Aldus (ook) HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3863. Het aannemen van een verplichting tot aftrek stemt overeen met de bedoeling van de wetgever. Zie Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 150.
HR, 09-07-2019, nr. 17/04039
ECLI:NL:HR:2019:1081
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
17/04039
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1081, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:459
ECLI:NL:PHR:2019:459, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1081
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑01‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0294
NbSr 2019/255
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Snelheidsovertreding, art. 62 jo. bord A1 RVV 1990. Hof heeft verdachte o.m. veroordeeld tot 8 maanden ontzegging bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, terwijl o.g.v. art. 164.1 WVW 1994 van verdachte overgifte van zijn rijbewijs was gevorderd en OvJ had besloten rijbewijs in te houden voor duur van 8 maanden. Voldoet strafoplegging aan art. 179.6 WVW 1994? Hof had ex art. 179.6 WVW 1994 moeten bevelen dat tijd gedurende welke rijbewijs van veroordeelde ex art. 164 WVW 1994 vóór tijdstip waarop bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op duur van die straf geheel in mindering zal worden gebracht, doch heeft verzuimd die aftrek te bevelen (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX3863). In ECLI:NL:HR:2013:BZ4478 heeft de HR t.a.v. uitspraken waarin is verzuimd aftrek van art. 27.1 Sr te bevelen geoordeeld dat verdachte in cassatie niet voldoende te respecteren belang heeft bij vernietiging op dat punt. Gronden die aan dat arrest ten grondslag liggen gelden op overeenkomstige wijze voor zaken waarin is verzuimd wettelijk verplichte aftrek o.g.v. art. 179.6 WVW 1994 toe te passen. Verzuim toepassing te geven aan wettelijk voorgeschreven aftrek a.b.i. art. 179.6 WVW 1994 vormt immers onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door rechter(s) die op zaak heeft/hebben gezeten. Deze wijze van herstel verdient voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent voor tul vatbare strafoplegging. Maar ook indien zodanige herstelbeslissing achterwege blijft, bestaat bij vernietiging van bestreden uitspraak waarin is verzuimd aftrek van art. 179.6 WVW 1994 te bevelen onvoldoende in rechte te respecteren belang. Er is in zo’n geval immers sprake van voor eenieder evidente vergissing op grond waarvan die uitspraak verbeterd moet worden gelezen en wel aldus dat bedoelde aftrek is bevolen. Redelijk handelend OM dat met tul van strafoplegging is belast kan zich dan ook niet op standpunt stellen dat bijkomende straf van ontzegging van bevoegdheid zonder die aftrek moet worden tenuitvoergelegd (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BZ4478). HR verklaart beroep in cassatie met toepassing van art. 80a RO n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04039
Datum 9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 juli 2017, nummer 22/005491-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 179, zesde lid, Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
2.2
De stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennisneemt houden in dat op 14 juli 2016 op grond van art. 164, eerste lid, WVW 1994 van de verdachte overgifte van zijn rijbewijs is gevorderd, dat de verdachte op voornoemde vordering een op zijn naam staand geldig rijbewijs heeft overgegeven, dat de Officier van Justitie op 26 juli 2016 heeft besloten het rijbewijs van de verdachte in te houden voor de duur van acht maanden en dat op 10 november 2016 aan de verdachte kenbaar is gemaakt dat het rijbewijs onverwijld zal worden teruggeven.
2.3.1
Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak aan de verdachte onder meer de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voorwaardelijk ontzegd voor de duur van acht maanden, met een proeftijd van twee jaren. Het Hof had op grond van art. 179, zesde lid, WVW 1994 moeten bevelen dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge art. 164 WVW 1994 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering zal worden gebracht, doch heeft verzuimd die aftrek te bevelen (vgl. HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3863).
2.3.2
Het middel klaagt daarover terecht.
2.4
In zijn arrest van 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478 heeft de Hoge Raad ten aanzien van uitspraken waarin is verzuimd de aftrek van art. 27, eerste lid, Sr te bevelen geoordeeld dat de verdachte in cassatie niet een voldoende te respecteren belang heeft bij vernietiging op dat punt.De gronden die aan voormeld arrest ten grondslag liggen gelden op overeenkomstige wijze voor zaken waarin is verzuimd de wettelijk verplichte aftrek op grond van art. 179, zesde lid, WVW 1994 toe te passen.
2.5
Het verzuim toepassing te geven aan de wettelijk voorgeschreven aftrek als bedoeld in art. 179, zesde lid, WVW 1994 vormt immers een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare strafoplegging.Maar ook indien zodanige herstelbeslissing achterwege blijft, bestaat bij vernietiging van de bestreden uitspraak waarin is verzuimd de aftrek van art. 179, zesde lid, WVW 1994 te bevelen onvoldoende in rechte te respecteren belang. Er is in zo een geval immers sprake van een voor eenieder evidente vergissing op grond waarvan die uitspraak verbeterd moet worden gelezen, en wel aldus dat de bedoelde aftrek is bevolen. Een redelijk handelend openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de strafoplegging is belast kan zich dan ook niet op het standpunt stellen dat de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid zonder die aftrek moet worden tenuitvoergelegd (vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478).
2.6
Het vorenstaande brengt mee dat het middel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
2.7
De Hoge Raad zal in voorkomende gevallen een klacht als hier aan de orde met toepassing van art. 80a RO afdoen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over het nalaten te bevelen dat de tijd van invordering van het rijbewijs in mindering wordt gebracht op de voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid (als voorgeschreven door art. 179.6 WVW 1994). Omdat het verzuim zich leent voor een herstelarrest, adviseert de AG gezien art. 80a RO het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren.
Nr. 17/04039 Zitting: 14 mei 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 31 juli 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A 1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990” veroordeeld tot een geldboete van € 1.200,00, subsidiair 22 dagen hechtenis. Daarnaast is aan de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voorwaardelijk ontzegd voor de duur van acht maanden, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging van twee eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde bijkomende straffen bevolen, een en ander zoals in de aantekening mondeling arrest gelast.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te bevelen dat de tijd dat het rijbewijs van de verdachte ingevorderd is geweest in mindering zal worden gebracht op de opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.
Het in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aangetekende mondeling arrest van het hof houdt inderdaad geen bevel tot aftrek in van de tijd dat het rijbewijs van de verdachte in de onderhavige zaak ingevorderd en/of ingehouden is geweest van de duur van de opgelegde rij-ontzegging.
Blijkens de genoemde aantekening van het mondeling arrest heeft het hof de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit doen steunen op het proces-verbaal verkeersovertredingen dat is opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] op 14 juli 2016 (20:50 uur) ter zake van de aan de verdachte tenlastegelegde verkeersovertreding. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
“Vordering overgifte rijbewijs
Ik, [verbalisant 1] (RNM00560), heb op donderdag 14 juli 2016 te 21:01 uur, op grond van artikel 164 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994, van de verdachte overgifte van zijn rijbewijs gevorderd.
De verdachte gaf een op zijn naam staand geldig rijbewijs over.
[...]
Het rijbewijs is met een proces-verbaal van invordering op vrijdag 15 juli 2016, gezonden naar het CVOM te Utrecht.
[...]”
6. Onder de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken bevindt zich tevens een “Kennisgeving beslissing inhouding rijbewijs” van 26 juli 2016, inhoudende de beslissing van de officier van justitie het rijbewijs van de verdachte in te houden voor de duur van acht maanden. Onder de stukken trof ik verder aan een “Kennisgeving teruggave rijbewijs” d.d. 10 november 2016, waarin aan de verdachte kenbaar wordt gemaakt dat het rijbewijs onverwijld zal worden teruggegeven.
7. Voor de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, treft art. 179, zesde lid, WVW 1994 een voorziening die vergelijkbaar is met hetgeen in art. 27, eerste lid, Sr is bepaald over het in mindering brengen van een eerder in de procedure ondergane vrijheidsbeneming bij het opleggen van een tijdelijke hoofdstraf, dat wil zeggen een tijdelijke gevangenisstraf, hechtenisstraf en taakstraf. In vergelijkbare zin verplicht art. 179, zesde lid, WVW 1994 de rechter ertoe te bevelen dat de tijd dat het rijbewijs van de verdachte ingevorderd en ingehouden is geweest op de duur van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid geheel in mindering wordt gebracht.1.Ik denk dat moet worden aangenomen dat het voorschrift van art. 179, zesde lid, WVW 1994 zich niet beperkt tot aftrek in geval van een onvoorwaardelijke rij-ontzegging, maar dat ook als de rechter met toepassing van art. 14a, derde lid, Sr heeft bepaald dat deze bijkomende straf of een gedeelte daarvan onder voorwaarden niet zal worden tenuitvoergelegd, aftrek dient te worden bevolen. Dat is analoog aan de aftrek van voorarrest bij een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.2.Tot een dergelijke analogie geeft de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel voor wat thans is art. 179, zesde lid, WVW 1994, alle aanleiding: “De verplichte aftrek sluit aan bij de [in] artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht gegeven regeling voor het geheel in mindering brengen van de voorlopige hechtenis.”3.
8. Wat betreft de onderhavige zaak dient op grond van de hiervoor in randnummers 5. en 6. aangehaalde gedingstukken ervan te worden uitgegaan dat het rijbewijs van de verdachte enige tijd ingehouden en/of ingevorderd is geweest, zodat het hof had moeten bevelen dat deze tijd op de voorwaardelijk opgelegde rij-ontzegging in mindering zou worden gebracht. Het hof heeft verzuimd dat te doen.
9. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
10. Of dit verzuim tot cassatie dient te leiden, is echter de vraag. Als reeds opgemerkt ligt het voor de hand de aftrek omschreven in art. 179, zesde lid, WVW 1994 te vergelijken met het in art. 27 Sr voorgeschreven in mindering brengen op de op te leggen hoofdstraf. De Hoge Raad heeft in zijn sinds de invoering van art. 80a RO ontwikkelde rechtspraak over de toepassing van deze bepaling, herhaaldelijk beslist dat het verzuim van de rechter om gevolg te geven aan het bepaalde in art. 27 Sr voortaan in de regel niet meer tot cassatie behoeft te leiden omdat bij vernietiging niet voldoende rechtens te respecteren belang bestaat. Het gaat immers, ik parafraseer de Hoge Raad, om een onmiddellijk kenbare fout die zich leent voor eenvoudig herstel door middel van een herstelbeslissing van de rechters die op de zaak hebben gezeten, terwijl daarnaast gezien de evidentie van de vergissing een redelijk handelend openbaar ministerie zich niet op het standpunt kan stellen dat de straf zonder aftrek ten uitvoer dient te worden gelegd.4.
11. Van het verzuim aan art. 179, zesde lid, WVW 1994 toepassing te geven, kan mijns inziens hetzelfde worden gezegd.5.Over de vraag of het rijbewijs van een verdachte ingevorderd of ingehouden is (geweest), zal doorgaans geen wezenlijke onduidelijkheid kunnen bestaan, althans niet frequenter of in meerdere mate dan over de vraag of door middel van een van de in art. 27 Sr genoemde maatregelen aan de verdachte zijn vrijheid ontnomen is (geweest). Het bepaalde in art. 179, zesde lid, WVW 1994 betreft tevens – evenals mutatis mutandis art. 27 Sr – een verplichting die in beginsel steeds bestaat wanneer een rij-ontzegging wordt opgelegd, zodat ook het verzuim art. 179, zesde lid, WVW 1994 toe te passen doorgaans een voor eenieder kenbare, evidente misslag behelst.
12. Dat – zoals de stellers van het middel ter onderbouwing van het belang bij cassatie aanvoeren – “in de praktijk bijvoorbeeld onduidelijkheid blijkt te bestaan over de vraag of over kan worden gegaan tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf indien de betrokkene in de betreffende zaak eerder voorlopig gehecht is geweest en de duur van die hechtenis gelijk is aan de opgelegde voorwaardelijke straf”, en/of dat het openbaar ministerie incidenteel kan menen dat een invordering of inhouding in een andere zaak zal worden verdisconteerd, behoeft mijns inziens niet tot een ander oordeel te leiden. De rechtspraak van de Hoge Raad sluit niet uit dat in een voorkomend geval bij cassatie wél belang bestaat omdat dan géén sprake is van een voor eenieder kenbare fout. Zo een geval deed zich mijns inziens voor in HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3863. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak partieel vanwege het verzuim toepassing te geven aan art. 179, zesde lid, WVW 1994. Anders dan de stellers van het middel beschouw ik die uitspraak niet als een bevestiging van de juistheid van hun standpunt dat de ten aanzien van art. 27 Sr door de Hoge Raad gevolgde belang-redenering niet dienovereenkomstig zal worden toegepast in het kader van art. 179, zesde lid, WVW 1994. Het hof had toen vastgesteld dat de verdachte zijn rijbewijs op 21 september 2009 had ingeleverd in een zaak die was geëindigd met een transactie en dat hij op 8 december 2009 zijn rijbewijs nog niet had teruggekregen. Die verdachte had op 8 december 2009 geen feitelijk gevolg gegeven aan de “vordering tot overgifte” van zijn rijbewijs omdat dit rijbewijs op dat moment nog bij de politie lag. Aangezien het rijbewijs in de toen voorliggende zaak niet daadwerkelijk was ingeleverd, kwam deze periode – mede gelet op het bepaalde in art. 180, zesde lid, WVW 1994 – niet voor aftrek in aanmerking, zo luidde het oordeel van het hof. Dit expliciete oordeel van het hof achtte de Hoge Raad niet begrijpelijk. Dat de Hoge Raad onder de bijzondere omstandigheden van het toen voorliggende geval om die reden de bestreden uitspraak voor zover daarbij was verzuimd toepassing te geven aan art. 179, zesde lid, WVW 1994 casseerde, verbaast niet. Waar, zoals in die zaak, uit de bestreden uitspraak nadrukkelijk blijkt dat de rechter zich niet heeft vergist, maar hij welbewust en expliciet heeft beslist de aftrek niet te zullen toepassen, kan bezwaarlijk worden verwacht dat de justitiabele desondanks bij diezelfde rechter aanklopt met een verzoek tot herstel van diens ‘kennelijke fout’. In zo een geval kan men zich met klachten over de juistheid en/of begrijpelijkheid van de genomen beslissing ook thans nog zonder meer wenden tot de cassatierechter en ligt – ook na de invoering van art. 80a RO – bij het slagen van zo een klacht vernietiging van de bestreden uitspraak in het verschiet.
13. Zo een geval doet zich in de onderhavige zaak echter niet voor. Uit niets blijkt dat het hof welbewust ervan heeft afgezien art. 179, zesde lid, WVW 1994 toe te passen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat die toepassing achterwege is gebleven ten gevolge van een (evidente) vergissing. Deze fout leent zich bij uitstek voor herstel door de rechter die over de zaak heeft geoordeeld, terwijl een redelijk handelend openbaar ministerie zich niet op het standpunt kan stellen dat de bijkomende straf onverkort dient te worden tenuitvoergelegd. Bij vernietiging van de bestreden uitspraak bestaat derhalve klaarblijkelijk onvoldoende belang.6.
14. Deze conclusie strekt gezien art. 80a RO tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑05‑2019
Vgl. HR (civiele kamer) 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:462, NJ 2017/407, m.nt. Keulen en HR (strafkamer) 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:374.
Zie o.a.: HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478, NJ 2013/246, m.nt. Bleichrodt; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 (rov. 2.2 onder c), m.nt. Van Kempen; HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:374.
Vgl. dienovereenkomstig aangaande het verzuim om met betrekking tot in een uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd toepassing te geven aan art. 1:62, eerste lid, SrC: HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1165, NJ 2017/293.
Vgl. HR 7 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen.
Beroepschrift 04‑01‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 17/04039
Betekening aanzegging: 8 november 2017
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20170097
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 31 juli 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 1.200,- en een voorwaardelijke rijontzegging voor de duur van acht maanden. Tevens heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen tot tenuitvoerlegging.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 179 WVW 1994 alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof ten aanzien van de opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid verzuimd de aftrek te bevelen van de tijd dat het rijbewijs van verdachte reeds was ingevorderd, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 14 juli 2016 te Poortugaal, gemeente Albrandswaard als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de A15, geen gevolg heeft gegeven aan een verkeersteken dat een gebod inhoudt, immers in strijd met een bord A1 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 — op welk bord een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur was aangegeven — heeft gereden met een snelheid van ongeveer 166 kilometer per uur’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 november 2016 is onder meer het volgende gerelateerd:
‘De officier van justitie houdt haar requisitoir. Zij acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen en vordert dat de verdachte wordt veroordeeld tot () en 8 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid, met aftrek van de periode dat het rijbewijs ingevorderd is geweest. ()’
1.3
In de aantekening mondeling vonnis is verdachte onder meer veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van acht maanden, met bevel dat de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest vóór het tijdstip waarop de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden geheel in mindering zal worden gebracht op de duur van de ontzegging.
1.4
Uit de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde ‘vordering ter terechtzitting volgt dat de advocaat-generaal een ontzegging van de rijbevoegdheid heeft gevorderd ‘met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest’.
1.5
In de aantekening mondeling arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Beslissing
Het hof:
()
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 1.200,-- (duizend tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zicht voor het eind van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 23 januari 2015 () te weten: een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 (twee) maanden.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 februari 2016 (), te weten: een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 (zes) maanden.()’
1.6
Artikel 179 lid 6 WVW 1994 luidt a is volgt:
‘Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht.’
1.7
Uit het vonnis en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg en de vordering van de advocaat-generaal blijkt dat het rijbewijs van verdachte enige tijd ingevorderd is geweest. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging in hoger beroep bepaald dat de ontzegging van de rijbevoegdheid geheel voorwaardelijk wordt opgelegd, maar heeft evenwel ten onrechte nagelaten overeenkomstig artikel 179 lid 6 WVW 1994 de aftrek te bevelen van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd is geweest (HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3863). De omstandigheid dat het hof een voorwaardelijke ontzegging heeft opgelegd doet niet af aan het bovenstaande, nu art. 179 lid 6 WVW bepaalt dat de aftrek dient plaats te vinden in geval van oplegging van een bijkomende straf en daarbij dus niet is aangegeven dat hieronder slechts een onvoorwaardelijke bijkomende straf wordt bedoeld. In dit opzicht komt de tekst van art. 179 lid 6 WVW overeen met de tekst van art. 27 Sr, waarbij de wetstekst de verplichting tot aftrek niet beperkt tot de onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraf (zie hierover de conclusie van A-G Langemeijer en de noot van BF Keulen voor, respectievelijk onder HR 17 maart 2017, NJ 2017/407). De strafoplegging is zodoende onvoldoende met redenen omkleed.
1.7
Aan de verdachte kan niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht in cassatie. Verdachte is op de hoogte van de overzichtsarresten omtrent artikel 80a RO. De Hoge Raad heeft in de arresten van onder meer 11 september 2012 overwogen dat klachten omtrent het verzuim om toepassing te geven aan de in artikel 27 Sr bedoelde aftrek kunnen worden afgedaan met artikel 80a RO. Daartoe heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat dit verzuim een onmiddellijk kenbare fout is die zich voor eenvoudig herstel leent én dat het gaat om een voor eenieder evidente vergissing op grond waarvan die uitspraak verbeterd dient te worden gelezen, zodat een redelijk handelend OM zich niet op het standpunt kan stellen dat de straf zonder aftrek ten uitvoer dient te worden gelegd (zie o.m. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7004, NJ 2013/243). In deze zaak gaat het evenwel niet om aftrek van voorarrest, maar van de periode dat het rijbewijs ingevorderd is geweest. De Hoge Raad heeft nota bene 1,5 maand ná de overzichtsarresten omtrent artikel 80a RO het in 1.7 genoemde arrest gewezen waarin een klacht omtrent het nalaten van aftrek in de zin van artikel 179 lid 6 WVW 1994 terecht werd voorgesteld. Daar komt nog bij dat uit HR 17 maart 2017, NJ 2017/407, mnt. BFK ook volgt dat in de praktijk bijvoorbeeld onduidelijkheid blijkt te bestaan over de vraag of over kan worden gegaan tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf indien de betrokkene in de betreffende zaak eerder voorlopig gehecht is geweest en de duur van die hechtenis gelijk is aan de opgelegde voorwaardelijke straf. De verdachte heeft zodoende voldoende rechtens te respecteren belang bij de behandeling van zijn zaak.
1.8
Aan het bovenstaande kan nog worden toegevoegd dat vernietiging van het arrest ook aangewezen is nu niet kan worden uitgesloten dat het hof (ten onrechte) van mening is dat de duur van de invordering/inhouding door het Openbaar Ministerie wel zal worden verdisconteerd bij de door het hof gelaste tenuitvoerleggingen van de straffen, opgelegd bij vonnis en arrest van de kantonrechter Amsterdam van 23 januari 2015 en (respectievelijk) het hof Amsterdam van 10 februari 2016.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 4 januari 2018
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen