Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-04-2019, nr. BRE 17/6432
ECLI:NL:RBZWB:2019:1627, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-04-2019
- Zaaknummer
BRE 17/6432
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:1627, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑04‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1477, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 57 Wet financiering sociale verzekeringen; art. 58 Wet financiering sociale verzekeringen; art. 11 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 1 Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden; art. 11 Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden; art. 12 Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden; art. 13 Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden
- Vindplaatsen
NLF 2019/1413 met annotatie van
Uitspraak 10‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 57 en 58 Wfsv; art. 11 AWR; art. 6 en 6a AOW; art. 1, 11, 12 en 13 Rijnvarendenverdrag; art. 7 Vo 1408/71; art. 16 en 87 Vo 883/2004; Belanghebbende is een Rijnvarende, die in Nederland woont. Niet aannemelijk is dat feitelijk sprake was van een buiten Nederland gevestigde exploitant van het schip. Aan de door Cyprus afgegeven E101-verklaring komt voor belanghebbende als Rijnvarende zowel vóór als ná 1 mei 2010 geen bindende werking toe. Belanghebbende is dan in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding, aangezien geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6432
uitspraak van 10 april 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.821, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.06 (hierna: de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.250.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 21 september 2017, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019 te Breda. Ter zitting zijn de zaken BRE 17/6431 en BRE 17/6432 tegelijkertijd behandeld. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden. Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat om de inspecteur in de gelegenheid te stellen om nadere stukken in te dienen.
1.6.
Bij brief van 11 maart 2019 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 27 maart 2019. De rechtbank heeft partijen zo begrepen dat zij beiden akkoord zijn met het achterwege laten van een nadere zitting en heeft daarom vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2010 in Nederland. Hij was in het onderhavige jaar in dienstbetrekking bij [BV A] , gevestigd te Cyprus.
2.2.
In 2010 was belanghebbende tot en met 16 maart 2010 in loondienst werkzaam op het binnenschip [schip 1] . Vanaf 10 augustus 2007 was dat binnenschip in eigendom van [BV 1] te [woonplaats] . Het binnenschip stond in Nederland geregistreerd en was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Op 10 augustus 2007 is een rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [BV 1] is vermeld als eigenaar en [BV 2] (hierna: [BV 2] ), gevestigd te Luxemburg, als exploitant. Laatstgenoemde rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 door de IVW ingetrokken.
2.3.
Vanaf 17 maart 2010 tot en met 31 december 2010 was belanghebbende werkzaam op het binnenschip [schip 2] . Vanaf 3 april 1986 was dat binnenschip in eigendom van [Vof 1] , gevestigd te [Plaats X] . Het binnenschip was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Op 28 oktober 2010 is een rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [Vof 1] is vermeld als eigenaar en exploitant.
2.4.
Voor het jaar 2010 hebben de Cypriotische autoriteiten op grond van artikel 14, tweede lid, van de Verordening (EEG) 1408/71 (hierna: de Vo 1408/71) aan belanghebbende een zogenoemde E101-verklaring afgegeven met dagtekening 19 februari 2010 (hierna: de E101-verklaring), waarin wordt verklaard dat gedurende het gehele jaar 2010 de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
2.5.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon. Met dagtekening 24 oktober 2010 heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld. Daarbij heeft de inspecteur de gevraagde vrijstelling niet verleend.
2.6.
Belanghebbende heeft hiertegen op 17 januari 2014 een bezwaarschrift ingediend. In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 17 februari 2014 aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, zijnde 11 april 2014, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft deze brief voor akkoord getekend op 20 februari 2014. Bij brief van 10 juli 2017 heeft de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden. Bij brief van 27 juli 2017 heeft de gemachtigde in zijn reactie op die vooraankondiging verzocht om een kostenvergoeding en vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 heeft de inspecteur het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat het inkomen uit werk en woning op grond van de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20 dient te worden verminderd. Het verzoek om vrijstelling van de premieheffing en de verzoeken om een kostenvergoeding en vergoeding voor immateriële schade zijn bij de uitspraak op bezwaar afgewezen.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk is en zo ja, of belanghebbende in het onderhavige jaar een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt. Verder is in geschil of aan belanghebbende in de bezwaarfase een kostenvergoeding had moeten worden toegekend en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 voor verdere behandeling van de zaak.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift gesteld dat het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar onterecht gegrond is verklaard, aangezien het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn was ingediend en het bezwaar daarom niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Belanghebbende heeft verklaard dat hij niet eerder dan op 8 januari 2014 (een kopie van) de aanslag heeft ontvangen. Ter zitting heeft belanghebbende voor het eerst gesteld dat hij twijfels heeft over de verzending van de aanslag. De rechtbank heeft de zaak daarom aangehouden, om de inspecteur in de gelegenheid te stellen een verzendrapport in te dienen. Bij brief van 11 maart 2019 heeft de inspecteur een verzendrapport overgelegd, waarop belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 27 maart 2019 (zie 1.6).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de overlegging van het verzendrapport aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag is verzonden naar het juiste adres van belanghebbende. Daarmee is de aanslag bekendgemaakt en is de bezwaartermijn aangevangen. De niet-ontvangst van de aanslag door belanghebbende doet daaraan niet af, maar kan wel meebrengen dat een termijnoverschrijding verschoonbaar is op grond van artikel 6:11 van de Awb. Het bezwaar moet dan wel zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is zijn ingesteld. (Vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063).
4.3.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig verklaard dat hij de aanslag niet heeft ontvangen. In dat kader acht de rechtbank mede van belang dat belanghebbende niet alleen in zijn brief van 27 maart 2019, maar ook reeds in zijn pro-formabezwaarschrift, onweersproken door de inspecteur, het volgende heeft verklaard:
- -
Belanghebbende kwam pas op de hoogte van het bestaan van de aanslag op 17 december 2013 omdat hij op die datum een aanmaning van de ontvanger had ontvangen;
- -
Op 18 december 2013 heeft hij telefonisch contact heeft opgenomen met de Belastingdienst, waarbij hij aan mevrouw [persoon A] heeft gemeld geen aanslag te hebben ontvangen en heeft verzocht om een kopie daarvan;
- -
Omdat een kopie van de aanslag nog steeds niet was ontvangen, heeft belanghebbende op 7 januari 2014 opnieuw telefonisch contact opgenomen met de Belastingdienst, waarbij is gesproken met mevrouw [persoon B] .
- -
Op 8 januari 2014 heeft belanghebbende een kopie van de aanslag ontvangen. Vervolgens is het bezwaarschrift op 17 januari 2014 ingediend.
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende voornoemde handelingen heeft verricht omdat hij de aanslag niet had ontvangen. Er is daarom sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, waardoor belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaar.
Bevoegdheid inspecteur
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bevoegd is tot heffing van de premie volksverzekeringen. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, zijn de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur ter zake van de premievaststelling niet het bevoegde orgaan om de toepasselijke wetgeving te bepalen. Daaraan doet niet af dat voornoemde Ministers zijn aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om op grond van artikel 13 van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), dan wel artikel 16 van de Verordening (EEG) 833/2004 (hierna: de Vo 883/2004) een zogenoemde regularisatieprocedure te starten, die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels. Evenmin doet daaraan af de omstandigheid dat andere organen dan de inspecteur bevoegd zijn voor de toepassing van artikel 16 van de Verordening (EEG) 987/2009 (hierna: de Vo 987/2009). Deze overlegprocedures staan immers los van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden.
Bewijslast
4.5.
Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.6.
Vaststaat dat belanghebbende in 2010 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor het jaar 2010 aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in het onderhavige jaar niet in Nederland maar in Luxemburg, dan wel in Cyprus verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De rechtbank overweegt dat nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de onder 4.6 vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:2014:3016). Voor zover belanghebbende nog betoogt dat een andere bewijslastverdeling geldt, faalt dit betoog.
Premieplicht in de periode 1 januari 2010 tot en met 1 mei 2010
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de criteria om als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag te worden aangemerkt. In artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van de Verdragsluitende Partij van toepassing is op welks grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 bepaald dat als onderneming waartoe het schip behoort de onderneming is die het schip exploiteert. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 7 van 26 juni 2007 verduidelijkt, wanneer het schip door meerdere vennootschappen wordt geëxploiteerd, dat als exploitant van het schip moet worden aangemerkt de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
4.9.
Belanghebbende heeft enerzijds gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat tot 16 maart 2010 de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was, aangezien dat ook het geval was in de periode 13 augustus 2007 tot en met 23 juli 2009 en omdat de situatie na 23 juli 2009 tot en met 16 maart 2010 precies hetzelfde was. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat hij niet wist dat de Rijnvaartverklaring, waarin [BV 2] was vermeld als exploitant (zie 2.2), was ingetrokken. Hij mocht daarom vertrouwen dat de Rijnvaartverklaring nog altijd geldig was tot 16 maart 2010.
4.10.
De rechtbank overweegt dat in het arrest van de Hoge Raad in de procedure van belanghebbende met betrekking tot het jaar 2009 als vaststaand feit is opgenomen dat belanghebbende vanaf 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 in dienst was bij [BV 2] , gevestigd te Luxemburg en dat belanghebbende van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 in dienst was bij [BV A] , gevestigd te Cyprus (zie HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). Ook was tot 23 juli 2009 sprake van een rechtsgeldige Rijnvaartverklaring, waarop een Luxemburgse exploitant stond vermeld en was dat in de periode daarna niet langer het geval. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat de situatie ongewijzigd was.
Belanghebbende kon aan de andersluidende Rijnvaartverklaring in de periode vóór 2010 geen vertrouwen ontlenen, aangezien deze in onderhavige periode niet meer geldig was. Ongeacht het antwoord op de vraag wie belanghebbende had moeten informeren over de intrekking van de Rijnvaartverklaring en de consequenties daarvan, kan de eventuele onbekendheid van belanghebbende met de intrekking van de Rijnvaartverklaring niet tot gevolg hebben dat belanghebbende daarom zou zijn vrijgesteld van de premieplicht voor de volksverzekeringen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
4.11.
Belanghebbende heeft anderzijds gewezen op de door Cyprus afgegeven E101-verklaring en gesteld dat deze rechtsgeldig was, dan wel dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat deze rechtsgeldig was en dat de Cypriotische sociale wetgeving daarom van toepassing was.
4.12.
De rechtbank overweegt dat de E101-verklaring is afgegeven op grond van de Verordening (EEG) 1408/71. In artikel 7, tweede lid, onder a, van die Verordening is bepaald dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 (namelijk dat de Verordening in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid) het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. De door Cyprus afgegeven E101-verklaring is dan niet bindend voor de organen van andere lidstaten (zie HvJ EU 9 september 2015 in de gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14, X. en Van Dijk). Dat Cyprus geen partij is bij het Rijnvarendenverdrag, doet hier niet aan af (zie HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). Gelet op voornoemde bepalingen kon belanghebbende dan ook geen in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen aan de E101-verklaring.
4.13.
Omdat, gelet op het overwogene in 4.10 en 4.12, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij elders (in Luxemburg, dan wel Cyprus) sociaal verzekerd en premieplichtig was, heeft belanghebbende niet aan de in 4.7 genoemde bewijslast voldaan. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende daarom in de periode 1 januari 2010 tot en met 1 mei 2010 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen.
Premieplicht in de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010
4.14.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat in de plaats van de Verordening (EEG) 1408/71 per 1 mei 2010 de Vo 883/2004 in werking is getreden. In laatstgenoemde Verordening is niet een met artikel 7, tweede lid, onder a, van de Vo 1408/71 vergelijkbare bepaling opgenomen (zie 4.12). De door Cyprus afgegeven E101-verklaring is naar zijn mening daarom in ieder geval bindend vanaf 1 mei 2010.
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een E101-verklaring die vóór 1 mei 2010 niet bindend was in de periode daarna niet alsnog bindend worden. Op grond van artikel 87, achtste lid, van de Vo 883/2004 blijft op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing als die wetgeving voor 1 mei 2010 ook op belanghebbende van toepassing was, zolang de desbetreffende situatie voortduurt. De Administratieve Commissie (bevoegd op grond van artikel 72 van de Vo 883/2004) heeft volgens de ‘Praktische handleiding: de wetgeving die van toepassing is op werknemers in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en in Zwitserland (versie augustus 2012)’ beslist, dat artikel 87, achtste lid, van de Vo 883/2004 ook op Rijnvarenden van toepassing is. Aangezien belanghebbende vóór 1 mei 2010 sociaal verzekerd en premieplichtig was in Nederland (zie 4.13) en de situatie daarna niet is veranderd, is belanghebbende ook in de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.16.
Belanghebbende heeft gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, aangezien volgens zijn standpunt een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van de inspecteur om premie volksverzekeringen te heffen zou hebben meegebracht dat de inspecteur – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de autoriteiten van Luxemburg of Cyprus zou hebben opgenomen of (ii) met de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), die de mogelijkheid heeft op grond van het Rijnvarendenverdrag, de Vo 883/2004 of de Vo 987/2009 in overleg te treden met de voornoemde autoriteiten, en (iii) bovendien een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum (op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag) zou hebben voorgelegd.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsregel de inspecteur verplicht vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de autoriteiten van een andere lidstaat. De inspecteur is niet bevoegd om een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht de inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes grief dat geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum (of de Administratieve Commissie). Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt daarom.
Regularisatie- en overlegprocedures
4.18.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om vast te stellen dat op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en/of op grond van artikel 16 van de Vo 883/2004 regularisatie dient plaats te vinden, dan wel dat de overlegprocedure van artikel 16 van de Vo 987/2009 dient te worden gevolgd, om dubbele heffing te voorkomen.
4.19.
De rechtbank stelt voorop dat regularisatie pas plaats kan vinden als is vastgesteld dat belanghebbende in Nederland premieplichtig is. In de huidige vaste praktijk wordt door de SVB in beginsel afwijzend beslist op verzoeken om toepassing van regularisatie, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 4 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4332, geoordeeld dat die werkwijze van de SVB geenszins onredelijk is.
4.20.
In onderhavige zaak staat de aanslag nog niet onherroepelijk vast. Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen voorgehouden dat het dan weinig doelmatig lijkt om de zaak aan te houden met de opdracht aan de inspecteur om de SVB te verzoeken om over te gaan tot regularisatie (voor zover de rechtbank daartoe al bevoegd zou zijn). Partijen hebben in reactie hierop aangegeven dat dit inderdaad zou leiden tot een patstelling. De rechtbank is het daarmee eens, gezien de hiervoor vermelde rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan aan belanghebbende om na afwikkeling van de fiscale procedure een verzoek tot regularisatie in te dienen. De beoordeling daarvan kan vervolgens worden getoetst door rechtbank en de Centrale Raad van Beroep. Op zichzelf beschouwd, is aldus een voldoende doeltreffende mogelijkheid voorhanden om uiteindelijk dubbele premieheffing te doen voorkomen.
Zoals overwogen in 4.14 en 4.15 is Nederland niet gebonden aan de door Cyprus afgegeven E101-verklaring. Het gevolg hiervan is dat Nederland zelfstandig, zonder betekenis te hechten aan de E101-verklaring, kan beslissen over de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende. Overleg op grond van artikel 16 van de Vo 987/2009 (zijnde de procedure betreffende loyale samenwerking) daarover met Cyprus is, ook Unierechtelijk, niet nodig. De rechtbank concludeert hieruit dat in dat geval het beginsel van loyale samenwerking niet is geschonden (zie HR 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:82, r.o. 3.1).
Kostenvergoeding bezwaarprocedure
4.21.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding had moeten toekennen, reeds omdat het bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard. De inspecteur heeft zich in zijn uitspraak op bezwaar op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake was van een onrechtmatigheid bij het vaststellen van de aanslag, maar dat deze onrechtmatigheid niet aan de inspecteur was te wijten, aangezien de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2016/20, op grond waarvan de aanslag is verminderd, pas in de bezwaarfase bekend is geworden.
4.22.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag niet anders kon vaststellen dan hij in onderhavige zaak heeft gedaan. Een nieuw beleidsinzicht van latere datum op grond waarvan de aanslag moet worden verminderd, maakt niet dat sprake was van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid ten tijde van het vaststellen van de aanslag. Er is dan niet voldaan aan het vereiste van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, waardoor belanghebbende geen recht heeft op een kostenvergoeding.
Verzoek vergoeding voor immateriële schade
4.23.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.24.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Nu de aanslagen in de zaken BRE 17/6431 en BRE 17/6432 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en sprake is geweest van gezamenlijke behandeling wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Het eerste bezwaarschrift is ingediend in zaak BRE 17/6431. De rechtbank heeft de vergoeding voor immateriële schade daarom toegekend in de zaak BRE 17/6431 bij de uitspraak van dezelfde datum als de onderhavige uitspraak.
Conclusie
4.25.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De omstandigheid dat aan belanghebbende de hiervoor vermelde schadevergoeding wordt toegekend maakt dat niet anders.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1.
De omstandigheid dat aan belanghebbende de in 4.24 vermelde schadevergoeding wordt toegekend geeft aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten voor (alleen) de beroepsfase en vergoeding van het griffierecht (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten zal om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid ieder voor de helft worden veroordeeld in deze kosten (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.
5.2.
De kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Daarbij verdient opmerking dat de rechtbank in de omstandigheid dat de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming slechts worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan hem een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, aanleiding heeft gevonden om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256 (1/2 x € 512);
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256 (1/2 x € 512);
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 voor de helft vergoedt, zijnde een bedrag van € 23;
- -
gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 voor de helft vergoedt, zijnde een bedrag van € 23.
Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.