Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-03-2016, nr. 21-001874-14
ECLI:NL:GHARL:2016:2243
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
21-001874-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:2243, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑03‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:332, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bewijs medeplegen, drugstransport. Verdachte wordt veroordeeld ter zake van het tezamen en in vereniging uitvoeren naar Groot-Brittannië van 6,76 kilogram cocaïne en 350 kilogram hennephars tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren.
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001874-14
Uitspraak d.d.: 18 maart 2016
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 maart 2014 met parketnummer 17-925270-11 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 25 februari 2016, 9 maart 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis en veroordeling van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorst heeft de advocaat-generaal de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd. Deze op schrift gestelde vordering van de advocaat-generaal is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. W.R. Jonk en mr. A.J. Sprey, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 juni 2011, althans in de maand juni 2011 te [plaats] en/of te [plaats] , (althans) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (te weten naar Groot-Brittannië) heeft gebracht en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (ongeveer) 6,76 kilogram cocaïne en/of 350 kilogram van een materiaal bevattende hasjiesj/hennephars, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of zijnde hasjiesj en/of hennephars (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Door de raadsman van verdachte, mr. Jonk, is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Kort gezegd heeft hij hiertoe aangevoerd dat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat de in de vrachtwagen aangetroffen witte stof cocaïne betreft, nu het Nederlandse onderzoek van het bewijs moet worden uitgesloten en over het in Engeland uitgevoerde onderzoek ‘twijfels bestaan’. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de belastende verklaringen van getuige [medeverdachte] als onbetrouwbaar aangemerkt moeten worden en dat de eventuele ondersteunende verklaringen van de overige getuigen te herleiden zijn tot deze [medeverdachte] als enige bron, dan wel dat de verklaringen niets zeggen over verdachtes betrokkenheid bij het onderhavige feit. Tot slot heeft de raadsman, mocht het hof de voorgaande verweren passeren, gesteld dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te stellen dat er sprake is van medeplegen.
Het hof zal de door de verdediging gevoerde verweren hierna, grotendeels afzonderlijk van elkaar, bespreken.
Cocaïne
Het hof stelt vast dat de in Engeland reeds onherroepelijk veroordeelde getuige [medeverdachte] op 30 juni 2011 met een vrachtwagencombinatie bestaande uit een DAF-trekker met het kenteken [kenteken1] en een koeloplegger of -trailer met het kenteken [kenteken2] vanuit Nederland naar Dover in Engeland is gereden. Bij Dover is de vrachtwagen onderschept en aan een nadere controle onderworpen. In de oplegger bleken in een goed verstopte en zeer lastig te benaderen pallet-locker of pallet-kist in ieder geval 350 kilogram hennephars te zitten. Daarnaast waren in de verborgen ruimte in gele tape verpakte pakketten aangetroffen, die gelabeld waren met verzegelingsnummer [nummer] en monster-ID Marsh 0001. In deze pakketten bevond zich een hoeveelheid witte stof of wit poeder van in totaal 6,76 kilogram. Deze witte stof is – evenals de aangetroffen hennephars – onderzocht door J.F. Carter, hoofd Onderzoeker bij ‘Mass Spec Analytical Ltd’. Uit dit onderzoek is gebleken dat het gaat om een stof of poeder bevattende cocaïne-hydrochloride.
Dat de door Engelse onderzoeker gehanteerde onderzoeksmethode afwijkt van die van het NFI, heeft niet tot gevolg dat het Engelse onderzoek onbetrouwbaar of niet geldig is. De raadsman heeft daarvoor concrete noch inhoudelijke argumenten aangevoerd, terwijl in de kwalificaties die Carter in de zogenoemde witness statement heeft opgenomen in zijn verklaring voldoende aanknopingspunten bestaan om hem bekwaam te achten het desbetreffende onderzoek te verrichten.
Het hof ziet derhalve geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies uit het door voornoemde Carter uitgevoerde onderzoek naar de aard van de witte stof, zodat er geen redenen bestaan om te veronderstellen dat de witte stof geen (materiaal bevattende) cocaïne betreft. Het hof verwerpt het door de raadsman op dit punt gevoerde verweer.
Voor zover de raadsman heeft bepleit dat het Nederlandse onderzoek van het bewijs dient te worden uitgesloten, laat het hof dit verweer onbesproken, nu het hof de uitkomsten van dit onderzoek niet voor het bewijs zal bezigen.
Betrouwbaarheid verklaringen van [medeverdachte]
Verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. Het enkele feit dat in verklaringen op punten tegenstrijdigheden voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dat kan immers te wijten zijn aan de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties, ontstaan door het delict of tijdsverloop. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop zij zijn afgelegd. Het hof stelt vast dat de bij verschillende instanties – in Engeland en Nederland bij politie, rechter-commissaris en raadsheer-commissaris – afgelegde verklaringen van [medeverdachte] onderling verschillen vertonen. Daarin en ook het gegeven dat [medeverdachte] de positie van medeverdachte inneemt, vindt het hof aanleiding de verklaringen met behoedzaamheid te beschouwen zoals hierna wordt weergegeven.
Het hof stelt ook vast dat [medeverdachte] verklaringen op punten gedetailleerder worden naar mate de tijd vordert. Daarvoor kan evenwel verklaring worden gevonden in de omstandigheid dat [medeverdachte] – die in hoger beroep als getuige tot tweemaal toe werd gehoord – in de loop van de verschillende procedures telkens op details wordt doorgevraagd naar aanleiding van hetgeen anderen inmiddels hebben verklaard en het onderzoek in Nederland zich, anders dan het onderzoek in Engeland, zich met name heeft gericht op de rol die verdachte heeft gehad bij het transport van drugs naar Engeland.
In reactie op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd merkt het hof op dat niet alle door hem aangehaalde verschillen in de verklaringen zonder meer betrekking hebben op het onderhavige transport, nu deze verschillen geplaatst kunnen worden in het kader van eerder uitgevoerde transporten. Daarnaast kan de opmerking van [medeverdachte] , dat hij nooit op verdachtes bedrijf is geweest, zeer wel betrekking hebben op andere bedrijven van verdachte, nu uit het dossier niet blijkt van een te [plaats] gevestigd bedrijf, doch uit het dossier wel volgt dat verdachte toentertijd bemoeienis heeft gehad met de in [plaats] gevestigde bedrijven ‘ [bedrijf1] ’ en ‘ [bedrijf2] ’. Voorts laten de verschillen zich verklaren door het tijdsverloop in die zin dat dit van invloed is op de exactheid van een herinnering
[medeverdachte] heeft na aanvankelijk te hebben ontkend, belastend over zichzelf verklaard. Over de wijze waarop zijn verklaringen tot stand zijn gekomen heeft [medeverdachte] uitleg gegeven. [medeverdachte] lijkt zijn eigen aandeel in het verdachte ten laste gelegde drugstransport, in die zin af te zwakken dat hij daarvoor niet alleen verantwoordelijk is. Zijn verklaringen omtrent het drugstransport en de voorbereiding daarvan zijn in de kern evenwel consistent.
De verklaringen worden op essentiële onderdelen ondersteund door andere, onafhankelijk van [medeverdachte] bestaande, bewijsmiddelen. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder als volgt.
Uit het dossier volgt dat [medeverdachte] herhaaldelijk heeft verklaard dat hij met verdachte in contact is gekomen via [naam1] . Blijkens de verklaringen van [medeverdachte] heeft verdachte de loods in [plaats] gehuurd, alsmede de in Engeland onderschepte oplegger bij [plaats] gekocht en opgehaald. [medeverdachte] verklaart dat aan deze oplegger in de loods van verdachte aanpassingen verricht. Reeds in de eerste verklaring heeft [medeverdachte] aangegeven dat de drugs in de oplegger zijn gestopt door verdachte, in – zo begrijpt het hof uit zijn verklaring – het bijzijn van [medeverdachte] , hetgeen [medeverdachte] zowel bij de rechter-commissaris als bij de raadsheer-commissaris telkens heeft herhaald. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft [medeverdachte] verklaard dat hij samen met verdachte de lading voor in de vrachtwagen heeft uitgezocht. Voorts heeft [medeverdachte] meermalen verklaard dat hij een extra telefoontoestel heeft meegekregen van verdachte, waarmee hij contact heeft gehad met verdachte, alsook met [naam1] . Deze telefoon heeft [medeverdachte] weggegooid nadat hij is aangehouden. Blijkens de verklaringen van [medeverdachte] is voorafgaand aan het transport afgesproken dat verdachte, al dan niet samen met [naam1] , zijn vrouw financieel zou blijven ondersteunen en voor een goede advocaat zou zorgen als hij aangehouden zou worden. Omdat verdachte zijn afspraken op dit punt niet is nagekomen, heeft [medeverdachte] verdachte niet langer de hand boven het hoofd willen houden, aldus de verklaringen van [medeverdachte] .
Het hof is van oordeel dat met betrekking tot de aanschaf van de oplegger voornoemde verklaringen ondersteund worden door de verklaring van [naam2] en verdachtes eigen verklaring. [naam2] was in- en verkoper bij [plaats] [bedrijf3] in [plaats] . Uit de verklaring van die getuige volgt dat verdachte twee maal een oplegger bij hem heeft gekocht en dat zulks is gebeurd ten behoeve van [bedrijf4] . De koop van de tweede oplegger was op 8 april 2011. Die oplegger was voorzien van kenteken [kenteken2] . Op 6 mei 2011 is deze oplegger, aldus [naam2] , opgehaald en contant betaald. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij twee opleggers bij [plaats] heeft opgehaald en dat hij ze heeft betaald. Uit het dossier volgt dat de bovengenoemde oplegger een daarvan was en ook dat verdachte voor het ophalen van die opleggers telkens vrachtauto’s/trekkers huurde. Zijn verklaring ter zitting van het hof dat hij ze niet zelf maar door een ander liet besturen komt overeen met hetgeen de verhuurder van die trekkers daarover verklaart. Verdachte bevestigt dat hij de huurder was van de loods in [plaats] waarin aan de oplegger met het kenteken [kenteken2] werkzaamheden werden verricht. Verdachte verklaart zelf werkzaamheden aan de oplegger te hebben verricht en bij werkzaamheden van anderen hieraan aanwezig te zijn geweest. Dat in het bijzijn van en door – onder meer – verdachte in zijn loods aan de oplegger is gewerkt, zoals [medeverdachte] heeft verklaard, volgt ook uit de verklaringen van de getuigen [getuige1] en [getuige2] .
[getuige1] heeft verklaard dat verdachte vanaf 1 februari 2011 de loods heeft gehuurd, waarbij het opmerkelijk is dat de eerste twee maanden, tot april 2011, amper activiteiten waren rondom de loods en verdachte vlak voor – zo begrijpt het hof – de zomer van 2011 gestopt is met het betalen van de huur. In de door verdachte gehuurde loods werden vlak voor de inzet van voornoemde oplegger aan deze oplegger ingrijpende aanpassingen gedaan, nu de koelbak – aldus de verklaring van [getuige1] – los is gehaald van het onderstel van de oplegger met het kenteken [kenteken2] (het hof begrijpt: [kenteken2]). [getuige1] heeft verklaard dat verdachte hem vertelde dat ze de trailer aan het ombouwen waren en dat [getuige1] verdachte gedurende deze periode, gekleed in overall, bij de loods heeft gesproken waarbij verdachte heeft gezegd dat de trailer constructief aangepast werd. In dit kader hebben zowel getuige [getuige1] als getuige [getuige6] verklaard dat zij lasapparatuur en ijzerslijpsel in de loods hebben zien liggen. [getuige6] heeft voorts bij de politie aangegeven dat er aan de trailer was gelast en er flexwerkzaamheden aan de trailer waren verricht. Hij heeft verse lasnaden tussen het chassis en de koelbak van de oplegger waargenomen. Dit komt overeen met de verklaringen van [medeverdachte] en de daadwerkelijk door de Engelse agenten aangetroffen palletlocker, waarin de drugs verstopt zaten. Dat er werkzaamheden werden uitgevoerd waarbij enige bemoeienis of inmenging niet op prijs werd gesteld, blijkt ook uit [getuige2] verklaring, inhoudende dat de roldeur van de loods nooit volledig openging, de ramen geblindeerd waren en dat hij van de mensen niet in de loods mocht komen. Dat de ramen geblindeerd waren, wordt ondersteund door verdachtes ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring dat de luxaflex van zijn loods dicht waren.
Voorts blijkt uit de verklaring van [getuige3] in samenhang met het nader door de politie gedane onderzoek dat verdachte op of rond 20 juni 2011 samen met [medeverdachte] , bij [medeverdachte] thuis op internet naar ladingen voor in de vrachtwagen heeft gekeken. De verklaring van [medeverdachte] wordt ook op dit punt ondersteund.
Ten slotte wordt het door [medeverdachte] gestelde niet nakomen van afspraken door verdachte, ondersteund door de verklaringen van [getuige4] , [getuige3] en haar moeder [getuige5] , tevens de toenmalige echtgenote van [medeverdachte] . [getuige4] en [getuige5] hebben in dit verband verklaard dat zij verdachte hebben opgezocht omdat [getuige5] geld van verdachte zou moeten krijgen teneinde te kunnen voorzien in haar levensonderhoud. Zij verklaren ook dat daadwerkelijk door verdachte geld is gegeven. Dat [getuige5] en [getuige4] diverse keren bij verdachte zijn geweest wordt ondersteund door objectief bewijs in de vorm van de door de politie gedane observaties. Verdachte heeft ook ter zitting van het hof verklaard betalingen aan [getuige5] te hebben gedaan. Het hof stelt vast dat verdachte over de achtergrond van de betalingen wisselend heeft verklaard. Het hof is van oordeel dat de door verdachte gegeven wisselende verklaringen over deze betalingen in strijd zijn met hetgeen [getuige5] en [getuige4] daarover verklaren, dat deze geen steun vinden in het dossier en bovendien oncontroleerbaar zijn: mitsdien worden deze verklaringen van verdachte als ongeloofwaardig terzijde gesteld.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte] ondersteund worden door onafhankelijke en uit eigen waarnemingen bestaande verklaringen van andere getuigen, zodat geen sprake is van een zogenoemde ‘unus testis’-situatie. Het hof acht de verklaringen van [medeverdachte] in het verlengde hiervan en het hiervoor overwogene in aanmerking genomen zodanig betrouwbaar en geloofwaardig dat zij bijdragen in het bewijs. De hiertegenover gestelde verklaring van verdachte, dat hij slechts als eenvoudige reparateur van de koeloplegger opgetreden is, acht het hof op grond van de reeds aangehaalde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, niet aannemelijk. Het hof verwerpt derhalve de verweren van de verdediging.
Medeplegen
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden aangemerkt, indien vast is komen te staan dat bij het begaan van het feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Het hof stelt vast dat verdachte op grond van de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen aangemerkt kan worden als degene die voorafgaand aan het drugstransport voor de oplegger heeft gezorgd door hem te kopen en later op te halen, en aanwezig is geweest bij de laswerkzaamheden die in de door hem gehuurde loods aan deze oplegger zijn verricht. Daarnaast is verdachte betrokken geweest bij het uitzoeken van de legale lading voor het drugstransport, alsmede bij het plaatsen van de drugs in de oplegger in de dagen voordat de oplegger door [medeverdachte] naar Engeland werd gebracht. Tijdens het transport heeft verdachte de rol van contactpersoon voor de chauffeur vervuld. Verdachte heeft door zijn betrokkenheid een essentiële rol vervuld die heeft bijgedragen aan de gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit, in het bijzonder de uitvoer van 350 kilogram hennephars en 6,76 kilogram cocaïne. De materiële bijdrage waar deze rol binnen het geheel uit heeft bestaan, is naar het oordeel van het hof aanzienlijk en intensief en daarmee van voldoende gewicht geweest om te spreken van medeplegen. Dat deze rol zich met name voorafgaand aan het daadwerkelijke overbrengen naar Engeland heeft afgespeeld, doet aan het voorgaande niet af.
Voorwaardelijke getuigenverzoek
De raadsman heeft bij wijze van een voorwaardelijk verzoek het hof verzocht om de getuigen [getuige7] en [getuige8] – het hof begrijpt een broer van verdachte – te horen indien het hof van oordeel is dat het ophalen van de oplegger door verdachte niet past binnen de normale werkzaamheden van een reparateur.
Het hof toetst dit opnieuw ter terechtzitting in hoger beroep te berde gebrachte verzoek aan het noodzaakcriterium. Het hof acht het horen van deze getuigen niet noodzakelijk, nu het hof op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht is.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 juni 2011, [plaats] , in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland, te weten naar Groot-Brittannië, heeft gebracht en vervoerd (ongeveer) 6,76 kilogram cocaïne en 350 kilogram van een materiaal bevattende hasjiesj/hennephars, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en zijnde hasjiesj/hennephars een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich op 30 juni 2011 in gezamenlijk verband schuldig gemaakt aan drugssmokkel van 350 kilogram hennephars en 6,76 kilogram cocaïne vanuit Nederland naar Groot-Brittannië. Verdachtes betrokkenheid bij deze smokkel heeft bestaan uit het aankopen van de gebruikte oplegger, die in zijn aanwezigheid is aangepast en waarin hij – welhaast onvindbaar – de drugs heeft ge- of verstopt. Gedurende het transport heeft verdachte als contactpersoon voor de chauffeur opgetreden. Door deze rol, die zich meer op de achtergrond heeft afgespeeld, kon verdachte op geraffineerde wijze lange tijd buiten beeld van de justitiële autoriteiten blijven. Verdachte heeft door zijn handelen een bijdrage geleverd aan het illegale circuit van uitvoer, distributie en verkoop van verboden verdovende middelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat met deze smokkel grote financiële belangen zijn gemoeid en grote winsten worden behaald. De door verdachte gesmokkelde verdovende middelen vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en leveren daarnaast veel bijkomende criminaliteit op in de vorm van geweld, bedreigingen en ripdeals.
Het hof heeft gelet op het de verdachte betreffende Uittreksel van de Justitiële Documentatie d.d. 30 juni 2016, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder een – zij het vrij oude – veroordeling ter zake van het aanwezig hebben van hennep. De eerdere veroordelingen hebben hem echter niet weerhouden van het opnieuw begaan van een vergelijkbaar feit.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, een passende bestraffing is. Een lichtere strafmodaliteit, dan wel een gevangenisstraf van kortere duur, komt – gelet op verdachtes recidive, alsmede de aard en ernst van het feit – thans niet meer in aanmerking.
Voorlopige hechtenis
Het hof ziet anders dan de advocaat-generaal geen aanleiding de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. Met instemming van de advocaat-generaal is door het hof op 22 juli 2015 de voorlopige hechtenis geschorst. Gedurende deze schorsing is niet gebleken dat verdachte opnieuw contacten met justitie heeft gehad en van een geschokte rechtsorde is niet langer sprake. Het hof ziet gelet hierop aanleiding om het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen en 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. K. Lahuis, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van der Ploeg, griffier,
en op 18 maart 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.