en diens medeverdachte te gaan rijden maar het is geen onomstotelijk bewijs dat hij aldaar tegen zijn zin in die auto terecht is gekomen. Dat het slachtoffer nooit zijn auto open zou laten volgens zijn echtgenote en anderen maakt dat niet anders.
Of het slachtoffer rechtmatig dan wel wederrechtelijk in de auto terecht is gekomen is echter niet doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Een rit in een auto kan immers rechtmatig beginnen maar op enig moment gedurende de rit onrechtmatig worden. Naar het oordeel van het hof is dat het geval en wel op grond van het navolgende in onderlinge samenhang bezien.
Het slachtoffer zou die avond zijn gezin ophalen op Schiphol en heeft daarover contact gehad met zijn echtgenote. Tevens had hij die avond nog andere afspraken zoals blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5]. Getuige [getuige 4] vroeg op 3 september 2014 om 22.03 uur via zijn mobiele telefoon aan het slachtoffer of hij naar de zaak kon komen en kreeg vervolgens om 22.04 uur een bericht van het slachtoffer dat hij er aan kwam. Getuige [getuige 5] verklaart over een afspraak met het slachtoffer om 22.30 uur alsmede over de omstandigheid dat het slachtoffer zijn gezin moest ophalen op Schiphol. Dat gelet op het tijdsbestek het slachtoffer dan ook nog in de auto van [medeverdachte] zou stappen mede om, zoals die verklaart, terug naar diens woning in Leidschendam te gaan om de hond van de medeverdachte thuis te brengen is hoogst onwaarschijnlijk, te meer daar [medeverdachte] hem wilde spreken over/voor drugs en die zelf aangeeft te weten van de afspraak van het slachtoffer op Schiphol.
Gelet op de verklaring van [getuige 4] is het slachtoffer op enig moment na 22.04 uur in de auto van [medeverdachte] terecht gekomen. Het slachtoffer is kort vóór 22.27 uur in Leidschendam neergeschoten. De getuigen [getuige 1] en [getuige 6] hebben namelijk op dit tijdstip het alarmnummer 112 gebeld en er zal een korte tijdsspanne gezeten hebben tussen het horen van het schot en het bemerken van c.q. het eerste contact met het slachtoffer. In de tussentijd is de auto van [medeverdachte] dus van Leiden naar Leidschendam gereden. Dit kan niet anders dan met behoorlijk hoge snelheid zijn geweest want de reistijd tussen Leiden en Leidschendam is nader onderzocht en het blijkt dat men er ongeveer 25 minuten over doet om van de Lariksrode te Leiden naar de Kastelenring in Leidschendam nabij de plaats delict te rijden. Gedurende die rit is er volgens [medeverdachte] onenigheid ontstaan tussen het slachtoffer en [verdachte]. [Verdachte] heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen, ook met betrekking tot deze voor hem belastende verklaring van [medeverdachte] maar geheel los van de vraag of de verklaring van [medeverdachte] op dit punt betrouwbaar is, volgt in ieder geval uit hetgeen zich in het dossier bevindt en hetgeen hierboven is besproken ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dat het slachtoffer uit de auto is gevlucht ter hoogte van de glasbakken op de Kastelenring terwijl die auto stil stond met de voorzijde in de richting van de Tuinenlaan, dat het slachtoffer direct door zowel [verdachte] als [medeverdachte] achterna is gerend en vervolgens is neergeschoten terwijl hij riep “doe mij niks”, laat mij met rust, ik heb niets gedaan” en “ik heb het niet gedaan” en een van de twee achtervolgende mannen riep “blijf staan”. Dat zowel [verdachte] als [medeverdachte] achter het slachtoffer rennen duidt er naar de uiterlijke verschijningvorm bezien niet alleen op dat het slachtoffer probeerde om aan een onveilige situatie en dus weg uit de auto en aan [verdachte] en [medeverdachte] te ontkomen maar ook dat [verdachte] en [medeverdachte] beoogden het slachtoffer daarvan te weerhouden en hem onder hun invloedssfeer te houden, terwijl uit de woorden van het slachtoffer ook bezwaarlijk iets anders is af te leiden dan dat hem door [verdachte] en [medeverdachte] iets werd verweten.
Conclusie
Op grond van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang gelezen komt het hof tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving van[slachtoffer]. De verdachte en zijn medeverdachte hebben, nadat [slachtoffer] in de auto van de medeverdachte is beland, verhinderd dat hij de auto zou verlaten en hem gedwongen om mee te rijden naar Leidschendam. Het slachtoffer is op enig moment uit de auto gevlucht. De verdachte is met een vuurwapen achter hem aangerend en heeft hem in rug geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. De verdachte heeft hierdoor aan hem het kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Daarnaast is aan de nabestaanden een immens groot en onherstelbaar leed aangedaan. In de kring van familie en vrienden laat de dood van het slachtoffer een grote leegte achter. Blijkens de slachtofferverklaringen afgelegd door de echtgenote en de zus van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep en de ter terechtzitting afgespeelde videoboodschap van de zoon van het slachtoffer heeft het gebeurde een enorme impact op het leven van de nabestaanden.
Daarnaast veroorzaken feiten als de onderhavige heftige gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
Het hof rekent het voorgaande de verdachte zeer zwaar aan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 juli 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Naast hetgeen hiervoor is overwogen, weegt het voor het hof zwaar dat de verdachte een vuurwapen op de openbare weg in een woonwijk heeft gebruikt. Buurtbewoners zijn geconfronteerd met een schietpartij en een zwaargewond slachtoffer. Daarbij komt dat de verdachte altijd heeft gezwegen en derhalve geen inzicht in de laakbaarheid en de gevolgen van zijn handelen heeft getoond.
Gelet op het voorgaande en de ernst van de feiten, acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Het hof overweegt daartoe dat de rechtbank op 23 april 2015 vonnis heeft gewezen en dat op 6 mei 2015 door de officier van justitie hoger beroep is ingesteld. Nu niet binnen twee jaren arrest is gewezen, namelijk eerst op 20 juli 2020, is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Het hof is derhalve – alles afwegende – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur dertien jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Bevel gevangenneming
Het hof overweegt dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde wordt veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf, waarvan het ten uitvoer te leggen gedeelte langer is dan de tijd die verdachte tot aan deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht, en dat het onder 1 bewezenverklaarde een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan twaalf jaren is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Er is derhalve sprake van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert. Het hof zal daarom de gevangenneming van de verdachte bevelen. De ernstige bezwaren en gronden daartoe zijn – zoals hiervoor overwogen – zonder meer aanwezig.
Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 29.730,08 te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
De vordering bestaat uit de volgende posten:
1. Smartengeld (shockschade) € 25.000,--
2. Verlies verdienvermogen € 2.356,04
3. Toekomstig verlies verdien vermogen € 2.356,04
Immateriële schade (post 1)
Ter onderbouwing van deze vordering is door de raadsman – kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.De benadeelde partij had een affectieve relatie met het slachtoffer, kreeg om 02.00 uur in de nacht van de politie het bericht dat haar man was neergeschoten, waarna zij in allerijl naar het ziekenhuis is gebracht. Daar heeft zij haar man nadat hij was geopereerd gezien en de beelden van die nacht hebben haar niet losgelaten. Zij was bij hem toen hij overleed en heeft de noodingrepen in het ziekenhuis van nabij gezien. Zij is als gevolg van flashbacks en nachtmerries in behandeling gekomen bij de GGZ en is gediagnostiseerd met een PTTS.Het enkele feit dat zij niet aanwezig is geweest bij het incident zelf is onvoldoende reden om haar de gevorderde “shockschade” niet toe te wijzen. Zij is bij alle zittingen aanwezig geweest en heeft zich een goed beeld kunnen vormen hoe haar man om het leven is gebracht.Bovendien heeft de verdachte de vordering onvoldoende gemotiveerd betwist en ook daarom dient de vordering te worden toegewezen.
Het hof stelt voorop dat voor de toekenning van shockschade vereist is dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het handelen van een verdachte en het geestelijk letsel dat de benadeelde partij daardoor zou hebben opgelopen.
Vast staat dat de benadeelde partij niet aanwezig is geweest bij het schietincident zelf en ook niet rechtstreeks is geconfronteerd met de omstandigheden waaronder dat incident heeft plaatsgevonden.De benadeelde partij is echter wel direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. Die eerste directe confrontatie met de gevolgen van het incident vond in het ziekenhuis plaats toen de benadeelde partij haar echtgenoot bezocht op de intensive care nadat hij geopereerd was. Het dossier bevat foto’s van hoe het slachtoffer er toen bijlag. Die zijn zeer confronterend.
Hierdoor is bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg gebracht. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat de benadeelde partij is gediagnostiseerd met posttraumatische stressstoornis. Er manifesteren zich herbelevingen in de vorm van nachtmerries en flashbacks. Zij ondergaat hiervoor een behandeling.
Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Het hof zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 25.000,--.
Materiële schade
Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan een benadeelde partij zich in hoger beroep binnen de grenzen van zijn eerste vordering voegen. Dat betekent dat het gevorderde bedrag in hoger beroep het oorspronkelijk gevorderde bedrag niet kan overstijgen (HR:2011:BP1279).
Het hof is van oordeel dat hoewel uit de bewoordingen alsmede de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 36f Sr volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke reactie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden gegeven, de vraag naar het bestaan van een causaal verband tussen het feit en de ontstane schade een noodzakelijke voorwaarde is die dient te worden onderzocht.
Met de posten ‘verlies van verdienvermogen’ en ‘toekomstig verlies aan verdienvermogen’ is blijkens de toelichting van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep bedoeld schadevergoeding te vorderen wegens het derven van levensonderhoud in de zin van art. 6:108 lid 1 onder d BW. Het slachtoffer zorgde voor het huishouden. Dit kan onder ‘hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk placht te verstrekken’ worden begrepen. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] had betaald werk. De schade door het derven van dit levensonderhoud kan worden begroot op de uren die de benadeelde partij bij haar werkgever heeft moeten inleveren om voor het huishouden te zorgen. Zie HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8781.
Dit brengt met zich dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 29.730,08 schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Namens de benadeelde partij is verder op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht gevraagd aan het hof om ambtshalve aan de verdachte de maatregel op te leggen strekkende tot betaling aan de Staat van de navolgende bedragen:
- -
Vergoeding van een door de werkgever van de benadeelde partij loonkorting in 2015 toegepaste loonkorting vanwege langdurige ziekte ten bedrage van € 8.898,86.
- -
Medische reis- en parkeerkosten van de benadeelde partij ten bedrage van € 206,23.
- -
Reis- en parkeerkosten van de benadeelde partij samenhangend met de strafzaak ten bedrage van
€ 583,17.
Immateriële schadevergoeding voor de beide kinderen van het slachtoffer ten bedrage van €15.000,-- per kind.
Ter onderbouwing van dit verzoek is door de raadsman
– kort en zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.Door de voormalig advocaat van de benadeelde partij is een vordering benadeelde partij ingediend waarin enkele materiële kosten buiten beschouwing zijn gebleven en voor de kinderen van het slachtoffer zijn geen vorderingen ingediend.Het is niet redelijk om de benadeelde partij voor de genoemde materiele kosten op te laten draaien en gelet op de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de kinderen van het slachtoffer is het gerechtvaardigd om hen beiden een vergoeding voor geleden immateriële schade toe te wijzen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het gevraagde.
Het gevraagde is namens de verdachte betwist.
Het hof wijst het gevraagde af en overweegt te dien aanzien het volgende.
Het hof kan – kort gezegd - op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht een verdachte de verplichting opleggen tot betaling van een som geld ten behoeve van een slachtoffer of diens erfgenamen.Voor oplegging van een dergelijke maatregel zoals gevraagd is als eerste vereist een aansprakelijkheid naar burgerlijk recht van de verdachte jegens de benadeelde partij en haar beide zoons en naar het oordeel van het hof is van een dergelijke aansprakelijkheid in deze geen sprake.
De verdachte heeft zich jegens het slachtoffer, de man van de benadeelde partij en de vader van haar kinderen, schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad en is uit dien hoofde aansprakelijk jegens het slachtoffer en de erfgenamen die in de rechten van het slachtoffer treden na diens overlijden.
De enkele familierechtelijke relatie met het slachtoffer als waarvan in deze sprake is, is onvoldoende om een eigen aansprakelijkheid aan te nemen van de verdachte jegens die familieleden van het slachtoffer ter vergoeding van de eigen kosten van die familieleden.
Schade die het gevolg is van het overlijden van een naaste komt buiten de in artikel 6:108 BW genoemde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking.
De in hoger beroep gevorderde (bij wege van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel) loonkorting wegens ziekte noch de reis- en parkeerkosten zijn toewijsbaar.
Naar het oordeel van het hof gaat het wat de in dit kader gevorderde materiële kosten van de benadeelde partij zelf betreft feitelijk om een verhoging van haar vordering zoals die is ingediend in eerste aanleg.
Uit de toelichting op de vordering leidt het hof af dat de thans opgevoerde schadeposten toen reeds bekend waren. Daarbij komt dat in het kader van de vordering benadeelde partij ingediend in eerste aanleg posten zijn opgevoerd die zien op het verlies van verdienvermogen.
De vordering te dien aanzien is door het hof ook toegewezen in het kader van de vordering benadeelde partij.
Voor zover de raadsman heeft beoogd ten behoeve van de kinderen affectieschade (thans artikel 6:108 lid 3 BW) te vorderen stuit deze reeds af op de omstandigheid dat het bewezenverklaarde feit zich voor 1 januari 2019, de datum waarop de wettelijke grondslag tot vergoeding van affectieschade is ingevoerd, heeft afgespeeld.
Deze vorderingen van nabestaanden tot toekenning van smartengeld zijn evenmin toewijsbaar (ook niet als schadevergoedingsmaatregel) op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW, de aantasting van de persoon op ‘andere wijze’. Nabestaanden hebben alleen een vorderingsrecht op grond van artikel 6:108 BW.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 29.730,08 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Proceskosten
Het hof zal de verdachte als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof berekent deze voor beide instanties volgens het liquidatietarief rechtbanken en hoven. Voor de procedure in eerste aanleg – waarin op 23 april 2015 vonnis is gewezen – geldt het tot 1 mei 2018 geldende liquidatietarief. In hoger beroep is het per 1 mei 2018 geldende tarief van toepassing.
Eerste aanleg
Voor het invullen van het voegingsformulier kent het hof in ½ punt toe. Hierop staan een bedrag voor smartengeld een aantal posten voor materiële schade, vergezeld van nota’s.
De inhoudelijke behandeling levert – mede gelet op de samenhang met de vordering van [benadeelde partij 2] bijgestaan door dezelfde raadsvrouw – 1 punt op.
Totaal 1,5 punten. Tot 1 mei 2018 bedroeg tarief III € 579 per punt. Het totaal bedraagt voor de eerste aanleg: 1,5 x € 579 = € 868,50.
Hoger beroep
De inhoudelijke behandeling levert – mede gelet op de samenhang met de vordering van [benadeelde partij 2] bijgestaan door dezelfde raadsman – 1 punt op.
In hoger beroep wordt ieder punt in tarief III gewaardeerd op € 1.391. Het totaal bedraagt voor het hoger beroep: 1 x € 1.391 = € 1.391.
Totaal
Het totaal voor de eerste aanleg en het hoger beroep bedraagt volgens het liquidatietarief € 868,50 + € 1.391 = € 2.259,50.
Conclusie
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op
€ 2.259,50 en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] (de broer van het slachtoffer) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van
€ 17.479,27 verhoogd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 17.479,27.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW kan het hof niet steeds vaststellen te wiens laste deze kosten zijn gekomen. De overgelegde bonnen van bijvoorbeeld vliegtickets bieden daarover geen uitsluitsel. De toelichting ter terechtzitting van [benadeelde partij 2] was onvoldoende concreet. Van de nota’s die op naam van [benadeelde partij 2] zijn gesteld kan het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet vaststellen in hoeverre deze als begrafeniskosten zijn aan te merken. Onvoldoende concreet is gesteld welke band tussen de cateringkosten in Leiden en de begrafenis in Marokko bestaat. Voor zover het opvragen van de akte van overlijden tot deze kosten kan worden gerekend, roept de datum van het afschrift (8 oktober 2014) en het betaalbewijs (9 september 2014) verdere vragen op. Ten aanzien van de begrafenis in Marokko is niet duidelijk op welke datum deze heeft plaatsgehad, hetgeen voor beoordeling van de cateringkosten van belang kan zijn. De kosten voor het graf in Marokko zijn uiteraard toewijsbaar op grond van artikel 6:108 lid 2 BW maar de hoogte ervan – onderbouwd met een Western Union money transfer zonder omschrijving en een foto – die de verdachte gemotiveerd heeft betwist behoeft nadere onderbouwing.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de verdachte ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot tenuitvoerlegging (09-067006-12)
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 25 maart 2013 onder parketnummer 09-067006-12 is de verdachte, voor zover van belang, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Vordering tot tenuitvoerlegging (09-721159-12)
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2013 onder parketnummer 09-721159-12 is de verdachte, voor zover van belang, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met bevel dat een gedeelte groot twee maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 63, 282 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 29.730,08 (negenentwintigduizend zevenhonderddertig euro en acht cent) bestaande uit € 4.730,08 (vierduizend zevenhonderddertig euro en acht cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 29.730,08 (negenentwintigduizend zevenhonderddertig euro en acht cent) bestaande uit
€ 4.730,08 (vierduizend zevenhonderddertig euro en acht cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 183 (honderddrieëntachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 4 september 2014.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.259,50 (tweeduizend tweehonderdnegenenvijftig euro en vijftig cent).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 25 maart 2013, onder parketnummer 09-067006-12, te weten van een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2013, onder parketnummer 09-721159-12, te weten van een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt de gevangenneming van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. A.M.P. Gaakeer en mr. D.M. Thierry,
in bijzijn van de griffier mr. A.F. Verbunt.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 juli 2020.
Mr. A.M.P. Gaakeer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑07‑2020
AH blz. 1194 e.v. Om 22:49:06 rijdt de BMW van [medeverdachte] op de Europaweg N206/Lammenschansplein te Leiden.
Vgl pleitnota nr. 109.
Ongeveer 30 seconden later rijdt een donkerkleurige stationwagen in dezelfde richting door de [straat]. Het hof gaat er van uit dat dit de BMW met daarin [medeverdachte] was.
Wel heeft [verdachte], als hem tijdens een verhoor wordt voorgehouden dat hij een probleem heeft omdat de politie hem op de plaats delict heeft, geantwoord dat dat juist is. En over de verbazing van de verbalisant dat hij zijn trui en petje uitdoet, dat dat klopt en het misschien wel warm was, maar ook dat hij wel weet dat je deze kleren dan niet weggooit (AD blz. 833).
In haar verhoor bij de RHC heeft NFI vuurwapendeskundige [deskundige 2] aangegeven (nr. 3) dat in het patroon een slagpenindruk zat. Dat zou duiden op een afvuurstoring, dat het vuurwapen niet afgaat. De kogel wordt dan niet verschoten.
Pleitnota nr. 91.
AH-408 Verhoor verdachte op 9 maart 2015.
Pleitnota nr. 126.
Indien [medeverdachte] een internationale topsprinter zou zijn geweest, zou [slachtoffer] dat ook moeten zijn geweest. Anders had [medeverdachte] hem naar alle waarschijnlijkheid al eerder ingehaald. Dat strookt niet met de vaststelling dat [slachtoffer] rond de vindplaats van de huls in zijn rug is geschoten.
Rapportage vooronderzoek NFI onderzoek d.d. 3 juni 2019.
Pleitnota nr. 67.