Hof Den Haag, 15-01-2019, nr. BK-18/00604 en BK-18/00605
ECLI:NL:GHDHA:2019:49
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-01-2019
- Zaaknummer
BK-18/00604 en BK-18/00605
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:49, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑01‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:3145, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2019/0261 met annotatie van
Uitspraak 15‑01‑2019
Inhoudsindicatie
In geschil is of de bosbouwvrijstelling van toepassing is ten aanzien van de winst die belanghebbende behaalt met de verkoop van snoeisel van venijnbomen (Taxus Baccata) ten behoeve van de farmaceutische industrie. Het feit dat de venijnbomen niet tot volle wasdom komen doordat zij kort gehouden worden, staat er niet aan in de weg om van een bos in de zin van de bosbouwvrijstelling te spreken. Ook aan de instandhoudingseis is voldaan. De bosbouwvrijstelling is van toepassing.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00604 en BK-18/00605
Uitspraak van 15 januari 2019
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Barendregt)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: J.M.A. van Mechelen, L.P.C.J. van de Giessen, W. Graafland)
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 maart 2018, nummers SGR 17/7386 en 17/7387.
Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor de gebroken boekjaren 2012/2013 (2012) en 2013/2014 (2013) aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd. Tevens heeft de Inspecteur bij gelijktijdig gegeven beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft:
- de beroepen gegrond verklaard,
- de uitspraken op bezwaar vernietigd,
- de belastingaanslag 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 464.968 en de bij die aanslag in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd,
- de belastingaanslag 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 5.322.190 en de bij die aanslag in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd,
- bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar,
- de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.500, en,
- de Inspecteur opgedragen op het betaalde griffierecht in zaak SGR 17/7386 van € 333 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 27 november 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep wordt van het volgende uitgegaan.
2.1.
Belanghebbende oefent een onderneming uit, waarvan de activiteiten onder meer bestaan uit de verkoop van snoeisel van de op de door belanghebbende gepachte percelen aangeplante Taxus Baccata ten behoeve van de farmaceutische industrie. De Taxus Baccata is een boomsoort uit de Taxus-familie, behorend tot de coniferen. De Nederlandse naam is de venijnboom, dit vanwege het feit dat deze boom giftig is met uitzondering van de rode zaadmantel. De giftige bestanddelen van de venijnboom worden gebruikt in medicijnen tegen kanker.
2.2
De venijnboom is een conifeerachtige plant die ruim 12 meter hoog kan worden. De venijnbomen van belanghebbende worden niet gekapt of gerooid, maar blijven gedurende vele jaren in de volle grond staan. Een gezonde venijnboom kan circa 30 tot 50 jaar opbrengst geven. Belanghebbende laat de houtopstanden intact. Slechts bij uitval van een venijnboom door ziekte, wordt die boom verwijderd en vindt vervolgens herbeplanting plaats. Belanghebbende kapt niet méér dan bij een normaal bosbeheer zou gebeuren. De houtopstanden worden in het ondernemingsvermogen als bedrijfsmiddel aangemerkt.
2.3.
Van belanghebbendes venijnbomen worden de jonge twijgjes ieder jaar teruggesnoeid tot op het hout van het vorige jaar. Hierbij wordt de basis van de houtopstanden volledig in stand gelaten. De basis van de venijnboom wordt niet hoger dan 90 centimeter.
2.4.
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor de boekjaren 2012 en 2013 ten aanzien van de winst die is behaald met de verkoop van het snoeisel van de venijnbomen verzocht om toepassing van de vrijstelling voor het bosbedrijf (de bosbouwvrijstelling). Voor het jaar 2012 gaat het om een bedrag van € 974.295 en voor 2013 om een bedrag € 1.306.390.
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
3.1.
Evenals in eerste aanleg is in geschil of toepassing van de bosbouwvrijstelling ten onrecht is geweigerd, hetgeen belanghebbende stelt, doch de Inspecteur bestrijdt.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover althans van belang, overwogen.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verbinding met artikel 3.11, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoren voordelen uit bosbedrijf niet tot de winst. Voor toepassing van de bosbouwvrijstelling is vereist dat sprake is van een bos. Voorts is, om als bosbedrijf te worden aangemerkt, vereist dat de instandhouding van het bos op de voorgrond staat (de instandhoudingseis).
6. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de omstandigheid dat de planten jaarlijks worden gesnoeid waardoor deze een hoogte bereiken van niet meer dan 80 tot 90 centimeter, er aan in de weg staat om van bos in de zin van de bosbouwvrijstelling te spreken. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat uit wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat het begrip bos ruim dient te worden uitgelegd (vgl. MvT, Kamerstukken 1925/26, nr. 266-3; Hof Leeuwarden 8 november 2002, ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0345, Hof Arnhem 22 mei 1996, ECLI:NL:GHARN:1996:AV7862). Voor het standpunt van [de Inspecteur] dat de planten, om als bos te kunnen worden aangemerkt, een bepaalde hoogte dienen te bereiken waardoor zij geacht kunnen worden tot volle wasdom te komen, is noch in de wetsgeschiedenis, noch in jurisprudentie steun te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de omstandigheid dat planten door snoei kort worden gehouden, dan ook geen belemmering om deze als bos in de zin van de bosbouwvrijstelling aan te merken.
7. Volgens [de Inspecteur] is ook niet voldaan aan de instandhoudingseis waardoor [belanghebbende] geen recht heeft op de bosbouwvrijstelling. De rechtbank overweegt dat aan de instandhoudingseis wordt voldaan indien de plaats die het bos als bedrijfsmiddel inneemt in het ondernemingsvermogen van desbetreffende ondernemer, meebrengt dat het bos intact wordt gelaten. Door [belanghebbende] is toegelicht en door [de Inspecteur] is niet weersproken dat de planten 30 tot 50 jaar gebruikt worden en dat bij uitval van planten er weer wordt aangeplant. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank aan de instandhoudingseis voldaan (vgl. Hoge Raad 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1437).
8. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond verklaard en zijn de aanslagen vennootschapsbelasting voor 2012 en 2013 verminderd tot belastbare bedragen van € 464.968 (€ 1.439.263 -/- € 974.295) respectievelijk € 5.322.190 ( € 6.628.580 -/- € 1.306.390).
9. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslagen vennootschapsbelasting.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
De Inspecteur bestrijdt (i) dat sprake is van een bos in de zin van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verbinding met artikel 3.11, eerste lid, van de Wet IB 2001 (een bos) en voorts (ii) dat voldaan is aan de instandhoudingseis.
Bossen en houtopstanden
5.2.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 januari 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2788, BNB 1954/79, geoordeeld dat uit de geschiedenis bij de invoering van de bosbouwvrijstelling blijkt “dat het de opzet is geweest, met het oog op het algemeen belang betrokken bij het behoud van bossen en houtopstanden, den aanwas van opgaand hout, waaronder men ook wegbeplantingen begreep, in het algemeen buiten de sfeer der inkomstenbelasting te brengen, hetgeen meebrengt, dat het begrip bosbedrijf in ruimen zin dient te worden opgevat”.
5.2.2.
Deze ruime opvatting heeft ertoe geleid, dat in de jurisprudentie alle houtopstanden dus ook laan- en erfbeplantingen tot het begrip bos worden gerekend.
5.2.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het betoog van de Inspecteur dat in het onderhavige geval geen sprake is van bomen, maar van struiken en dat percelen met louter struiken niet kunnen delen in de bosbouwvrijstelling niet als juist kan worden aanvaard.
5.3.1.
De Inspecteur heeft voorts betoogd dat de wetgever bij de invoering van de bosbouwvrijstelling het oog heeft gehad op bomen en struiken die de mogelijkheid krijgen tot volle wasdom uit te groeien. In het onderhavige geval worden de venijnbomen gesnoeid tot op een hoogte van maximaal 90 centimeter. In zodanig geval kunnen de percelen met venijnbomen niet als bos worden aangemerkt, hetgeen, aldus de Inspecteur, ook volgt uit het spraakgebruik.
5.3.2.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor het standpunt van de Inspecteur dat de venijnbomen, om als bos te kunnen worden aangemerkt, een bepaalde hoogte dienen te bereiken waardoor zij geacht kunnen worden tot volle wasdom te komen, noch in de wetsgeschiedenis, noch in jurisprudentie steun is te vinden. De Rechtbank heeft daaraan terecht de conclusie verbonden dat de omstandigheid dat venijnbomen door snoei kort worden gehouden geen belemmering vormt om deze als bos in de zin van de bosbouwvrijstelling aan te merken.
Instandhoudingseis
5.4.1.
Het hiervoor reeds gememoreerde algemeen belang betrokken bij het behoud van bossen en houtopstanden heeft zich sinds het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1947, nr. B.8426, in de jurisprudentie vertaald in het criterium van het ‘op de voorgrond staan van het intact houden van het bos’, aan welke instandhoudingseis ook bij de parlementaire behandeling van het wetsontwerp, leidende tot de wet van 24 juni 1994, Stb. 1994, 497, die betrekking heeft op de bosbouwvrijstelling, is vastgehouden.
5.4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van de uitoefening van het bosbedrijf, moet worden vooropgesteld dat daarvan reeds kan worden gesproken indien bij de exploitant het intact houden van het op zijn terrein staande opgaand hout op de voorgrond staat, hetgeen in het algemeen kan worden aangenomen indien niet meer wordt gekapt dan een normaal bosbeheer meebrengt, het kappen zo nodig door herbeplanting wordt gevolgd en indien de plaats die het bos als bedrijfsmiddel inneemt, meebrengt dat het bos intact wordt gelaten. Als aan die voorwaarden is voldaan is het exploiteren van het bos door middel van het snijden en verkopen van zijtakken om reden van de verkoopopbrengst niet in strijd met de eis van instandhouding van de houtopstand. Voorts is hierbij van geen belang aan welk bedrijfsproces van de onderneming het bos dienstbaar is (vgl. HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1437, BNB 2014/11).
5.4.3.
Niet in geschil is dat de het op belanghebbendes terrein opgaande hout intact wordt gehouden, dat niet meer wordt gekapt dan een normaal bosbeheer meebrengt, dat indien venijnbomen worden verwijderd herbeplanting plaatsvindt en het opgaande hout voor belanghebbende een bedrijfsmiddel vormt. Een en ander leidt tot de conclusie dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op de bosbouwvrijstelling. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 1.024 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).Voor een hogere vergoeding worden geen termen aanwezig geacht.
6.2.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 508.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024, en,
- gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 508.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.