Einde inhoudsopgave
Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht (R&P nr. InsR6) 2015/2.5.1
2.5.1 Inleiding
mr. B.J. Engberts, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
mr. B.J. Engberts
- JCDI
JCDI:ADS615465:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Schuldsanering natuurlijke personen
Burgerlijk procesrecht / Rechtspleging van onderscheiden aard
Voetnoten
Voetnoten
R.J. van Galen wijst hier terecht op in ‘Enkele procedurele opmerkingen over het faillissement’, WPNR 2001, 6463. Hij vermeldt dat in de Verenigde Staten wordt gesproken van bankruptcy proceedings en in Duitsland van Insolvenzverfahren. Het procesrechtelijk karakter blijkt in die landen aldus reeds uit de naamgeving.
M. Ynzonides, ‘Faillissements- versus burgerlijk procesrecht’, TvI 2004, 60, p. 301 en Wessels Insolventierecht I/1048.
In deze paragraaf breng ik de specifieke uitgangspunten en bijzondere kenmerken (ook te noemen: het systeem en de aard) van het insolventieprocesrecht in kaart.
Het faillissement, de schuldsaneringsregeling en de (verder niet te bespreken) surseance van betaling zijn in wezen elk een eigen procedure.1 Dit wil zeggen dat zij elk een procedure beschrijven. De Faillissementswet kent een eigen stelsel van regels die deze procedures regelen: insolventieprocesrecht. Daarnaast zijn in de Faillissementswet enkele bepalingen van materieelrechtelijke aard te vinden. Genoemd kunnen worden de bepalingen dat huurovereenkomsten en arbeidsovereenkomsten, in afwijking van regelingen in het Burgerlijk Wetboek, op korte termijn kunnen worden opgezegd (art. 39 en 40) en de bepalingen omtrent verrekening in art. 53 en 54. Het insolventierecht wijkt daarmee af van het burgerlijk recht dat is gesplitst in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Afsplitsing van insolventieprocesrecht van het burgerlijk procesrecht werd bij de totstandkoming van de Faillissementswet (1893) en tegenwoordig door sommige schrijvers zeer onpraktisch en daarom onwenselijk geacht.2
In art. 362 is de toepasselijkheid van titel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitgesloten voor procedures ingevolge de Faillissementswet. Titel 3 bevat een regeling voor de verzoekschriftprocedures. Het insolventierecht is daarmee het enige tot het burgerlijke recht te rekenen rechtsgebied met een eigen, niet in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregeld procesrecht.3 Dit neemt niet weg dat het insolventieprocesrecht de in par. 2.2 beschreven functies van burgerlijk procesrecht vervult. Het gaat hierbij om de volgende functies: rechtsverschaffing, de dreiging die van mogelijke toepassing uitgaat, het voorkomen van eigenrichting en, ten slotte, om de rechtsontwikkelings- en rechtseenheidsfunctie. In par. 2.2 is aangegeven dat het voorkomen van eigenrichting bij de art. 287 lid 4, 287a en 287b niet of nauwelijks een rol speelt; maar voor het insolventieprocesrecht als zodanig is dat wel het geval. Met een faillissement (of schuldsaneringsregeling) wordt immers op geordende wijze het vermogen van de schuldenaar te gelde gemaakt en verdeeld onder zijn schuldeisers. Het insolventieprocesrecht wordt daarentegen niet beheerst door alle in par. 2.3 genoemde hoofdbeginselen van burgerlijk procesrecht. Het belangrijkste hoofdbeginsel, het beginsel van hoor en wederhoor, is bijvoorbeeld niet steeds leidend in procedures ingevolge de Faillissementswet, reeds omdat het insolventieprocesrecht een aantal bepalingen voor (eventueel ambtshalve) te treffen ordemaatregelen kent. Het in art. 24 Rv neergelegde beginsel dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit, geldt evenmin (voluit) in het insolventieprocesrecht. Dit wordt in par. 2.5.5 nader uitgewerkt.