Deze zaak hangt samen met 13/00704 ([medeverdachte 4]), 13/00617 ([medeverdachte 1]), 13/00692 ([medeverdachte 6]), 13/005142 [medeverdachte 8]), 13/003745 ([medeverdachte 2]), 13/00699 ([medeverdachte 3]) en 13/01079 ([medeverdachte 7]), waarin ik vandaag ook concludeer.
HR, 01-07-2014, nr. 13/02775
ECLI:NL:HR:2014:1572
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
13/02775
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1572, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9116, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:630, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:630, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1572, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatieberoep verdachte. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
1 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/02775
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 februari 2013, nummer 21/000557-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft dit beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.
Conclusie 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatieberoep verdachte. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/02775
Mr. Machielse
Zitting 13 mei 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft op 4 februari 2013 de inleidende dagvaarding nietig verklaard voor zover betrekking hebbend op feit 6, verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 3, en verdachte voor de feiten 2 primair en 4 primair, telkens: Medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken, voor feit 5: Medeplegen van het opzettelijk mondeling of bij geschrift zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, en voor feit 7: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid of 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden. Tevens heeft het hof de verbeurdverklaring uitgesproken van inbeslaggenomen voorwerpen, zoals in het arrest vermeld.
2. Mr. C.M.J. Krol, AG bij het gerechtshof, heeft cassatie ingesteld. Ook verdachte heeft cassatie doen instellen. Mr. M. van der Horst, AG bij het ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. Mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur van tegenspraak doen toekomen en een cassatieschriftuur houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het middel van de AG klaagt over de vrijspraak voor feit 1 omdat het hof niet heeft beslist op de grondslag van de tenlastelegging door niet te hebben onderzocht of de eigen gedragingen van verdachte ("althans alleen") als witwassen te kwalificeren zijn, hetzij omdat het - indien het dat onderzoek wel heeft verricht - van dit onderzoek geen blijk heeft gegeven.
3.2. Als feit 1 is ten laste gelegd dat:
"zij, op of omstreeks 31 oktober 2006, te Zwartebroek (gemeente Barneveld), althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (van) (een) voorwerp(en), te weten een of meerdere geldbedrag(en) van in totaal (ongeveer) 631.665,45 euro (de som van 600.000,= euro en 25.395,= euro en 6.270,45 euro), althans enig(e) geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing hebben/heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben zij, verdachte en/of haar mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van genoemd(e) geldbedrag(en) en/of genoemd(e) geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat voornoemd(e) geldbedrag(en) onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van enig misdrijf,
en/of verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen en/of overdragen en/of omzetten van bovengenoemd(e)geldbedrag(en), van in totaal 631.665,45 euro, althans van enig(e) geldbedrag(en), wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovengenoemd(e) geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van enig misdrijf".
3.3. Het hof heeft de vrijspraak van feit 1 als volgt gemotiveerd:
"Bedrag van €6.270,45
Het hof spreekt verdachte vrij van het voorhanden hebben van het bedrag van € 6.270,45 op dezelfde grond als de rechtbank heeft gedaan, namelijk dat het is aangetroffen in een colbert van [medeverdachte 7] en dat niet kan worden vastgesteld dat zij dit bedrag tezamen en in vereniging dan wel alleen voorhanden heeft gehad.
Bedragen van € 600.000 en € 25.395 euro
Het hof leidt uit de volgende feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang gezien - af dat verdachte samen met [medeverdachte 7] de bedragen van € 600.000 en 25.395 in contanten voorhanden heeft gehad.
De bedragen zijn aangetroffen in de gemeenschappelijke slaapkamer van verdachte en [medeverdachte 7]. Het bedrag van 600.000 euro is aangetroffen op een stoeltje voor de kaptafel, terwijl het andere bedrag op die kaptafel is aangetroffen. Zowel verdachte als [medeverdachte 7] was aanwezig in die slaapkamer op het moment dat de bedragen daar werden aangetroffen. Het hof leidt uit de verklaringen van [medeverdachte 7] tegenover de politie af (inhoudende dat hij de avond ervoor met verdachte over het toen in huis aanwezige geld heeft gesproken) dat de bedragen in ieder geval de avond tevoren aanwezig waren. Mede hieruit leidt het hof af dat dat verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust was van - en samen met [medeverdachte 7] feitelijke heerschappij had - over de aangetroffen bedragen. Door de verdachte is ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat [medeverdachte 7] heel laat thuis kwam, dat zij al lag te slapen en dat hij haar wakker maakte en haar vroeg om € 20.000, welke hij tekort zou komen. Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig en daarom niet aannemelijk. Ook voor het overige acht het hof het verweer ongeloofwaardig en onaannemelijk. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de aangetroffen bedragen afkomstig zijn van [medeverdachte 7] en dat zij van misdrijf afkomstig waren. Het hof leidt dit in het bijzonder af uit de omstandigheid dat [medeverdachte 7] geen reguliere inkomsten van enige betekenis had alsmede uit de gegevens betreffende de grote hoeveelheden onder meer hasjiesj en hennep die op 31 oktober 2006 in de kazerne zijn aangetroffen, de gegevens die naar voren zijn gekomen uit de aangetroffen (drugs)administratie en de omstandigheid dat het ging om een enorm totaalbedrag in contanten, grotendeels in biljetten van € 500.
Het hof acht - overeenkomstig het requisitoir van de advocaat-generaal - verhullingshandelingen niet bewezen.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat een bedrag van € 20.000 van haar zou zijn en dat dit bedrag afkomstig is uit een vermogen aan contanten dat zij heeft geërfd van haar overleden echtgenoot [betrokkene 7]. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte over een - door haar apart gehouden - vermogen afkomstig uit de door haar gestelde bron beschikte. Het hof leidt dit onder meer af uit de naar aanleiding van rechtshulpverzoeken aan Italië en Zwitserland binnengekomen gegevens betreffende de afwikkeling van de erfenis. Daaruit blijkt niet van een dergelijk vermogen noch blijkt daaruit van aanwijzingen dat een dergelijk vermogen zou bestaan. Voor het overige acht het hof het verweer ook niet geloofwaardig. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van verdachte dat zij het "koffertje met geld" met zich mee pleegt te voeren en dat het "koffertje" op het moment van de doorzoeking ook in de woning in Zwartebroek aanwezig was. Verdachte heeft op de vraag waar in de woning dat koffertje dan wel zou zijn verstopt een beroep gedaan op haar zwijgrecht. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat bij de doorzoeking niets is aangetroffen wat op het bestaan daarvan wijst en niet aannemelijk is geworden dat de doorzoeking niet grondig zou zijn geweest.
Verdachte moet hebben geweten dat de bedragen van misdrijf afkomstig waren. Verdachte wist dat het ging om een zeer groot totaalbedrag, in contanten, grotendeels in biljetten van € 500. Verdachte moet voorts hebben geweten dat [medeverdachte 7] geen reguliere inkomsten had, ook niet via de verhuur van auto's. Verwezen wordt naar het oordeel van het hof omtrent de feiten 2 en 4 op de tenlastelegging. Het hof hecht geen geloof aan het verweer van verdachte dat zij op grond van uitlatingen van [medeverdachte 7] aannam dat de bedragen waren geleend van vrienden. Van enige steun voor de stelling dat het om van vrienden geleend geld zou gaan, blijkt overigens niet. Het hof verwerpt het verweer van verdachte dat zij niet wist waar het geld vandaan kwam, omdat het daaraan geen geloof hecht.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 7] de bedoelde bedragen voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat zij van misdrijf afkomstig waren.
Het hof heeft vervolgens de vraag te beantwoorden of verdachtes gedrag kan worden gekwalificeerd als "medeplegen van witwassen", nu de bedragen afkomstig moeten zijn van strafbaar handelen van "medepleger" [medeverdachte 7]. In een arrest van 26 oktober 2010 (LJN BM4440) heeft de Hoge Raad overwogen:
"Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd."
Ten aanzien van verdachte is noch uit de bewijsmiddelen noch anderszins gebleken dat zij als medepleger van het delict of de delicten zou moeten worden aangemerkt die hebben geleid tot de betreffende bedragen. Het hof merkt op dat verdachte bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 4 februari 2013 wordt vrijgesproken van medeplegen van het aanwezig hebben van grote hoeveelheden hashiesj en hennep in de kazerne in Zwartebroek op 31 oktober 2006.
In een arrest van 8 januari 2013 (LJN BX6910) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"2.4. In het onderhavige geval gaat het om het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp - te weten een geldbedrag - dat afkomstig is uit een door de medeverdachte begaan misdrijf (niet-ambtelijke corruptie). In een dergelijk geval zal uit de motivering van het oordeel dat sprake is van het medeplegen van (schuld)witwassen moeten kunnen worden afgeleid dat in nauwe en bewuste samenwerking meer is gedaan dan het enkele voorhanden hebben van het voorwerp doordat de gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
2.5. Nu het Hof niet meer heeft vastgesteld dan dat de medeverdachte de gelden in de kluis in zijn woning bewaarde en de verdachte hiervan op de hoogte was, heeft het Hof zijn oordeel dat sprake was van het medeplegen van witwassen ontoereikend gemotiveerd, omdat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat daarmee in nauwe en bewuste samenwerking gedragingen zijn verricht die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de gelden."
In het onderhavige geval zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan waaruit het hof afleidt dat gedragingen zijn verricht die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de gelden. Nu de Hoge Raad de aanwezigheid van handelingen in zojuiste bedoelde zin bij medeplegen van witwassen in het arrest van 8 januari 2013 plaatst in de sleutel van de te bewijzen elementen van de delictsomschrijving, zal het hof verdachte vrijspreken."
3.4. Niet elke gedraging die in artikel 420bis, eerste lid, Sr is omschreven, rechtvaardigt onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen. Zo is ten aanzien van het voorhanden hebben en verwerven van een voorwerp dat onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit eigen misdrijf voor een veroordeling voor witwassen nog nodig dat de gedragingen op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp gericht zijn. Alleen dan kan het voorhanden hebben of verwerven aangemerkt worden als witwassen. Voorkomen moet worden dat een verdachte die door een door hem begaan misdrijf voorwerpen verwerft of voorhanden heeft zich automatisch ook schuldig maakt aan witwassen van die voorwerpen. Prioriteit moet worden gegeven aan de vervolging van het grondmisdrijf. In uitzonderingsgevallen geldt hetzelfde voor het overdragen, gebruikmaken en omzetten van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen.2.Wanneer die strekking ontbreekt, kan het bewezenverklaarde voorhanden hebben niet als witwassen worden gekwalificeerd.3.Als de voorwerpen die onmiddellijk uit het eigen misdrijf zijn verkregen nadien in andere voorwerpen zijn omgezet, is deze "tweede generatie" van voorwerpen "middellijk" afkomstig uit eigen misdrijf en bestaat er geen gevaar dat verdachte die het grondmisdrijf heeft begaan daarmee zich automatisch schuldig maakt aan het witwassen van voorwerpen van de "eerste generatie". Dan bestaat ook niet de noodzaak om nog extra te eisen dat ook ten aanzien van de voorwerpen van de "tweede generatie" sprake is van gedragingen die de strekking hebben de criminele herkomst te verhullen.4.
Als het gronddelict niet mede is begaan door degene die nadien van het medeplegen van witwassen wordt beschuldigd, zou men kunnen zeggen dat er voor die medepleger van het witwassen niet het risico bestaat om zich automatisch schuldig te maken aan witwassen náást dat gronddelict. De Hoge Raad heeft echter beslist dat ook als het gaat om het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de medeverdachte begaan misdrijf, uit de motivering van het oordeel van de rechter dat sprake is van het medeplegen van witwassen moet kunnen worden afgeleid dat in nauwe en bewuste samenwerking meer is gedaan dan het enkele voorhanden hebben.5.Dat is niet in strijd met de regels die de Hoge Raad overigens heeft ontwikkeld. Kenmerkend voor alle witwassen is het veiligstellen van de opbrengst, het verdonkeremanen van de herkomst.6.In sommige gevallen worden zwaardere eisen gesteld aan een veroordeling voor witwassen dan in andere. Het voorhanden hebben van de opbrengsten van eigen misdrijf is slechts één van die gevallen waarin zwaardere eisen gelden. De Hoge Raad heeft volgens mij niet bedoeld de gevallen waarin bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat er sprake is van witwassen tot die categorie te beperken.
3.5. In de onderhavige zaak is het geld afkomstig uit enig misdrijf, begaan door de medepleger van verdachte. Maar verhullingshandelingen zijn ten aanzien van dat geld volgens het hof niet begaan. Bij medeplegen kunnen bestanddelen van het delict over meerdere personen verspreid zijn, maar aan alle eisen die de delictsomschrijving stelt moet in totaliteit wel zijn voldaan. Als men de witwasdelicten aldus uitlegt dat zij een zekere versluiering van de criminele herkomst verlangen, bij gebreke waarvan de bewezenverklaring niet kan worden gekwalificeerd, van welke versluiering gemakkelijk sprake zou kunnen zijn wanneer de pleger van het gronddelict de opbrengst daarvan in handen van een derde doet overgaan, zal voor veroordeling voor medeplegen van een witwasmisdrijf toch ook moeten vaststaan dat er sprake is van een gedraging die in meerdere of mindere mate op die versluiering is gericht. In de onderhavige zaak blijkt daarvan niets, omdat de verdachte niet meer heeft gedaan dan haar mededader. Verdachte heeft niet een gedraging verricht die de strekking van verhulling had en die, gevoegd bij de gedragingen van de medeverdachte, tot gevolg zou hebben dat aan alle voorwaarden voor een veroordeling voor witwassen zou zijn voldaan. Ook als aan verdachte zou zijn tenlastegelegd dat zij als solopleger zou hebben witgewassen zou mijns inziens voor haar gelden dat haar gedraging niet als witwassen zou kunnen worden gekwalificeerd. Haar gedraging valt als het ware samen met de niet strafbare gedraging van de mededader. Er is geen sprake van een overgang van de voorwerpen die van misdrijf afkomstig zijn, waardoor het spoor naar het misdrijf zou zijn verzwakt. Reeds daarom gaat naar mijn mening de klacht van de AG niet op.
Voorts wijs ik erop dat de tenlastelegging aldus lijkt te moeten worden verstaan dat primair medeplegen is ten laste gelegd, en pas als dat niet kan worden bewezenverklaard het soloplegen. Met andere woorden, als het medeplegen wordt bewezenverklaard komt de rechter niet meer toe aan het soloplegen. Het hof hoefde dus niet te onderzoeken of verdachte alléén heeft witgewassen, omdat het hof al had vastgesteld dat verdachtes handelen nauw en volledig verbonden was met het handelen van haar mededader. Het zou mijns inziens anders hebben gelegen als de tenlastelegging aldus was geconstrueerd dat primair het medeplegen zou zijn tenlastegelegd en subsidiair, voor het geval geen veroordeling voor het primair tenlastegelegde zou kunnen volgen, het soloplegen. Maar het hof heeft de tenlastelegging in eerstgenoemde zin uitgelegd en kunnen uitleggen.
Het middel - dat er niet over klaagt dat het hof heeft vrijgesproken in plaats van verdachte te ontslaan van rechtsvervolging en aldus is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de inhoud van artikel 420bis Sr - faalt.
4.1. Het eerste middel in de schriftuur die namens verdachte door mr. M.E. van der Werf is ingediend, keert zich tegen de beslissing van het gerechtshof dat er geen grond bestaat de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en tegen de afwijzing van het daartoe strekkende verzoek van de verdediging. De verdediging baseerde haar verzoek er op dat verdachte niet aanwezig is geweest bij de terechtzittingen van de rechtbank op 30 november en 8 december 2011, dat zij voor die zittingen geen oproeping heeft ontvangen en met de planning van de rechtbank niet bekend was.
4.2. Voor de beoordeling van het middel lijkt het mij zinvol kennis te nemen van de processen-verbaal van de behandeling van de zaak bij de rechtbank. Op 29 november 2011 is het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank hervat. Verdachte was niet verschenen, wel was aanwezig mr. P.W. Hermens, advocaat te Amsterdam, die door verdachte is gemachtigd. De advocaat heeft het woord gevoerd overeenkomstig een op schrift gesteld aanhoudingsverzoek. De medische toestand van verdachte zou het niet toelaten dat zij ter terechtzitting verschijnt. De advocaat heeft in dat verband verwezen naar twee brieven van de behandelend arts. De officier van justitie heeft op dat verzoek afwijzend gereageerd. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, mede op basis van haar waardering van de brieven van de behandelend arts. Daarop heeft de advocaat de rechtbank gewraakt. Op dezelfde dag heeft de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek tot wraking afgewezen. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting hervat in aanwezigheid van mr. P.W. Hermens. Mr. Hermens heeft meegedeeld de verdediging neer te leggen en heeft meteen een brief met die strekking overgelegd. Vervolgens heeft hij de zittingszaal verlaten. Na beraad heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De raadsman heeft zonder enige nadere motivering in deze zaak de verdediging neergelegd onmiddellijk nadat de wrakingskamer afwijzend had beslist op zijn wrakingsverzoek. De raadsman heeft daarbij op briefpapier van zijn kantoor en een – kennelijk vóór aanvang van de zitting opgesteld – stuk overgelegd met daarin de mededeling:
"Edelachtbaar college,
Neerleggen van de verdediging.
Cliënte wenst te worden bijgestaan door een advocaat, aangezien de verdediging nu wordt neergelegd.
De raadsman."
Nu de redenen van het neerleggen van de verdediging op geen enkele wijze kenbaar zijn gemaakt aan de rechtbank, is het aannemelijk dat de verdediging uitsluitend is neergelegd om op oneigenlijke gronden en ondanks een eerdere afwijzing van het verzoek om aanhouding toch een uitstel van de behandeling van de zaak te verkrijgen. Wat dat betreft kiest de verdediging er kennelijk voor om deze strategie te volgen.
De vraag is dan of de behandeling van deze strafzaak voortgang kan vinden nu verdachte volgens mededeling van de raadsman wel rechtsbijstand wenst.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte er voor gekozen niet bij de behandeling ter terechtzitting aanwezig te zijn, terwijl zij daartoe wel in staat moet worden geacht. Zoals hiervoor al beslist met betrekking tot het aanhoudingsverzoek, spreekt de overgelegde medische verklaring slechts over een verminderd vermogen om de zitting bij te wonen en is niet onderbouwd waarom verdachte bijvoorbeeld met behulp van medicijnen niet in staat zou zijn om te reizen. Daarbij kon en mocht zij er niet op vertrouwen dat haar verzoek om aanhouding door de rechtbank gehonoreerd zou worden nu de beslissing daarover pas genomen zou worden ter terechtzitting en na het horen van partijen.
In aanmerking nemend de proceshouding die verdachte en raadsman hebben ingenomen en die er op neerkomt een aanhouding van de strafzaak hoe dan ook af te dwingen, prevaleert naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de omstandigheid dat deze strafzaak deel uitmaakt van een grote omvangrijke en tijdrovende zaak waarvan de gehele planning de afgelopen twee jaar er op gericht is geweest de samenhangende zaken gelijktijdig te berechten en af te doen, het maatschappelijk belang bij het afdoen van deze zaak."
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting onderbroken tot 30 november 2011 te 09.30 uur. Op dat tijdstip is de zitting hervat. Verdachte was niet verschenen, noch een advocaat. Het OM heeft gerekwireerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting weer onderbroken tot 8 december 2011 te 09.30 uur. Op dat tijdstip is de zitting hervat. Verdachte is weer niet verschenen. Evenmin heeft zich een advocaat voor haar gemeld. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en op 22 december 2011 vonnis gewezen.
4.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2012 is verdachte niet verschenen, haar uitdrukkelijk gemachtigd raadsman, mr. P.W. Hermens wél. De advocaat heeft het verzoek gedaan om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Volgens de pleitnota van de advocaat was dit verzoek er op gebaseerd dat de rechtbank het verzoek om aanhouding niet had mogen afwijzen, dat de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek om wraking ten onrechte heeft afgewezen, dat na het neerleggen van de verdediging door de advocaat de rechtbank had moeten voorzien in rechtsgeleerde bijstand voor verdachte en daartoe de behandeling had moeten aanhouden en dat de verdachte niet op de hoogte was van de zogenaamde uitloopdag van 8 december 2011. Aan het proces-verbaal van 4 juli 2012 is een notitie gehecht van een juridisch medewerker van de Rechtbank Arnhem, waarin is vermeld dat aan mr. Van Kleef, de advocaat van verdachte (voor wie mr. Hermens, indertijd kantoorgenoot, optrad), is medegedeeld dat de rechtbank 29 november 2011 en 30 november 2011 als zittingsdata wilde (doen) reserveren, met als uitloop
1 december 2011 alsmede 7 en 8 december 2011. De notitie vermeldt voorts dat telkens mededeling is gedaan dat het onderzoek, als het niet op de ene dag zou kunnen worden afgerond, zou worden onderbroken tot de volgende zittingsdag. Van de kant van de advocaat van verdachte is volgens deze notitie meegedeeld dat alle zittingsdagen zoals gepland akkoord waren.
Op 18 juli 2012 heeft het hof een tussenarrest gewezen, waarin het verzoek om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank is afgewezen.
4.4. In zijn arrest heeft het hof het volgende overwogen:
"Verzoek van de raadsman tot terugwijzing naar de rechtbank ex artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering
De raadsman heeft andermaal verzocht om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
Het hof wijst het verzoek andermaal af. In het tussenarrest van 18 juli 2012 heeft het hof als volgt overwogen:
Ingevolge artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechter in eerste aanleg is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, doch de zaak niet (zonder meer) terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd. Indien de hoofdzaak in eerste aanleg is beslist moet slechts worden teruggewezen indien:
a. de rechter in eerste aanleg niet onpartijdig was of
b. de officier van justitie, de verdachte of de raadsman niet is verschenen en hij niet op de wettelijk voorgeschreven wijze van de dag van de terechtzitting op de hoogte is gebracht noch daarmee anderszins bekend was (Hoge Raad 7 mei 1996, NJ 1996, 557).
Beide hierboven genoemde omstandigheden zijn hier niet gebleken.
De eerste drie redenen die de raadsman heeft aangevoerd, leiden niet tot de conclusie dat de rechter in eerste aanleg niet onpartijdig was (onder a). Over hetgeen is aangevoerd als tweede grond, heeft de wrakingskamer van de rechtbank geoordeeld dat geen sprake was van partijdigheid. Het hof is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de rechtbank niet onpartijdig is geweest in de in het arrest van de Hoge Raad bedoelde zin door op de aangevoerde gronden te beslissen over de twee punten zoals zij heeft gedaan.
Dat verdachte te voren niet bekend zou zijn met de zittingsdatum van 8 december 2011 acht het hof niet aannemelijk. Het hof heeft ten eerste vastgesteld dat de dagvaarding en oproepingen in eerste aanleg op juiste wijze betekend zijn. De dagvaarding voor de zitting van 19 februari 2010 is in persoon aan verdachte
betekend. Verdachte en haar raadsman zijn op deze zitting verschenen. De oproeping voor de zitting van 8 april 2010 is tevens in persoon aan verdachte betekend. Verdachte en haar raadsman zijn op deze zitting verschenen. Op de zitting van 8 april 2010 zijn verdachte en haar raadsman aangezegd zonder nadere oproep tegenwoordig te zijn op de zittingen van 29 april 2010 en 16 juli 2010. Op 16 juli 2010 zijn verdachte en haar raadsman verschenen. Het onderzoek is op die zitting voor onbepaalde tijd geschorst. De oproeping voor de zitting van 18 januari 2011 is op grond van artikel 3 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen als gewone brief verzonden aan de griffie van de rechtbank omdat van verdachte geen woon -of verblijfplaats in Nederland bekend was. Verdachte is niet verschenen op de zitting van 18 januari 2011. Ook is toen niet verschenen haar raadsman. In het proces-verbaal van de zitting van 18 januari 2011 staat vermeld dat de raadsman op 17 januari 2011 telefonisch aan de griffier had laten weten dat hij geen onderzoekswensen had. Het onderzoek is op die zitting voor onbepaalde tijd geschorst. Tot slot is de oproeping voor de zitting van 29 november 2011 op grond van artikel 3 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen als gewone brief verzonden aan de griffie van de rechtbank omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Verdachte is niet verschenen op de zitting van 29 november 2011. Wel is verschenen haar raadsman, die voor het einde van de zitting de zaal heeft verlaten. Vervolgens is het onderzoek onderbroken tot 30 november 2011. Op 30 november 2011 zijn verdachte en haar raadsman niet verschenen. Het onderzoek is op die zitting onderbroken tot 8 december 2011, op welke zitting verdachte en haar raadsman evenmin zijn verschenen.
In het proces-verbaal van 29 november 2011 wordt in het bijzijn van de raadsman van verdachte gesproken over de reservering van een drietal dagen voor de inhoudelijke behandeling van verdachtes zaak. Daar komt bij dat de griffier van de rechtbank schriftelijk heeft laten weten dat door hem aan de raadsman, althans zijn secretaresse, telefonisch de zittingsdagen van 29 en 30 november 2011 en de uitloopdagen van 7 en 8 december 2011 zijn medegedeeld, alsmede dat het onderzoek telkens zou worden onderbroken tot een volgende besproken zittingsdag. Gelet op het vorenstaande acht het hof aannemelijk dat verdachte te voren bekend was met de zittingsdagen, de uitloopdagen alsmede de omstandigheid dat telkens onderbroken zou worden. Het hof concludeert dat verdachte en de raadsman op de wettelijk voorgeschreven wijze van de dagen van de terechtzitting, in het bijzonder 30 november 2011 en 8 december 2011, op de hoogte zijn gebracht dan wel daarmee anderszins bekend zijn geweest.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), waarin onder meer het recht op een 'fair trial' wordt beschermd, noopt niet tot terugwijzing, nu de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep mede strekt tot herstel van in eerste aanleg begane fouten en verzuimen. Aan het recht op een "fair trial" valt voorts niet een recht op berechting in twee instanties te ontlenen in de door de raadsman bepleite zin. De verdachte, die in hoger beroep wordt bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, heeft in hoger beroep alle gelegenheid zich voor te bereiden op de zitting en zich ter terechtzitting te verdedigen. Een eventueel verzuim in eerste aanleg kan daarmee genoegzaam worden gerepareerd. De totale procedure zal daarmee voldoen aan de vereisten die artikel 6 EVRM aan een eerlijk proces stelt.
Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot terugwijzing naar de rechtbank op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering af.
Het hof blijft bij deze motivering en voegt hieraan nog het volgende toe.
* De oproeping van verdachte voor de zitting van 29 november 2011, welke aan de griffier is betekend, is in afschrift gezonden aan het adres: "[adres]". Dit is het adres dat van verdachte bekend was en dat door de raadsman wordt genoemd. Het hof leidt uit de akte af dat verzending heeft plaatsgevonden op 22 september 2011.
* Op 29 november 2011 is het onderzoek - op de voet van artikel 277 van het Wetboek van Strafvordering - onderbroken tot de terechtzitting van 30 november 2011. Verdachte was niet aanwezig. Kennelijk heeft zij zich nadien niet van het verloop van de zitting en de eventueel genomen beslissingen op de hoogte gesteld. De stelling dat in de oproeping van verdachte voor de terechtzitting van 29 november 2011 vermeld had moeten zijn dat op die terechtzitting het onderzoek zou worden onderbroken tot de terechtzitting van 8 december 2011 vindt geen steun in het recht. Hieraan doet niet af dat, zo begrijpt het hof, tevoren in het kader van de zittingsregie te kennen was gegeven dat het onderzoek op 29 november 2011 zou worden onderbroken. Het was naar het oordeel van het hof aan verdachte geweest om zich op de hoogte te stellen van het verloop van de zitting en de eventueel genomen beslissingen.
De raadsman van verdachte heeft zich na het verlaten van de terechtzitting op 29 november 2011 kennelijk eveneens niet op de hoogte gesteld van het verdere verloop van de terechtzitting en de daar genomen beslissingen, hoewel het wel aan hem was zulks te doen. In ieder geval is de raadsman niet op de terechtzittingen van 30 november 2011 en 8 december 2011 verschenen. Het hof acht aannemelijk dat de raadsman wel tevoren deugdelijk op de hoogte is gesteld van de zittingsplanning, inclusief de beoogde onderbrekingen tot zittingsdagen na 29 november 2011.
Het hof is van oordeel dat het op de weg van de verdediging ligt zich op de hoogte te stellen van het verloop van en eventuele beslissingen tot onderbreking op terechtzittingen waarbij zij niet aanwezig is geweest. Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet in een regeling van oproeping na onderbreking.
Een en ander leidt ertoe dat niet gezegd kan worden dat de verdachte of de raadsman niet is verschenen en hij niet op de wettelijk voorgeschreven wijze van de dag van de terechtzitting op de hoogte is gebracht noch daarmee anderszins bekend was."
4.5. Over de betekenis van het tweede lid van artikel 423 Sv heeft de Hoge Raad in 2009 het volgende overwogen:
"3.3.1. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens, de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd.
3.3.2. Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door het openbaar ministerie en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd.
3.3.3. Van een geval als hiervoor bedoeld is sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend (HR 7 mei 1996, LJN ZD0442, NJ 1996, 557).
3.4. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de zaak door de Rechtbank ten gronde is behandeld op de terechtzittingen van 8 en 15 december 2005, is 's Hofs oordeel - hierop neerkomend dat al hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de terechtzitting van de Rechtbank van 5 januari 2006 niet kan leiden tot inwilliging van het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank - juist.(...)"7.
4.6. In de onderhavige zaak is er geen sprake van dat de rechtbank ter terechtzitting niet aan de behandeling ten gronde had mogen toekomen. Ter terechtzitting van 9 februari 2010 is verdachte, voorzien van rechtsgeleerde bijstand, voor de rechtbank verschenen. Ook op 8 april 2010 zijn verdachte en advocaat verschenen. Er zijn onder meer onderzoekswensen geformuleerd door de verdediging en op 29 april 2010 heeft de rechtbank haar beslissingen geopenbaard. Op 16 juli 2011 zijn verdachte en haar advocaat eveneens verschenen.
Het hof heeft blijkens zijn overwegingen aangenomen dat de rechtbank de advocaat van verdachte op de hoogte heeft gesteld van de planning en dat de advocaat met die planning akkoord is gegaan. Uit een schrijven van de griffier van de rechtbank, dat is gehecht aan het proces-verbaal van het onderzoek in hoger beroep van 4 juli 2012, blijkt dat de griffier de data al in april 2011 aan de advocaat heeft medegedeeld. Die planning hield in dat op 29 november 2011 het onderzoek zou worden onderbroken en op de aan de advocaat medegedeelde data zou worden hervat. De rechtbank heeft dit schema ook aangehouden. Omdat vanaf 29 november 2011 het onderzoek ter terechtzitting telkens op de voet van artikel 277 lid 2 Sv is onderbroken hoefde verdachte niet voor de volgende terechtzittingen te worden opgeroepen.8.Dat de rechtbank deze werkwijze heeft gevolgd vanwege de complexiteit van het onderzoek en de samenhang met de zaken van andere verdachten doet hieraan niet af. De rechtbank was niet gehouden om de zaak telkens aan te houden, waarbij verdachte dan telkens zou moeten worden opgeroepen.9.
Het oordeel van het hof dat verdachte en advocaat bekend waren met de planning is, in het licht van het bovenstaande, niet onbegrijpelijk.
4.7. Ik wijs er voorts nog op dat de mededeling van de toegevoegde advocaat dat hij de verdediging neerlegt niet is gelijk te stellen met het in artikel 41 Sv voorzien geval dat de verdachte geen raadsman heeft. De enkele mededeling van de advocaat doet immers de toevoeging niet eindigen.10.Voor de mededeling van de advocaat in deze zaak dat hij, nadat het verzoek om wraking was afgewezen, meteen de verdediging neerlegde, geldt dan ook dat de advocaat desondanks nog steeds als toegevoegde raadsman van verdachte had te gelden en dat verdachte nog steeds aanspraak kon maken op rechtsbijstand en ondersteuning door deze advocaat.11.Zowel verdachte als advocaat kan aan de rechterlijke autoriteit die de last tot toevoeging heeft verstrekt verzoeken een last tot beëindiging of wijziging van de toevoeging te geven. Aanleiding voor zo een verzoek kan bijvoorbeeld zijn dat de relatie tussen verdachte en advocaat is verstoord.12.Maar daarvan blijkt in de onderhavige zaak niets. Evenmin blijkt van de wens van verdachte om door een ander te worden bijgestaan. Het paste mijns inziens dus de advocaat niet zijn cliënte in de steek te laten op de wijze waarop hij dat heeft gedaan.
Zowel rechtbank als hof zijn er dus van uit mogen gaan dat zich niet de situatie voordeed als bedoeld in artikel 41, lid 1 aanhef, Sv, dat sprake was van een verdachte die geen raadsman heeft.
Het eerste namens verdachte voorgestelde middel faalt.
5.1. Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor feit 2. De bewezenverklaring volgt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Meer bepaald ontbreekt het aan het bewijs dat verdachte wist dat het bedrag dat zij op haar bankrekening ontving en vervolgens aan [medeverdachte 7] overdroeg afkomstig was uit de opbrengst van enig misdrijf. Evenmin is aan de gebezigde bewijsmiddelen te ontlenen dat het geld afkomstig was van [medeverdachte 7].
5.2. Het hof heeft onder 2 primair bewezenverklaard dat
"zij op tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2004 tot en met 8 augustus 2008, te Zwartebroek (gemeente Barneveld) en/of Nijkerk en/of Noordwijk en/of (elders) in Nederland, en/of België en/of Zwitserland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en haar mededader(s)
a.
(meermalen) hoeveelheden geld (met een totale waarde van ongeveer 225.230,- euro), overgedragen, te weten gestort op de bankrekening met het nummer [001] (SNS-bank) ten name gesteld van [verdachte]/[betrokkene 7] en beheerd door verdachte op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 8 augustus 2008 te Nijkerk
en
b. (een) grote hoeveelheid geld (met een totale waarde van ongeveer 61.490 euro) overgedragen, te weten gestort op bankrekening met het nummer [002] (KBC bank) ten name gesteld van [verdachte] (op 18 mei 2004 te België)
en aldus hebben zij, verdachte en haar mededader(s) door toen en daar telkens (krachtens die gewoonte), meermalen van voornoemde geldbedragen
– de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld, terwijl zij, verdachte en haar mededaders wisten, dat de bovengenoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit de opbrengst van enig misdrijf
en
– verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet, terwijl verdachte en haar mededaders ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen en overdragen en omzetten van bovengenoemde geldbedragen wisten, dat bovengenoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit de opbrengst van enig misdrijf."
5.3. In zijn arrest heeft het hof het volgende over dit feit overwogen:
"Bewijsoverweging feit 2
"a. Het bedrag van € 225.230
Uit in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat het gehele bedrag van € 225.230 afkomstig is van [medeverdachte 7] en dat het van misdrijf afkomstig is.
• Het bedrag is opgebouwd uit regelmatige stortingen in contanten, in ieder geval deels gedaan door verdachte.
• Het gaat om bedragen en een totaalbedrag dat niet te verklaren is uit reguliere, legale inkomsten van [medeverdachte 7] en verdachte, mede in combinatie gezien met een aantal vaststaande uitgaven van hen. [medeverdachte 7] had geen reguliere inkomsten. Het hof verwijst verder naar de financiële gegevens betreffende de grote hoeveelheden onder meer hashiesj en hennep die op 31 oktober 2006 in de kazerne zijn aangetroffen en de financiële gegevens die naar voren zijn gekomen uit de aangetroffen (drugs)administratie. Verdachtes reguliere inkomsten waren beperkt tot circa € 934 per maand. Het hof neemt in aanmerking dat een deel hiervan moet zijn besteed aan de huur van de woning en (andere) eerste levensbehoeften.
• Daar komt bij dat verdachte heeft verklaard dat het deel van het bedrag dat niet afkomstig was van [medeverdachte 7] afkomstig is uit een vermogen aan contanten dat zij heeft geërfd van haar overleden echtgenoot [betrokkene 7], een verklaring waaraan door het hof echter geen geloof wordt gehecht. Zoals eerder overwogen acht het hof niet aannemelijk dat verdachte over een - door haar apart gehouden - vermogen afkomstig uit de door haar gestelde bron beschikte. Het hof leidt dit onder meer af uit de naar aanleiding van rechtshulpverzoeken aan Italië en Zwitserland
binnengekomen gegevens betreffende de afwikkeling van de erfenis. Daaruit blijkt niet van een dergelijk vermogen noch blijkt daaruit van aanwijzingen dat een dergelijk vermogen zou bestaan. Voor het overige acht het hof het verweer ook niet geloofwaardig. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van verdachte dat zij het "koffertje met geld" met zich mee pleegt te voeren en dat het "koffertje" op het moment van de doorzoeking ook in de woning in Zwartebroek aanwezig was.
Verdachte heeft op de vraag waar in de woning dat koffertje dan wel zou zijn verstopt een beroep gedaan op haar zwijgrecht. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat bij de doorzoeking niets is aangetroffen wat op het bestaan daarvan wijst en niet aannemelijk is geworden dat de doorzoeking niet grondig zou zijn geweest.
Uit de volgende feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte wist dat er - minst genomen - een aanmerkelijke kans bestond dat geld dat afkomstig was van [medeverdachte 7] van misdrijf afkomstig was.
• Verdachte wist dat [medeverdachte 7] enkele malen eerder veroordeeld was in verband met drugsdelicten, terwijl hij de Staat nog een zeer groot bedrag schuldig was uit hoofde van een veroordeling in een ontnemingszaak.
• Verdachte moet hebben geweten dat [medeverdachte 7] geen reguliere, legale inkomsten had. Verdachte moet hebben geweten dat - kort gezegd - het verhuurbedrijf van auto's deel uitmaakte van de dekmantel van [medeverdachte 7]. Het hof verwijst naar zijn beschouwingen en oordeel over feit 4.
• Verdachte en [medeverdachte 7] woonden beiden gedurende langere tijd in de woning waarvan de huur op naam van verdachte stond.
• In enkele afgeluisterde gesprekken tussen verdachte en [medeverdachte 7] zegt ze onder meer: "Ik heb je zo vaak/altijd gewaarschuwd", "Waarom dacht je dat ik de laatste tijd alles aan het wegsluizen was. Hoe kan het dan dat jij het niet weet en ik wel" . Uit de context van de opmerkingen leidt het hof af dat verdachte wist dat [medeverdachte 7] in de tenlastegelegde periode drugshandel bedreef en daaruit inkomsten had.
Door telkens de bedragen van [medeverdachte 7] in ontvangst te nemen en die te (doen) storten op haar bankrekening heeft verdachte - minst genomen - bewust aanvaard en op de koop toe genomen dat het om van misdrijf afkomstige bedragen ging.
b. Het bedrag van € 61.490
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat het onderhavige bedrag afkomstig was van [medeverdachte 7].
Het hof leidt uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof af dat zij ten tijde van het feit heeft begrepen dat het bedrag van [medeverdachte 7] was. Zij heeft onder meer verklaard dat [medeverdachte 7] had gevraagd of het bedrag voor hem gestort kon worden op haar rekening, en het bedrag in contanten van haar bankrekening te hebben gehaald en aan [medeverdachte 7] te hebben gegeven. Verdachte heeft verder verklaard dat zij het bedrijf [B] niet kende. Ook uit de vermelding bij de overschrijving "Re commission and parts payment [D]" moet haar duidelijk zijn geworden dat het niet om een legale herkomst ging. Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen het eerder onder a heeft overwogen over verdachtes wetenschap over [medeverdachte 7]."
5.4. Bewijsmiddel 14 bevat een door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring. Zij zegt daarin dat zij de voorgeschiedenis van [medeverdachte 7] kende. Zij heeft haar bankrekening wel eens ter beschikking van [medeverdachte 7] gesteld. [medeverdachte 7] vroeg of er geld op haar rekening gestort kon worden. Zij had twee bankrekeningen, een in Nederland en in België. Zij heeft geld laten storten op haar rekening in België. Daar heeft dus ook een geldbedrag van [medeverdachte 7] op gestaan. Het geld heeft zij van de rekening afgehaald en contant aan [medeverdachte 7] gegeven. Zij wist dat er een ontnemingszaak van 22 miljoen tegen [medeverdachte 7] liep en dat hij daarom niets op zijn naam kon hebben.
Bewijsmiddel 20 geeft de inhoud weer van conversatie tussen [medeverdachte 7] en verdachte, opgenomen toen zij hem tijdens zijn detentie op 19 oktober 2007 bezocht. Verdachte zegt dat zij hem altijd heeft gewaarschuwd en vraagt hem waarom hij dacht dat zij de laatste tijd alles aan het wegsluizen was. Uit bewijsmiddelen 21 en 22 blijkt dat er in de jaren 2004 tot en met 2008 regelmatig contant geld is gestort op de bankrekening van verdachte bij de SNS. Bewijsmiddel 24 houdt de verklaring in van een medewerkster van de SNS bank te Nijkerk inhoudende dat verdachte: vanaf september 2004 geld kwam storten bij de SNS bank. Bewijsmiddel 25 geeft de bevindingen van verbalisanten weer over een rekening van verdachte bij de KBC Bank te België. Op die rekening is op 18 mei 2004 een bedrag van € 61.490, afkomstig van [B] GmbH gestort. Bewijsmiddel 27 houdt de verklaring in van [medeverdachte 6]. [medeverdachte 6] verklaart dat hij dit bedrag in opdracht van [medeverdachte 7] heeft overgemaakt. [medeverdachte 6] benadrukt dat hij al het geld dat hij van [A] SAL op de bankrekening van [B] GmbH ontving heeft overgeboekt in opdracht of op verzoek van [medeverdachte 7] of aan [medeverdachte 7] heeft teruggegeven. Uit deze laatste woorden heeft het hof kunnen opmaken dat ook het bedrag van € 61.490 van [medeverdachte 7] afkomstig was.
5.5. Voor wetenschap dat het voorwerp middellijk of onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf, zoals ook artikel 420ter Sr verlangt, is voorwaardelijk opzet voldoende.13.Het hof heeft het bestaan van minstens voorwaardelijk opzet kunnen aannemen. Verdachte wist dat [medeverdachte 7] geen legale inkomsten had. Tevens wist zij dat [medeverdachte 7] € 22.000.000, die hij met drugshandel heeft verdiend, aan de Staat moest betalen. Dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld dat op haar rekening is gestort afkomstig was van de misdrijven waarvoor [medeverdachte 7] was veroordeeld of uit andere recente criminele activiteiten, heeft het hof zonder meer uit de inhoud van de bewijsmiddelen kunnen afleiden.
Het middel faalt.
6. Het door de AG voorgestelde cassatiemiddel faalt en kan mijns inziens met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ook de middelen namens verdachte voorgesteld treffen geen doel. Het tweede middel komt naar mijn oordeel eveneens voor de afdoening op de voet van artikel 81 RO in aanmerking. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping der beroepen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2014
HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:188; HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714.
HR 7 december 2013, NJ 2014, 77 m.nt. Borgers; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:11.
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702.
HR 8 januari 2013, NJ 2013, 266 m.nt. Borgers.
M.J. Borgers, Rechtsvorming door de Hoge Raad en de reikwijdte van de strafbaarstelling van witwassen, DD 2013, 33.
HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3301.
HR 31 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2047.
HR 13 februari 1990, NJ 1990, 436.
HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7809.
HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:1012:BU7644. Zie ook Taru Spronken, Verdediging, 2001, p. 207 e.v., p. 526 e.v.
HSZ § 3.3 en § 3.7.
HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7335.