Rb. Den Haag, 18-03-2021, nr. SGR 20/440
ECLI:NL:RBDHA:2021:5108
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-03-2021
- Zaaknummer
SGR 20/440
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:5108, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑03‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:4705, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑03‑2021
Inhoudsindicatie
X exploiteert een tuinbouwbedrijf in de vorm van een maatschap. De inspecteur heeft aan X een informatiebeschikking gegeven met betrekking tot op te leggen aanslagen inkomstenbelasting. Rechtbank Den Haag verklaart het beroep ongegrond. X heeft de kladaantekeningen van de bestellingen en de door de chauffeurs van de transportbedrijven ondertekende afleverbonnen niet bewaard. De bewaartermijn was nog niet verstreken. De inspecteur heeft daarom terecht een informatiebeschikking voor de inkomstenbelasting afgegeven.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/440
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2021 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. P.J.M. Boomaars),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 14 oktober 2016 ten aanzien van eiser een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegeven met betrekking tot aan hem op te leggen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2019 de informatiebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaken voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar rechtbank Den Haag.
Eiser heeft bij brief van 7 december 2020 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020.
Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Voorts is [A] tot bijstand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] , mr. [C] en [D] . De beroepen zijn gezamenlijk behandeld met de beroepen van maatschap [maatschap] (zaaknummer SGR 20/446) en het beroep van [E] (zaaknummer SGR 20/404).
Verweerder en eiser hebben de rechtbank bij brieven van respectievelijk 20 en 21 januari 2021 geïnformeerd dat partijen geen compromis hebben kunnen sluiten.
Eiser heeft bij brief van 29 januari 2021 verzocht om een nieuwe zitting te plannen en daarbij stukken overgelegd. De rechtbank heeft deze stukken op 18 maart 2021 teruggestuurd aan eiser.
Eiser heeft bij brief van 9 februari 2021 verzocht om heropening van het onderzoek ter zitting. Bij brief van 11 februari 2021 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is samen met [E] maat (de vennoten) in de maatschap [maatschap] (de maatschap). De maatschap exploiteert een tuinbouwbedrijf, waarin hoofdzakelijk prei (zomerprei, herfstprei en winterprei) wordt verbouwd. Ook wordt er vuile prei van derden aangekocht, schoongemaakt en verkocht. De schoonmaak van de prei gebeurt semi machinaal. De prei werd door medewerkers aan de schoonmaakmachine schoongemaakt. Daarnaast verbouwt de maatschap ook nog mais, gras en aardappelen. Er is eigen grond en gepachte grond in gebruik. Tevens is er eigen grond die door derden wordt gebruikt. De dagelijkse administratie (het maken van orderbonnen en facturen en het verzamelen van kostennota’s en bankbescheiden en het bijhouden van het kasboek) werd door de vennoten verzorgd. De meeste bestellingen gingen per telefoon. Daarvan werden kladaantekeningen bijgehouden en daarna werd een orderbon opgemaakt. De chauffeur die de prei ophaalde tekende de orderbonnen af. Eiser heeft de kladaantekeningen en de orderbonnen met betrekking tot de onderhavige jaren weggegooid. De betalingen en ontvangsten werden door de adviseur aan de hand van de bankafschriften verwerkt in de administratie.
2. De maatschap had tot half februari 2013 zelf personeel in dienst. De werknemers werden contant uitbetaald. De verloning van het personeel gebeurde door een accountantsbureau. Daarna is de maatschap overgestapt op payrolling. Aanvankelijk was dit via [uitzendbureau] uitzendbureau. De samenwerking is na de onder 3 vermelde controle in september 2013 gestopt en de maatschap is overgegaan naar een nieuw payroll bedrijf genaamd [bedrijf] . Eén van de vennoten verstrekte wekelijks een specificatie per werknemer van de gewerkte uren en de netto uitbetalingen per week. Tijdens het hierna onder 4 vermelde onderzoek is door één van de vennoten verklaard dat de maatschap niet (meer) beschikte over andere vastleggingen zoals urenbriefjes van de werknemers of roosters. Van de gewerkte uren door de vennoten en meewerkende familieleden is geen urenregistratie bijgehouden.
3. Op 13 juli 2012 heeft de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de Inspectie) een controle gedaan op het bedrijf van de maatschap. Tijdens dit onderzoek werden, naast een van de vennoten, zeven werkneemsters met de Poolse nationaliteit aangetroffen. Daarnaast is een persoon tijdens de inspectie vertrokken, zonder dat zijn identiteit kon worden vastgesteld. Van deze laatste persoon zijn geen administratieve stukken in de loonadministratie aangetroffen. Ten aanzien van de zeven Poolse werkneemsters is vastgesteld dat te weinig loon werd betaald en is een nabetalingsverplichting opgelegd. Op 19 november 2012 heeft de Inspectie om circa 23.50 uur een (tweede) controle gedaan op het bedrijf. Daarbij zijn 13 personen met Roemeense nationaliteit werkend aangetroffen. De Inspectie heeft geen administratieve stukken met betrekking tot deze personen aangetroffen in de loonadministratie van de maatschap.
De Inspectie heeft de 13 Roemeense werknemers gehoord en deze personen hebben getuigenverklaringen afgelegd, waarbij zij hebben verklaard vanaf wanneer zij voor de maatschap werkten en dat zij contant werden betaald. Ook zijn diverse urenbriefjes die door die personen werden bijgehouden overgelegd. Naar aanleiding van deze twee controles heeft de Inspectie op 25 maart 2013 een boeterapport Wet Minimumloon en minimumvakantiebijslag opgelegd. Hierin is onder meer opgenomen dat het onderzoek in de administratie ten aanzien van het betaalde loon en de betaalde vakantiebijslag betrekking had op de periode 1 januari 2012 tot en met 19 november 2012.
Op 23 september 2013 om circa 21.05 uur heeft de Inspectie een (derde) onderzoek op het bedrijf gedaan. Naar aanleiding van die controle heeft de Inspectie op 24 oktober 2014 een boeterapport Wet Minimumloon en minimumvakantiebijslag opgelegd. Hierin is onder meer opgenomen dat het onderzoek in de administratie ten aanzien van het betaalde loon en de betaalde vakantiebijslag betrekking had op de periode 20 november 2012 tot en met
23 september 2013. Ook blijkt uit dit rapport dat er 15 personen verklaringen hebben afgelegd tegenover de Inspectie over onder andere vanaf wanneer zij werkzaamheden hebben verricht voor de maatschap en dat zij contant betaald werden. De Inspectie heeft geen administratieve stukken met betrekking tot deze personen aangetroffen in de loonadministratie van de maatschap.
4. Op 19 oktober 2015 heeft verweerder bij de maatschap een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014, de aangiften loonheffingen over de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014 van de maatschap alsmede de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van de vennoten over de jaren 2011 tot en met 2014.
Op 19 oktober 2015 heeft een inleidend gesprek plaatsgevonden. In het kader van voormeld onderzoek heeft er diverse correspondentie tussen eiser en verweerder plaatsgevonden en is er nog een gesprek geweest.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van zijn voorlopige conclusies uit het boekenonderzoek de onderhavige informatiebeschikking gegeven. In de informatiebeschikking stelt verweerder dat eiser niet aan zijn administratieverplichting als bedoeld in artikel 52 van de AWR heeft voldaan. Verweerder heeft daarbij onder meer erop gewezen dat:
- -
uit getuigenverklaringen afkomstig uit het onder 3 vermelde onderzoeken blijkt dat in 2012 en 2013 een aanzienlijk deel van de lonen contant zijn uitbetaald aan personen die niet in de loonadministratie zijn opgenomen; deze lonen zijn ook niet in de kasadministratie verwerkt en er is geen urenadministratie daarvan;
- -
het is onmogelijk gezien de omvang van de onderneming dat de werkzaamheden zijn gebeurd met de in de administratie verantwoorde uren dan wel werknemers;
- -
de contant uitbetaalde lonen over januari tot medio februari 2013 zijn niet terug te vinden in de financiële administratie. Er waren volgens de administratie geen financiële middelen aanwezig om de lonen contant te voldoen; de financiële administratie is hiermee onbetrouwbaar; de kasadministratie is zowel relatief als absoluut onjuist;
- -
er is geen overzicht van het aantal gewerkte uren voor het schoonmaken van de prei. Hiermee is er geen verband te leggen tussen de omzet en de arbeidsuren;
- -
op basis van verklaringen van werknemers (opgesteld door inspecteurs van de Inspectie) blijkt dat deze nagenoeg altijd 53 uur per week hebben gewerkt in 2012 en 2013. Er is sprake van 2 ploegen van 10 tot 12 personen. Een dergelijk aantal uren en aantal arbeidskrachten zijn niet terug te vinden in de administratie.
Hierdoor kan geen verband worden gelegd tussen de omzet en de benodigde arbeidsuren.
- -
door het niet aanwezig zijn van alle gegevens over de in gebruik zijnde grond ontbreekt de mogelijkheid om de administratie snel en eenvoudig te beoordelen op volledigheid van de omzet.
- -
de bestellingen worden genoteerd op een kladpapiertje. Dit wordt niet bewaard.
- -
bij de verkoop van prei worden afleverbonnen gemaakt, die door de chauffeur worden ondertekend. Tot en met 2014 waren geen afleverbonnen aanwezig.
Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat een controle binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 52, zesde lid, van de AWR niet mogelijk is, omdat er onverklaarbare verschillen zitten in de verwachte omzet prei in kilo’s bezien vanuit het aantal hectaren, de verwachte oogst per hectare, het aantal benodigde uren arbeid en het aantal ingekochte planten en de verantwoorde omzet in kilo’s. Verweerder heeft aangegeven dat in de administratie de volgende materiële gebreken zijn geconstateerd:
- er is sprake van een onvolledige kasadministratie;
- de geboekte omzet sluit niet aan met de te verwachten opbrengst op basis van het aantal
geteelde hectares, de te verwachten opbrengst per hectare en de ingekochte preiplanten;
- het aantal gewerkte uren door eigen of ingehuurd personeel sluit niet aan met de benodigde
aantal uren arbeid die nodig zijn in de onderneming.
6. De voorlopige bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een (concept) controlerapport van 9 december 2016.
Geschil7. In geschil is of de informatiebeschikking terecht is gegeven.
8. Eiser stelt dat informatiebeschikking ten onrechte is vastgesteld. De door eiser aan verweerder verstrekte administratie over de jaren 2011 tot en met 2014 voldoet aan de wettelijke eisen en is getrouw. De vragen van verweerder over die administratie zijn grondig en onderbouwd beantwoord namens eiser. Er is geen sprake van materiële gebreken aan de administratie. Eiser verwijst naar een namens hem gemaakt overzicht van hoe de administratie volgens hem sluitend is. Dit overzicht geeft er volgens eiser blijk van dat de omzet over de jaren 2011 tot en met 2014 volledig en juist is verantwoord. Voor de onderhavige jaren zijn alle uren en betalingen aan het personeel verantwoord in de administratie. Voor het jaar 2013 kan eiser echter vooralsnog geen verklaring geven voor het verschil van 800.900 kg/8.000 manuren tussen de hoeveelheid schoongemaakte prei en de verkochte prei. Eiser heeft op inhoudelijke gronden, aan de hand van branchecijfers (de zogenaamde KWIN-cijfers), verklaringen van experts en verwijzing naar gangbare kengetallen uit de preibranche, de door verweerder gestelde tekortkomingen dan wel gebreken weerlegd. Eiser wijst erop dat de schoongemaakte prei wordt verkocht aan professionele afnemers zoals supermarkten. De jaarlijkse omzet is aldus eenvoudig vast te stellen aan de hand van de (verkoop)facturen. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld, omdat hij naar eigen inzicht de posten geboekte omzet, geboekte uren en inkopen is gaan inkleuren en op basis daarvan onjuiste conclusies heeft getrokken. Ook heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden noch heeft hij daarover vragen aan eiser gesteld. Uit de cijfermatige opstelling van eiser (in zijn brief van 4 oktober 2016) volgt dat de verantwoorde omzet in de periode 2011 tot en met 2014 volledig en correct is. Dit heeft verweerder ongemotiveerd naast zich neergelegd. Vervolgens is de informatiebeschikking vastgesteld. Verweerder heeft het vertrouwen van eiser dat tot een minnelijke regeling zou worden gekomen, geschonden. Verweerder handelt daarom ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft bij de heroverweging van de informatiebeschikking nagelaten om de stellingen en weren van eiser ten volle te toetsen. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. De informatiebeschikking is niet volgens het geldende beleid (het ‘vier-ogen-principe’ opgesteld en daardoor onbevoegd genomen.
De door eiser geboekte omzet in de facturen is ook de gerealiseerde omzet. Door verweerder zijn onjuiste en onrealistische verwachte omzetten losgelaten op de bedrijfsvoering van de maatschap.
9. Verweerder stelt dat de informatiebeschikking terecht is gegeven, omdat de maatschap, en daarmee ook eiser, niet heeft voldaan aan de op hen rustende administratie- en bewaarplicht. Verweerder heeft daarbij onder meer gewezen op de feiten dat de primaire vastleggingen van de bestellingen en de door de chauffeur van het transportbedrijf ondertekende afleverbonnen niet zijn bewaard. Voorts heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat de kasadministratie geen betrouwbare bron is voor de omzet- en winstberekening en dat het aantal gewerkte uren door eigen of ingehuurd personeel niet aansluit met het benodigde aantal uren arbeid die nodig zijn in de onderneming. Verweerder wijst er daarbij op dat tijdens controles van de Inspectie op verschillende momenten meerdere medewerkers werden aangetroffen die niet op de payroll stonden. De registratie van de uren en (contante) betalingen van de vergoedingen en de urenbriefjes die de werknemers hebben verklaard te hebben ingediend, zijn niet in de (kas)administratie terug te vinden.
Beoordeling van het geschil
Afwijzing heropening onderzoek en terugsturen stukken
10. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 17 december 2020 gesloten en aangekondigd schriftelijk uitspraak te doen, tenzij partijen samen tot een compromis zouden komen. Dat is niet gelukt. De rechtbank heeft in de brieven van eiser (en de daarbij gevoegde stukken) van 29 januari 2021 en 9 februari 2021 geen aanleiding gezien de mondelinge behandeling van de zaak te heropenen en daarbij een nieuwe zitting te plannen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser in zijn stukken en ter zitting van 17 december 2020 zijn standpunten uitgebreid heeft kunnen toelichten.
De informatiebeschikking
11. Artikel 52, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Artikel 52, vierde lid, van de AWR bepaalt dat administratieplichtigen, voor zover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald, verplicht zijn de in de voorgaande leden bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren. Het zesde lid van artikel 52 van de AWR bepaalt dat de administratie zodanig dient te zijn ingericht en te worden gevoerd en dat de gegevensdragers zodanig dienen te worden bewaard, dat controle daarvan door verweerder binnen een redelijke termijn mogelijk is.
12. Niet in geschil is dat de kladaantekeningen van de bestellingen en de door de chauffeurs van de transportbedrijven ondertekende afleverbonnen over de jaren 2011 tot en met 2014 niet bewaard zijn gebleven, terwijl de bewaartermijn nog niet verstreken was. Deze bescheiden vormen naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijk onderdeel van de administratie van de onderneming van eiser. Het betreft immers de brongegevens van de door de maatschap behaalde en aan eiser toerekenbare omzet. Deze gegevens zijn nodig om de volledigheid en de betrouwbaarheid van de omzet en de gevoerde administratie en dus de door eiser aangegeven belastbare winst te kunnen controleren. Weliswaar heeft eiser gesteld dat de door de maatschap uitgereikte verkoopfacturen zijn gebaseerd op de kladaantekeningen van de bestellingen en de afleverbonnen, maar zonder voormelde bescheiden kan niet met zekerheid worden vastgesteld of de omzet die uit de verkoopfacturen blijkt juist is en of dat de volledige omzet van de onderneming betreft. De kladaantekeningen van de bestellingen en de afleverbonnen zijn dan ook van belang voor de (inkomsten)belastingheffing van eiser. Nu eiser deze bescheiden niet heeft bewaard, heeft eiser niet aan zijn bewaarplicht voldaan. Gelet hierop heeft verweerder terecht met betrekking tot de jaren 2011 tot en met 2014 een informatiebeschikking met betrekking tot de inkomstenbelasting aan eiser gegeven.
13. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de gedingstukken niet dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat er een zorgvuldige heroverweging heeft plaatsgevonden en dat verweerder ook heeft geprobeerd om tot een compromis te komen. Ook is de informatiebeschikking niet onbevoegd of in strijd met het beleid van de inspectie Breda genomen. Bij de gedingstukken zit een verklaring van de vaktechnisch adviseur formeel recht, waaruit blijkt dat hij uitgebreid betrokken is geweest in de fase voorafgaand aan het afgeven van de informatiebeschikking.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.