Zaak nr. 15/03617, ECLI:NL:HR:2015:3563, RvdW 2016/56.
HR, 16-12-2016, nr. 16/03244
ECLI:NL:HR:2016:2879
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2016
- Zaaknummer
16/03244
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2879, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1257, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2879, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2016
- Wetingang
onteigeningswet
- Vindplaatsen
JBPr 2017/2
JOM 2016/1321
JIN 2017/16 met annotatie van G.J. de Bock, R.A.G. de Vaan
Jurisprudentie Grondzaken 2017/2 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
JIN 2017/16 met annotatie van G.J. de Bock, R.A.G. de Vaan
Uitspraak 16‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Onteigening. Vervolg op HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3563. Uitspraak van ABRvS door partij toegezonden aan rechtbank nadat vonnis was bepaald. Schending diverse procesrechtelijke voorschriften en beginselen; hoor en wederhoor.
Partij(en)
16 december 2016
Eerste Kamer
16/03244
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
t e g e n
de GEMEENTE RHEDEN,zetelende te De Steeg, gemeente Rheden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. R.T. Wiegerink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak 15/03617, ECLI:NL:HR:2015:3563 van de Hoge Raad van 11 december 2015;
b. het vonnis in de zaak C/05/284095/HZ ZA 15-216 van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2016.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Nadat de Hoge Raad bij het hiervoor in 1 vermelde arrest de zaak had teruggewezen, heeft de rechtbank pleidooi bepaald op 26 april 2016.
(ii) De advocaat van [eiser] heeft zich op 5 april 2016 aan de zaak onttrokken.
(iii) Ter zitting van de rechtbank van 26 april 2016 is de zaak bepleit. Daarbij is namens [eiser] het woord gevoerd door zijn zoon, en namens de Gemeente door haar advocaat. De zaak is verwezen naar de rol van 25 mei 2016 voor vonnis.
3.2.1
In het thans in cassatie bestreden vonnis van 18 mei 2016 heeft de rechtbank (wederom) de door de Gemeente gevorderde vervroegde onteigening uitgesproken en het voorschot bepaald op € 206.000,--.
3.2.2
In rov. 1.1 van dat vonnis wordt onder de opsomming van stukken waaruit “het verloop van de procedure blijkt” genoemd “het faxbericht van de zijde van de Gemeente van 2 mei 2016 met als bijlage de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 april 2016”.
3.2.3
In de uitspraak van de Afdeling waarnaar wordt verwezen, is onder meer afwijzend beslist op het verzoek van [eiser] tot herziening van de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014. In die laatste uitspraak was [eisers] beroep tegen de vaststelling van het bestemmingsplan Dieren-Midden, locatie Stationsgebied, ongegrond verklaard.
3.2.4
In haar vonnis heeft de rechtbank in diverse rechtsoverwegingen (5.4 - 5.8 en 5.12) verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016.
3.3
Onderdeel 1 van het middel betoogt dat de rechtbank ten onrechte acht heeft geslagen op de e-mail van 2 mei 2016 (hiermee wordt kennelijk gedoeld op ‘het faxbericht’ waarnaar de rechtbank verwijst) en de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016, omdat:
(a) deze stukken niet door een advocaat zijn ingediend (art. 82 t/m 84 Rv);
(b) deze stukken niet bij akte of conclusie in het geding zijn gebracht (art. 82 t/m 84 Rv);
(c) deze stukken niet (gelijktijdig) aan [eiser] zijn gezonden en [eiser] ook niet van de stukken in kennis is gesteld, hetgeen in strijd is met een goede procesorde en art. 84 lid 4 Rv;
(d) de rechtbank geen kennis mag nemen van berichten aan de rechtbank nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij met de kennisneming heeft ingestemd, hetgeen hier niet is gebeurd (art. 6.1 Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken);
(e) de rechtbank [eiser] geen mededeling heeft gedaan van de e-mail met bijlage van 2 mei 2016 en hem ook niet in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten.
3.4.1
De klachten (a), (d) en (e) van het onderdeel zijn gegrond. De rechtbank behoort ook in onteigeningszaken geen acht te slaan op stukken die haar door een partij worden toegezonden buiten de verplichte procesvertegenwoordiger om. Daarom is klacht (a) gegrond. Voorts betoogt klacht (d) terecht dat uit art. 6.1 van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken volgt dat de rechtbank niet had mogen kennisnemen van de e-mail (dan wel het faxbericht) van de Gemeente met bijlage, nu deze was toegezonden nadat vonnis was bepaald. Noch uit het vonnis, noch anderszins blijkt dat [eiser] met die kennisneming heeft ingestemd. Ook volgt uit het beginsel van hoor en wederhoor dat de rechtbank de e-mail (dan wel het faxbericht) van de Gemeente met bijlage niet in haar uitspraak had mogen betrekken zonder [eiser] in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten, zoals klacht (e) met juistheid betoogt. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de advocaat van [eiser] zich had onttrokken, nu de rechtbank in deze situatie [eiser] in kennis had moeten stellen van de haar toegezonden stukken teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen daarop door tussenkomst van een nieuwe advocaat te reageren.
3.4.2
Bij het bovenstaande verdient opmerking dat niet van belang is in hoeverre (de e-mail dan wel het faxbericht met) de uitspraak van de Afdeling daadwerkelijk een rol heeft gespeeld voor de beslissing van de rechtbank. Zoals volgt uit HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, NJ 2012/637, was het niet aan de rechtbank, maar aan [eiser] om te beoordelen of het door de Gemeente aan de rechtbank toegezonden stuk met bijlage noopte tot een reactie zijnerzijds (in dit geval: door tussenkomst van een nieuwe advocaat). Reeds omdat de rechtbank de uitspraak van de Afdeling op diverse plaatsen heeft betrokken in de motivering van haar vonnis, kan niet worden gezegd dat de toezending van die uitspraak in redelijkheid niet van enig belang kan zijn geweest voor haar oordeel.
3.5
Onderdeel 2 bevat onder meer een klacht met een vergelijkbare strekking als klacht (e) van het eerste onderdeel. Deze klacht slaagt op grond van het vorenstaande eveneens.
3.6
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2016;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 500,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 december 2016.
Conclusie 21‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Onteigening. Vervolg op HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3563. Uitspraak van ABRvS door partij toegezonden aan rechtbank nadat vonnis was bepaald. Schending diverse procesrechtelijke voorschriften en beginselen; hoor en wederhoor.
Partij(en)
16/03244
mr. J.C. van Oven
21 oktober 2016
(bij vervroeging)
Conclusie in de zaak:
[eiser] ,
eiser tot cassatie,
(mr. J.P. van den Berg),
tegen
de Gemeente Rheden,
verweerster in cassatie,
(mrs. J.A.M.A. Sluysmans en R.T. Wiegerink).
Deze onteigeningszaak is voor de tweede keer aan de Hoge Raad voorgelegd. Uw Raad heeft bij arrest van 11 december 2015 het onteigeningsvonnis van de rechtbank Gelderland van 1 juli 2015 vernietigd omdat [eiser] geen gelegenheid had gekregen voor pleidooi, terwijl hij daar wel om had gevraagd. Nadat de zaak alsnog voor de rechtbank was bepleit heeft de rechtbank wederom de door de Gemeente gevorderde vervroegde onteigening uitgesproken. In het onderhavige cassatieberoep verwijt [eiser] – ik denk: terecht – de rechtbank dat zij haar uitspraak ten onrechte (mede) heeft gebaseerd op geschriften die niet tot de reguliere gedingstukken kunnen worden gerekend en ten aanzien waarvan [eiser] geen gelegenheid is gegeven daarop te reageren.
1. Procesverloop
1.1
Nadat de rechtbank Gelderland op verzoek als bedoeld in art. 54a Ow van de gemeente Rheden bij beschikking van 21 april 2015 drie deskundigen en een rechter-commissaris had benoemd, heeft zij bij vonnis van 1 juli 2015 op vordering van de Gemeente en ten laste van [eiser] de vervroegde onteigening uitgesproken van het perceel, kadastraal bekend gemeente Dieren, sectie [...] , nummer [0001] ter grootte van 00.03.69 ha (grondplan nr. [...]) en het door de Gemeente aan [eiser] te betalen voorschot bepaald op € 206.000.
1.2
[eiser] heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld. Uw Raad heeft bij arrest van 11 december 20151.dat beroep gegrond bevonden, het vonnis van 1 juli 2015 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing teruggewezen naar de rechtbank.
1.3
Bij vonnis van 7 januari 2016 heeft de rechtbank bepaald dat het meervoudig pleidooi zou worden gehouden op 26 april 2016 te 13.45 uur.
1.4
De bij de rechtbank optredende advocaat van [eiser] mr. F.A.M. Knüppe heeft zich bij B2-formulier van 5 april 2016 aan de zaak onttrokken.2.Uit de stukken valt niet op te maken dat zich een andere advocaat voor hem heeft gesteld.
1.5
Ter zitting van de rechtbank van 26 april 2016 is de zaak bepleit. Blijkens de aan het proces-verbaal van de pleitzitting gehechte aantekeningen van de griffier hebben [eiser] , zoon van [eiser] , en mr. J. de Roos, de advocaat van de Gemeente, het woord gevoerd. Het proces-verbaal van de pleitzitting vermeldt aan het slot dat de zaak voor vonnis wordt verwezen naar de rol van 25 mei 2016.
1.6
Bij vonnis van 18 mei 2016 heeft de rechtbank wederom de gevorderde vervroegde onteigening uitgesproken en het voorschot op € 206.000 bepaald.
1.7
Bij akte ter griffie van de rechtbank Gelderland van 31 mei 2016 heeft [eiser] (tijdig)3.cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van 18 mei 2016. De cassatieverklaring heeft hij bij exploot van 15 juni 2016 (tijdig)4.aan de Gemeente laten betekenen met dagvaarding in cassatie.
1.8
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping.
1.9
Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten door hun advocaten. De advocaat van [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Achtergrond van de zaak
2.1
Basis voor de onteigening is het Koninklijk Besluit van 12 februari 2015, nr. 2015000243, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 maart 2015 nr. 6056. Onteigend wordt ter uitvoering van het bestemmingsplan Dieren-Midden, locatie Stationsgebied (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld door de raad van de gemeente Rheden op 28 juni 2013. De Gemeente wil over het perceel van [eiser] beschikken teneinde (mede) daarop een stationsparkeervoorziening te realiseren.
2.2
Op het te onteigenen perceel staat, naar ik uit de stukken opmaak, een huis waarin [eiser] woont. [eiser] heeft (niet onbegrijpelijk) geprobeerd, en probeert nog steeds, de ruimtelijke ontwikkeling ten behoeve waarvan de Gemeente zijn perceel wil verkrijgen, tegen te gaan. Het centrale thema van zijn betoog hierbij is dat de parkeerbehoefte in het gebied rond het station van Dieren niet van dien aard is dat er een parkeervoorziening moet worden gerealiseerd waarvoor zijn woonhuis zou moeten wijken.
[eiser] heeft beroep ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingsplan, maar dit beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 3 december 2014 ongegrond verklaard,5.waarmee het bestemmingsplan onherroepelijk werd. Nadien heeft [eiser] op de voet van art. 8:119 Awb herziening verzocht van de uitspraak van 3 december 2014. De Afdeling heeft dit verzoek na vereenvoudigde behandeling (d.w.z. zonder partijen op een zitting te horen) bij uitspraak van 6 januari 2016 afgewezen. Tegen laatstgenoemde uitspraak heeft [eiser] op de voet van art. 8:55 Awb verzet gedaan. De Afdeling heeft dit verzet ter zitting behandeld op 17 februari en 20 april 2016. Bij uitspraak van 26 april 20166.heeft de Afdeling dit verzet gegrond verklaard, de uitspraak van 6 januari 2016 vervallen verklaard en, rechtdoende op het herzieningsverzoek, dat verzoek afgewezen.7.
2.3
Het vonnis van 18 mei 2016 somt onder 1.1 de stukken op waaruit ‘het verloop van de procedure blijkt’ en noemt daarbij als laatste ‘het faxbericht van de zijde van de Gemeente van 2 mei 2016 met als bijlage de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 april 2016’. Dit bericht heb ik niet aangetroffen in het door mr. Van den Berg overgelegde dossier. In het dossier dat de mrs. Sluysmans en Wiegerink hebben overgelegd bevindt zich een stuk (genummerd 17) dat waarschijnlijk moet worden geïdentificeerd als het door de rechtbank bedoelde ‘faxbericht’. Het ziet er uit als de print van een e-mailbericht van 2 mei 2016 van [betrokkene 1] naar het e-mailadres van de roladministratie van de rechtbank. Het bericht is gericht aan ‘Rechtbank Gelderland, Team Handelsrecht, T.a.v. [betrokkene 2] ’ en de inhoud van het bericht is:
“Geachte [betrokkene 2] ,
Op 20 april j.l. heb ik als bestemmingsplanjurist van de gemeente Rheden de zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bijgewoond inzake behandeling verzet afwijzing herzieningsverzoek op uitspraak bestemmingsplan Dieren-Midden, locatie Stationsgebied. Dit bestemmingsplan dient als grondslag voor de onteigeningsprocedure welke door de gemeente is ingezet en welke momenteel bij uw rechtbank in behandeling is onder zaaknummer 284095 HZ ZA 15 216.
Tijdens de zitting bij de Raad van State hebben zowel ikzelf namens de gemeente Rheden als ook [eiser] zijnde indiener van het herzieningsverzoek, verzocht om een zeer spoedige uitspraak gelet op de aanhangige onteigeningszaak. De Afdeling heeft daarop op 26 april j.l. uitspraak gedaan. Het herzieningsverzoek is daarbij afgewezen. De Afdeling heeft de uitspraak gepubliceerd op haar website. Daarnaast zend ik u deze uitspraak hierbij volledigheidshalve per mail toe (bijgevoegd).
Met vriendelijke groet,
[betrokkene 1] ”
De (geanonimiseerde) uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 is aan de print van dit e-mailbericht gehecht.
2.4
De rechtbank heeft in haar vonnis van 18 mei 2016 het (niet gemakkelijk samen te vatten) verweer van [eiser] tegen de onteigeningsvordering verworpen. Zij is daarbij ingegaan op de uitspraken van Afdeling in de door [eiser] gevoerde bestuursrechtelijke procedures. Zij is ook ingegaan op de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 en heeft daaruit conclusies getrokken, zie de rov. 5.4, 5.7, 5.8 en 5.12, die dragend lijken te zijn bedoeld voor de verwerping van het verweer van [eiser] tegen de onteigeningsvordering.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Klacht 1 van het middel betoogt dat de rechtbank ten onrechte acht heeft geslagen op de e-mail van 2 mei 2016 en de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 omdat deze stukken
( a) niet door een advocaat zijn ingediend (art. 82 t/m 84 Rv);
( b) niet bij akte of conclusie in het geding zijn gebracht (art. 82 t/m 84 Rv);
( c) niet (gelijktijdig) aan [eiser] zijn gezonden en [eiser] ook niet van de stukken in kennis is gesteld, hetgeen in strijd is met een goede procesorde en art. 84 lid 4 Rv;
en omdat
( d) de rechtbank geen kennis mag nemen van berichten aan de rechtbank nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij met de kennisneming heeft ingestemd, hetgeen hier niet is gebeurd (art. 6.1 Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken);
( e) de rechtbank [eiser] geen mededeling heeft gedaan van de e-mail met bijlage van 2 mei 2016 en hem ook niet in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten.
3.2
Klacht 1(a) acht ik gegrond. Krachtens art. 2 van de Onteigeningswet zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op het geding tot onteigening toepasselijk, voor zoveel daarvan bij de Onteigeningswet niet is afgeweken. Ook in het onteigeningsgeding geldt, naar algemeen wordt aangenomen, verplichte procesvertegenwoordiging (art. 79 lid 2 Rv). Op geschriften die procespartijen die niet door een advocaat worden vertegenwoordigd, of buiten hun advocaat om, naar de rechter sturen, behoort deze geen acht te slaan.8.Het lijkt mij onwenselijk om hierop in bijzondere omstandigheden uitzonderingen toe te laten of om het in het onteigeningsgeding, waarin het inderdaad wel eens voorkomt dat partijen per brief stukken indienen waarop de rechter acht slaat,9.minder nauw te nemen met de verplichte procesvertegenwoordiging.
3.3
Dan de klacht 1(d) dat de kennisname door de rechtbank van het bericht met bijlage van 2 mei 2016 strijdig is met art. 6.1 van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbank.10.Bedoeld artikel bepaalt:
“6.1 Berichten aan de rechtbank nadat vonnis is bepaald
De rechtbank neemt geen kennis van berichten aan de rechtbank nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij met de kennisneming heeft ingestemd.”
Dit artikel is een uitwerking van het beginsel van hoor en wederhoor, dat ook uitwerking vindt in art. 19 Rv en in de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 6 EVRM.11.Waar uit het vonnis niet valt op te maken, noch ook overigens blijkt, dat [eiser] ermee heeft ingestemd dat de rechtbank kennis zou nemen van de e-mail van [betrokkene 1] met bijlage acht ik ook deze klacht gegrond.
3.4
Klacht 1(e) lijkt mij ook gegrond, maar hier wordt de zaak wel enigszins gecompliceerd doordat [eiser] op 2 mei 2016 al geen procesvertegenwoordiger meer had nu zijn advocaat zich aan de zaak had onttrokken (zie hierboven bij 1.4). De beëindiging door de advocaat van zijn opdracht wordt beschouwd als een de partij persoonlijk betreffende omstandigheid en heeft tot gevolg dat die partij geen processuele handelingen meer kan verrichten.12.Zolang geen nieuwe advocaat zich stelde kon [eiser] dus hoe dan ook niet nader concluderen met betrekking tot, of akte verzoeken van zijn reactie op, de e-mail met de uitspraak van de Afdeling. Naar mijn mening verschafte deze omstandigheid de rechtbank evenwel geen vrijbrief om te handelen zoals zij heeft gedaan. Zij had een tussenvonnis kunnen wijzen waarin zij te kennen gaf dat zij overwoog de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 in haar beoordeling van de zaak te betrekken en partijen in de gelegenheid stelde te reageren op die uitspraak. Dat tussenvonnis had de griffier van de rechtbank per post kunnen sturen naar de voormalige advocaat van [eiser] (en eventueel tevens naar [eiser] zelf op zijn in de inleidende dagvaarding vermelde woonadres). Het zou dan, lijkt mij, een nazorgplicht van mr. Knüppe zijn geweest zijn voormalige cliënt in kennis te stellen van het tussenvonnis met mededeling dat alleen een opvolgend advocaat bevoegd zou zijn een reactie ter kennis van de rechtbank te brengen.
Kortom: ook deze klacht lijkt mij gegrond.
3.5
Klacht 2 van het middel opent met een bezwaar tegen (niet) handelen van de (advocaat van) de Gemeente. Dat bezwaar behoeft niet te worden besproken, omdat het niet gericht is tegen het vonnis van de rechtbank. De klacht bevat voorts een herhaling of een variant (maar dan met een beroep op art. 19 Rv) van klacht 1(e). Deze klacht lijkt mij eveneens gegrond, waarvoor ik kortheidshalve verwijs naar hetgeen ik hierboven in 3.4 al heb geschreven.
3.6
De overige klachten behoeven geen bespreking.
3.7
In de schriftelijke toelichting van de mrs. Sluysmans en Wiegerink is aangevoerd (nr. 18) dat [eiser] geen belang heeft bij zijn cassatieberoep omdat de rechtbank ook ambtshalve kennis had kunnen en moeten nemen van de uitspraak van de Afdeling.
Dit verweer faalt reeds omdat de rechtbank dan nog steeds (zoals de klachten 1(e) en 2 terecht tot uitgangspunt nemen) de Afdelingsuitspraak niet de beoordeling had mogen betrekken zonder eerst de partijen gelegenheid te hebben gegeven daarop te reageren.13.
3.8
De Gemeente betoogt voorts (s.t. mrs. Sluysmans en Wiegerink, nr. 20) dat [eiser] geen belang heeft bij zijn cassatieberoep omdat de uitkomst van de zaak niet anders zou zijn geweest indien de rechtbank geen kennis zou hebben genomen van de uitspraak van de Afdeling.
Dit betoog kan, wat daarvan zij, vernietiging van het bestreden vonnis niet voorkomen. Dat volgt naar mijn mening uit hetgeen Uw Raad in navolging van een zeer instructieve conclusie van de advocaat-generaal Timmerman heeft overwogen in zijn arrest van 9 november 2012 in de schuldsaneringszaak Van H.14.In die zaak had het gerechtshof de stukken van het geding ambtshalve aangevuld met een proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg dat op verzoek van het hof door de griffier van de rechtbank was opgesteld en waarvan noch door de rechtbank noch door het hof een afschrift aan de partijen was toegezonden en over de inhoud waarvan de partijen zich dus niet hadden kunnen uitlaten. Uw Raad overwoog:
“3.2.3 Bij de beantwoording van de vraag of het hof, aldus handelende, het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden, dient het volgende tot uitgangspunt. Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, omvat het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak (vgl. onder meer EHRM 26 juli 2011, no. 58222/09 (Juricic), § 75, en EHRM 18 februari 1997, no. 18990/91, LJN AD2686, NJ 1997/590, § 29). Hieruit volgt dat het voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag in beginsel niet van belang is of - en zo ja, in welke mate - gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak, maar van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake.”
Uw Raad onderzocht verder niet of de inhoud van het proces-verbaal had bijgedragen tot de beslissing van het hof, noch ook wat het hof zou hebben beslist indien het geen kennis had genomen van het proces-verbaal, noch ook of enige reactie op het proces-verbaal denkbaar was waarmee de saniet haar standpunt met kans (hoe gering ook) op succes zou hebben kunnen verdedigen, maar vond voldoende dat in redelijkheid niet van het proces-verbaal kon worden gezegd dat het van geen enkel belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak en casseerde pardoes het bestreden hofarrest.
3.9
Het ziet ernaar uit dat Uw Raad hiermee met het oog op de vermelde vaste EHRM-rechtspraak afstand heeft genomen van zijn in eerdere arresten gehuldigde zienswijze dat schending van het recht op hoor en wederhoor geen grond is voor vernietiging indien de betrokken partij geen nadeel heeft ondervonden in zijn processuele positie, indien voldoende ander bewijsmateriaal voorhanden was dat op zichzelf de toewijzing van de vordering kan dragen of indien het gegevens (van feitelijke aard) betreft die zonder belang voor de beslechting van de zaak zijn.15.
3.10
Dat Uw Raad art. 19 Rv ook in het (evenals het schuldsaneringsgeding op de grootst mogelijke spoed gerichte) onteigeningsgeding van toepassing acht blijkt uit Uw arrest van 26 juni 2015 in de zaak [...] /Noord-Holland.16.
3.11
Bij de beantwoording van de vraag of het in het onderhavige geval gaat om een zodanige schending van het recht op hoor en wederhoor dat vernietiging van het bestreden vonnis geboden is, is (in beginsel) dus niet van belang of, en zo ja in welke mate, de e-mail van 2 mei 2016 en de daarbij gevoegde uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016 daadwerkelijk van invloed zijn geweest op de beslissing van de rechtbank. Er is mijns inziens in de onderhavige zaak dus geen plaats voor een onderzoek door Uw Raad naar wat de rechtbank zou hebben beslist indien zij geen kennis zou hebben genomen van de uitspraak van de Afdeling. Het was niet aan de rechtbank (en het is naar mijn mening ook niet aan Uw Raad) maar aan de partijen om te beoordelen of de nieuwe informatie noopt tot een reactie.
3.12
Zelfs als de rechtbank tot dezelfde uitkomst zou zijn gekomen maar de e-mail met bijlage slechts als gedingstuk zou hebben aangemerkt zonder daaraan in haar overwegingen enige kenbare conclusie te verbinden zou, denk ik, nog steeds een tot vernietiging van het onteigeningsvonnis nopende schending van hoor en wederhoor voorliggen. Zo willen de rechters in Straatsburg het nu eenmaal en naar hun wil behoren wij ons te voegen. Praktische zin en snelheid van procesgang moeten soms wijken voor het principe. Het valt te betreuren dat de rechtbank hiervan, na het eerste ingrijpen van Uw Raad op 11 december 2015, blijkbaar nog niet was doordrongen.
3.13
Ook de overige ‘geen belang’-verweren die de Gemeente in de schriftelijke toelichting van haar advocaten heeft doen aanvoeren betreffen geen feiten of omstandigheden die de schending door de rechtbank van het recht op hoor en wederhoor verschoonbaar maken en gaan dus niet op.
3.14
Over die verweren wil ik slechts nog dit opmerken: de opmerking van de zoon van [eiser] ter pleitzitting dat de rechtbank de onteigening waarschijnlijk zou laten doorgaan indien het oordeel van de Afdeling in het nadeel van zijn vader zou uitvallen (geciteerd in de schriftelijke toelichting van de mrs. Sluysmans en Wiegerink, nr. 26), kan volgens mij niet worden (en is door de rechtbank blijkbaar ook niet) opgevat als behelzende instemming (als bedoeld in art. 6.1 van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken) van [eiser] ermee dat de rechtbank van het nog onbekende oordeel van de Afdeling zou kennisnemen en zonder hem gelegenheid te geven voor een reactie haar beslissing daarop zou baseren.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑10‑2016
Zie onder 1.1 van het vonnis van 18 mei 2016.
Ontleend aan de gepubliceerde uitspraak van de Afdeling van 26 april 2016. Zie ook rov. 5.3 van het vonnis van 18 mei 2016.
Vgl. nr. 2.2 van de conclusie van advocaat-generaal Langemeijer in de zaak die heeft geleid tot het art. 81 RO-arrest van 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6011.
Maar het gaat dan, voor zover ik heb gezien, wel steeds om brieven en stukken (a) die de advocaten van de partijen toesturen (b) met gelijktijdige verzending van kopieën aan de advocaat van de wederpartij, (c) die betrekking hebben op de (ambtshalve door de rechtbank) vast te stellen schadeloosstelling en (d) die voorafgaand aan de slotpleidooien, dus voordat vonnis is bepaald, worden toegestuurd.
Dit reglement is gepubliceerd in de Staatscourant van 17 maart 2016 nr. 13321 en is blijkens art. 10.1 in werking getreden op 1 april 2016. Het lijdt geen twijfel dat de bepalingen van het reglement moeten worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO, zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/nr. 116 noot 5. In 2015 (het jaar waarin de onderhavige procedure aanving) vigeerde een eerdere versie van het reglement (te vinden in de Staatscourant van 5 januari 2015 nr. 406), waarin precies dezelfde bepaling 6.1 stond. Er is dus geen overgangsprobleem.
HR 1 maart 1974, NJ 1975/6 met noot W.L.H. (cassatieberoep in het belang der wet) en HR 2 februari 2001, NJ 2002/372 met noot HJS [...] / [...] ). Zie voorts Asser Procesrecht/Van Schaik 2 2011/nr. 26.
Zie Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/nr. 315 en de daar vermelde vindplaatsen.
Zaaknr. 12/01974, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, NJ 2012/637.
In de hierboven in 3.8 genoemde conclusie van mr. Timmerman wordt in dit verband gewezen op HR 12 maart 1999, NJ 1999/400 en HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1899 ( [...] /Elektriciteit-Maatschappij Aruba).
Zaaknr. 14/06152, ECLI:NL:HR:2015:1751.
Beroepschrift 15‑06‑2016
Heden, de vijftiende juni tweeduizendzestien, ten verzoeke van [verzoeker], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezen woonplaats kiezende te Den Haag aan de Mercuriusweg 11 (2516 AW), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. van den Berg, die te dezen door hem als advocaat wordt aangewezen en als zodanig voor hem zal optreden,
heb ik,
[MARCEL PONTIER, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van MICHAEL LEENDERT BENJAMIN MAK, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Arnhem en aldaar kantoorhoudende aan het adres Velperweg 22–24,]
BETEKEND AAN:
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE RHEDEN, zetelende te De Steeg, gemeente Rheden, mijn exploit doende en afschrift dezes en van na te melden betekend stuk latende ten kantore van de advocaat mr. J de Roos, aan de Velperweg 10 te (6824 BH) Arnhem, alwaar geïnsinueerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aan: [Mevrouw G.L. van Kniegenbagh]
het afschrift van een verklaring namens mijn requirant ter griffie van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Zutphen) afgelegd op 31 mei 2016, houdende voorziening in cassatie tegen het vonnis door voormelde rechtbank gewezen op 18 mei 2016 onder zaaknummer/rolnummer C/05/284095 / HZ ZA 15-216 uitgesproken in de zaak van geïnsinueerde als eiseres en requirant als gedaagde.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploit doende als voren gerelateerd en geheel instrumenterende als voorzegd, de geïnsinueerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag acht juli tweeduizendzestien, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad te Den Haag aan het Korte Voorhout 8;
MET AANZEGGING:
dat indien geïnsinueerde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht haar genomen, zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
dat indien geïnsinueerde in het geding verschijnt van haar een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overlegd:
- —
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag om een toevoeging als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- —
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
TENEINDE:
tegen voornoemd vonnis van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2016 te horen aanvoeren als:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, zoals in het vonnis van de rechtbank is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderling verband in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
1.
[verzoeker] is eigenaar en bewoner van de woning met bijbehorende tuin aan de [a-straat 01] te [a-plaats]. Het betreft het perceel kadastraal bekend gemeente [a-gemeente], sectie [A, nummer 002].
2.
De gemeente heeft de vervroegde onteigening van het perceel gevorderd ter uitvoering van het bestemmingsplan ‘Dieren-Midden, locatie Stationsgebied’. Dit bestemmingsplan is op 28 juni 2013 vastgesteld. [verzoeker] heeft beroep ingesteld tegen het vaststellingsbesluit, doch dit beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 3 december 2014 ongegrond verklaard. [verzoeker] had onder andere aangevoerd dat er geen behoefte zou zijn aan een parkeergarage met een capaciteit van 350 parkeerplaatsen die de gemeente op onder meer zijn perceel wil realiseren.
3.
[verzoeker] heeft verweer gevoerd tegen de gevorderde onteigening. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de gemeente in de bestemmingsplanprocedure een onjuiste indruk had gewekt over de aan de door de gemeente berekende parkeerbehoefte ten grondslag liggende gegevens en aangegeven te overwegen de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken de uitspraak te herzien (zie conclusie van antwoord d.d. 17 juni 2015, blz. 2 t/m 5).
4.
Bij vonnis van 1 juli 2015 is de rechtbank Gelderland aan het verweer van [verzoeker] voorbij gegaan en heeft de rechtbank de gevorderde onteigening uitgesproken. Omdat de rechtbank ook voorbij gegaan was aan het verzoek van [verzoeker] om hem gelegenheid te geven voor pleidooi heeft [verzoeker] cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Bij arrest van 11 december 2015 heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank vernietigd en het geding terug verwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
5.
Op 26 april 2016 heeft alsnog pleidooi plaatsgevonden bij de rechtbank. Omdat de advocaat van [verzoeker] zich inmiddels had onttrokken, is [verzoeker] bij de pleidooizitting zonder advocaat verschenen en heeft hij zelf (zijn zoon) zijn verweer tegen de gevorderde onteigening nader toegelicht (zie pleitnota).
6.
Bij de pleidooizitting is onder andere aan de orde gekomen dat [verzoeker] de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had verzocht de uitspraak van 3 december 2014 te herzien, dat dit herzieningsverzoek bij uitspraak van 6 januari 2016 is afgewezen, dat [verzoeker] hiertegen in verzet is gegaan, dat op 20 april 2016 een zitting heeft plaatsgevonden en dat door de Afdeling nog niet op het verzet was beslist (zie pleitnotities van mr. J. de Roos onder 10 t/m 13). Nadat mr. De Roos had aangegeven dat de rechtbank met het wijzen van een vonnis niet hoefde te wachten op het oordeel van de RvS (zie de aan het proces-verbaal van de pleidooizitting gehechte aantekeningen van de griffier) is door de rechtbank bepaald dat vonnis zou worden gewezen (zie de aan het proces-verbaal van de pleidooizitting gehechte aantekeningen van de griffier; zie ook de overzichten uit het roljournaal die met deze dagvaarding worden meebetekend).
7.
Bij vonnis van 18 mei 2016 heeft de rechtbank het verweer van [verzoeker] verworpen en — wederom — de gevorderde onteigening uitgesproken. Onder r.o. 1.1. van het vonnis wordt melding gemaakt van een faxbericht van de zijde van gemeente van 2 mei 2016 met als bijlage de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 april 2016. Dit faxbericht is niet aan [verzoeker] toegestuurd. [verzoeker] kende dit faxbericht niet. Na kennisneming van het vonnis van de rechtbank heeft [verzoeker] het faxbericht bij de gemeente opgevraagd. Het bleek niet te gaan om een faxbericht, maar om een e-mail van mevrouw [naam 1] van de gemeente aan de rechtbank, waarin — onder andere — wordt medegedeeld dat het herzieningsverzoek van [verzoeker] door de Afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State bij uitspraak van 26 april 2016 is afgewezen en waarbij de uitspraak wordt meegezonden. Bij de beoordeling door de rechtbank van het verweer van [verzoeker] tegen de gevorderde onteigening heeft de uitspraak een belangrijke rol gespeeld (zie r.o. 5.4, 5,7, 5.8 en 5.12 van het vonnis van 18 mei 2016).
Klachten
1.
De rechtbank heeft ten onrechte acht geslagen op de e-mail van de gemeente van 2 mei 2016 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 26 april 2016. De Rechtbank had deze stukken buiten beschouwing moeten laten om de volgende redenen.
- a.
In zaken waarvoor verplichte procesvertegenwoordiging geldt, kunnen stukken slechts door de gestelde advocaat worden ingediend. Dit volgt uit de artikelen 82 t/m 84 Rv.
- b.
Uit de artikelen 82 t/m 84 Rv volgt verder dat stukken slechts bij conclusie of akte in het geding kunnen worden gebracht, niet bij e-mail (of bij brief/faxbericht). Nu de betreffende stukken niet bij conclusie of akte in het geding zijn gebracht maken zij geen deel uit van de stukken van het geding.
- c.
De (advocaat van de) gemeente heeft de e-mail met bijlage van 2 mei 2016 aan de rechtbank niet (gelijktijdig) aan [verzoeker] gezonden en [verzoeker] ook niet van de e-mail met bijlage in kennis gesteld. Dit is in strijd met een goede procesorde en met artikel 84 lid 4 Rv.
- d.
Artikel 6.1 van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken bepaalt dat de rechtbank geen kennis mag nemen van berichten aan de rechtbank nadat vonnis is bepaald, tenzij blijkt dat de wederpartij met de kennisneming heeft ingestemd. Dit volgt ook uit de eisen van een goed procesorde. Op de pleidooizitting van 26 april 2016 is door de rechtbank vonnis bepaald. De rechtbank mocht dus geen kennis nemen van de e-mail met bijlage van de gemeente van 2 mei 2016, nu [verzoeker] daarmee niet heeft ingestemd (en van instemming van [verzoeker] ook niet is gebleken).
- e.
De rechtbank heeft [verzoeker] geen mededeling gedaan van de e-mail met bijlage van de gemeente van 2 mei 2016 en [verzoeker] ook niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de e-mail en over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 april 2016.
Een en ander, dat op grond van artikel 2 Ow ook in het onteigeningsgeding geldt, is door de rechtbank miskend.
2.
De (advocaat van de) gemeente heeft de e-mail met bijlage van 2 mei 2016 aan de rechtbank niet (gelijktijdig) aan [verzoeker] gezonden en [verzoeker] ook niet van de e-mail met bijlage in kennis gesteld. Dit is in strijd met een goede procesorde en met artikel 84 lid 4 Rv. De rechtbank heeft [verzoeker] ook geen mededeling gedaan van de e-mail met bijlage van de gemeente van 2 mei 2016 en [verzoeker] ook niet in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van en zich uit te laten over de e-mail en over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 april 2016. Dit is in strijd met artikel 19 Rv, met het beginsel van hoor en wederhoor en met artikel 6 EVRM. In strijd met artikel 19 Rv heeft de rechtbank haar oordeel, ten nadele van [verzoeker], (mede) gebaseerd op de e-mail van de gemeente van 2 mei 2016 en op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 april 2016, nu [verzoeker] zich over een en ander niet (voldoende) heeft kunnen uitlaten. Een en ander geldt op grond van artikel 2 Ow ook in het onteigeningsgeding.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behagen op grond van vorenstaand middel het vonnis waartegen dit is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
kosten rechtens.
Rekwirant(e) verklaart hierbij de omzetbelasting niet te kunnen verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968;
De kosten van dit exploot zijn, verhoogd krachtens artikel Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders € 94,08
(toegevoegd kandidaat-) gerechtsdeurwaarder