Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10986.
HR, 08-03-2024, nr. 23/01824
ECLI:NL:HR:2024:330
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2024
- Zaaknummer
23/01824
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:330, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑03‑2024; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1120
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10986
- Vindplaatsen
JPF 2024/56
Uitspraak 08‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01824
Datum 8 maart 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
1. [de vrouw],
wonende te [woonplaats],
2. [kind 1],
wonende te [woonplaats],
3. [kind 2],
wonende te [woonplaats],
4. [kind 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: de vrouw, respectievelijk de kinderen,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland in de zaak C/16/433687 / FA RK 17-1074 van 3 november 2017, 9 februari 2018, 19 juni 2018, 13 september 2019 en 20 november 2020;
b. de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland in de zaak C/16/460157 / FA RK 18-2686 van 20 december 2018 en 20 november 2020;
c. de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak 200.247.637 van 19 december 2019, in de zaak 200.287.447/01 van 9 februari 2023 en in de zaak 200.287.503/01 van 9 februari 2023.
De man heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw en de kinderen hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep tegen de tussenbeschikking van het hof van 19 december 2019 en tegen de eindbeschikking van het hof van 9 februari 2023 (200.287.503) in de zaak tussen de man en [kind 2] en tot vernietiging van de eindbeschikking van het hof van 9 februari 2023 (200.287.447) in de zaak tussen de man en de vrouw en verwijzing naar een ander hof.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 28 mei 1997 met elkaar gehuwd. De kinderen zijn geboren in 1999, 2001 en 2003.
(ii) Het huwelijk is op 5 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
In dit geding gaat het, voor zover in cassatie van belang, om de vaststelling ten laste van de man van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, respectievelijk de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen, en van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
2.3
In haar deelbeschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank de behoefte van de twee jongste kinderen en van de vrouw vastgesteld. Nadat het hof het daartegen door de man ingestelde hoger beroep had verworpen1., heeft de rechtbank bij afzonderlijke beschikkingen beslist over de bijdrage ten behoeve van het oudste kind, respectievelijk de bijdragen ten behoeve van de twee jongste kinderen en de vrouw. De bijdrage ten behoeve van de vrouw (hierna: partneralimentatie) heeft de rechtbank met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op € 3.448,-- bruto per maand, met ingang van 1 januari 2019 op € 3.516,96 bruto per maand en met ingang van 1 januari 2020 op € 3.604,88 bruto per maand.
2.4
Ook het hof heeft bij afzonderlijke beschikkingen beslist over de bijdrage ten behoeve van het oudste kind2., respectievelijk de bijdragen ten behoeve van de twee jongste kinderen, alsmede de partneralimentatie3.. Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank vernietigd en de bijdragen voor de kinderen en de partneralimentatie opnieuw vastgesteld.
2.5
Over de partneralimentatie heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“5.4 Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man een inkomen uit
loondienst heeft van € 240.000,- bruto op jaarbasis.
(…)
Partneralimentatie
5.26
Bij de berekening van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie gaat het hof uit van de hiervoor vermelde uitgangspunten ten aanzien van:
(…)
- het inkomen van de man;
(…)
5.32
Bij de berekening houdt het hof, evenals de rechtbank, verder rekening met € 143,- per maand aan premie ziektekostenverzekering.
(…)
5.37
Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de man voor partneralimentatie:
€ 3.806,- per maand met ingang van 5 oktober 2018 (ontbinding huwelijk);
€ 3.633,- per maand met ingang van 10 februari 2019 (vermeerdering verzoek);
€ 6.967,- per maand met ingang van 1 september 2019 ([kind 2] eigen inkomen);
€ 9.340,- per maand met ingang van 6 december 2020 ([kind 1] 21 jaar);
€ 8.686,- per maand met ingang van 1 november 2021 (vermeerdering verzoek);
€ 8.066,- per maand met ingang van 1 januari 2022 (hoger inkomen vrouw).
(…)
5.39 (…)
Uit deze berekeningen, die het hof aanhecht, blijkt dat de vrouw bij de hiervoor gemelde partneralimentatie over de verschillende perioden niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 9 van het middel klaagt onder 9.5 dat het hof de door de werkgever ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) buiten beschouwing heeft gelaten bij de becijfering van de draagkracht van de man. Uit de toelichting op de klacht in 9.6 en de daarbij gevoegde berekeningen blijkt dat de klacht alleen betrekking heeft op de partneralimentatie.
3.2
De rechtbank heeft het inkomen van de man aangemerkt als winst uit onderneming en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw als aftrekpost bij de berekening van de draagkracht betrokken. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van winst uit onderneming, maar van arbeidsinkomen uit dienstbetrekking. Het hof heeft in rov. 5.4 vastgesteld dat tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is dat de man een inkomen uit loondienst heeft van € 240.000,-- bruto op jaarbasis en heeft vervolgens de draagkracht van de man opnieuw berekend. Uit de beschikking en de daaraan gehechte berekeningen blijkt niet dat het hof daarbij rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. De omstandigheid dat het hof, anders dan de rechtbank, is uitgegaan van inkomen uit loondienst kan dat niet verklaren, omdat de bedoelde bijdrage in beide gevallen verschuldigd kan zijn. Nu de man de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw als aftrekpost heeft opgevoerd op de grond dat deze door de werkgever wordt ingehouden, en de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd, had het hof deze bijdrage in de berekening van de draagkracht van de man moeten betrekken. De daarop gerichte klacht slaagt.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep voor zover gericht tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2019 in de zaak met nummer 200.247.637 en de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2023 in de zaak met nummer 200.287.503;
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2023 in de zaak met nummer 200.287.447 en verwijst dat geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.H. Sieburgh en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑03‑2024
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1160.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1159.