NJB 2021/1650:Toepassing arrest post-Keskin waarin de Hoge Raad is ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen wanneer zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576): in casu (waarin het gaat om diefstal met geweld) heeft het hof het voorwaardelijke getuigenverzoek afgewezen omdat de noodzaak niet is gebleken. Daarbij heeft het hof betrokken: dat het hof zich in toereikende mate een oordeel heeft kunnen vormen over de inhoud en de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuige; dat de raadsman niet concreet heeft aangegeven waarover hij de getuige vragen zou willen stellen; en dat de verdediging het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten doen. De Hoge Raad zet uiteen waarom dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is in casu