Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 04-05-2023, nr. C-200/21
ECLI:EU:C:2023:380
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-05-2023
- Magistraten
L. S. Rossi, S. Rodin, O. Spineanu-Matei
- Zaaknummer
C-200/21
- Roepnaam
BRD Groupe Societé Générale en Next Capital Solutions
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:380, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑05‑2023
Uitspraak 04‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de consument — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een leningsovereenkomst die een executoriale titel vormt — Verzet tegen de tenuitvoerlegging — Toetsing van oneerlijke bedingen — Doeltreffendheidsbeginsel — Nationale regeling op grond waarvan de executierechter het mogelijk oneerlijke karakter van een beding niet kan nagaan buiten de termijn waarbinnen de consument verzet kan aantekenen — Bestaan van een onverjaarbare vordering naar gemeen recht die de rechter ten gronde in staat stelt een dergelijke toetsing te verrichten en de opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging te gelasten — Voorwaarden die de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken — Vereiste dat de consument een garantie stelt voor de opschorting van de executieprocedure
L. S. Rossi, S. Rodin, O. Spineanu-Matei
Partij(en)
In zaak C-200/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) bij beslissing van 25 februari 2021, ingekomen bij het Hof op 31 maart 2021, in de procedure
TU,
SU
tegen
BRD Groupe Société Générale SA,
Next Capital Solutions Ltd,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur) en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
BRD Groupe Société Générale SA, vertegenwoordigd door M. Avram, avocată,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Greco, avvocato dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Carpus Carcea en N. Ruiz García als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TU en SU enerzijds en BRD Groupe Société Générale SA (hierna: ‘BRD’) en Next Capital Solutions Ltd (hierna: ‘NCS’) anderzijds, over het verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de terugbetalingsverplichting met betrekking tot een leningsovereenkomst tussen TU en SU enerzijds en BRD anderzijds, waarbij de schuldvordering van laatstgenoemde vervolgens aan NCS is overgedragen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Volgens de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 moeten ‘de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen […] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten’.
4
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
5
Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Roemeens recht
6
Artikel 638, lid 1, punt 4, van Lege nr. 134/2010 privind Codul de procedură civilă (wet nr. 134/2010, houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘wetboek van burgerlijke rechtsvordering’), bepaalt:
‘Zijn ook executoriale titels en kunnen ten uitvoer worden gelegd:
[…]
- 4.
de schuldbewijzen of andere documenten waaraan de wet uitvoerbaarheid verleent.’
7
Artikel 638, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidde als volgt:
‘Opschorting van de tenuitvoerlegging van de in lid 1, punten 2 en 4, bedoelde titels kan ook worden gevorderd in het kader van een beroep ten gronde strekkende tot nietigverklaring ervan. Artikel 719 is van overeenkomstige toepassing.’
8
Artikel 713, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
‘Tegen gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een andere executoriale titel dan een rechterlijke beslissing kunnen in verzet alleen feitelijke of rechtsgronden worden aangevoerd betreffende het in de executoriale titel vervatte recht wanneer de wet niet voorziet in een specifieke procedure tot nietigverklaring van die executoriale titel […].’
9
Artikel 715, lid 1, punt 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:
‘Tenzij de wet anders bepaalt, kan verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging zelf worden aangetekend binnen een termijn van 15 dagen, te rekenen vanaf de datum waarop:
- 3.
de schuldenaar die de tenuitvoerlegging zelf betwist, de executoriale titel of het bevel heeft ontvangen, of vanaf de datum waarop hij kennis heeft gekregen van de eerste tenuitvoerleggingshandeling, wanneer hij noch de executoriale titel, noch het bevel heeft ontvangen, of wanneer de tenuitvoerlegging zonder bevel plaatsvindt.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
10
In oktober 2007 hebben TU en SU een leningsovereenkomst gesloten met BRD (hierna: ‘betrokken leningsovereenkomst’). In juni 2009 heeft BRD de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuldvordering overgedragen aan IFN Next Capital Finance SA, die deze vordering in augustus van datzelfde jaar op haar beurt aan NCS heeft overgedragen.
11
Op 23 februari 2015 heeft NCS zich op basis van de betrokken leningsovereenkomst, die naar Roemeens recht als executoriale titel geldt, tot een gerechtsdeurwaarder gewend met het oog op de gedwongen invordering van die schuldvordering jegens TU. Die gerechtsdeurwaarder heeft in deze context een betalingsbevel uitgevaardigd tegen TU, waarbij hij werd gelast de krachtens de betrokken leningsovereenkomst nog verschuldigde bedragen en de kosten van gedwongen tenuitvoerlegging te betalen. Diezelfde dag is de gerechtsdeurwaarder overgegaan tot beslag op financiële activa op rekeningen van TU bij verschillende bankinstellingen. Deze verschillende tenuitvoerleggingshandelingen zijn op 2 maart 2015 aan de betrokkene meegedeeld.
12
Bij exploot van 6 maart 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder loonbeslag gelegd onder de werkgever van TU. Deze maatregel werd op 13 maart 2015 eveneens aan deze laatste meegedeeld.
13
Op 17 maart 2015 heeft TU de van hem gevorderde bedragen bij de gerechtsdeurwaarder betwist en vervolgens, op 5 augustus 2015, om de toekenning verzocht van een over zes maanden gespreid plan voor het wegwerken van achterstanden. Later, op 25 mei 2016, is de gerechtsdeurwaarder opnieuw overgegaan tot beslag op een deel van het salaris van TU.
14
Op 6 december 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder een nieuw betalingsbevel uitgevaardigd voor de nog aan NCS verschuldigde bedragen, vermeerderd met de tenuitvoerleggingskosten, op straffe van inbeslagneming van het eigendomsaandeel van TU in een onroerend goed te Boekarest (Roemenië).
15
Op 28 december 2018 heeft TU tegen deze gedwongen tenuitvoerlegging verzet aangetekend bij de Judecătoria sectorului 1 București (rechter in eerste aanleg, sector 1, Boekarest, Roemenië), waarbij werd aangevoerd dat het recht om gedwongen tenuitvoerlegging te vorderen was verjaard. Bij definitief vonnis van 18 april 2019 heeft die rechter geoordeeld dat het verzet tegen de tenuitvoerlegging tardief was.
16
Op 17 februari 2020 hebben TU en SU bij die rechter nieuw verzet aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging, waarbij zij aanvoerden dat twee bedingen van de betrokken leningsovereenkomst betreffende respectievelijk de inning van een provisie voor de opening van een leningsdossier en een maandelijkse provisie voor de behandeling en het beheer van de lening, oneerlijk waren. TU en SU vorderen tevens nietigverklaring van de tenuitvoerleggingshandelingen en teruggave van de bedragen die NCS ten onrechte had ontvangen wegens het oneerlijke karakter van die bedingen.
17
Ter ondersteuning van dit nieuwe verzet hebben TU en SU zich beroepen op de beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala București en Secapital (C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950), waarin het Hof heeft geoordeeld dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 713, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op grond waarvan een consument tegen wie een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging is ingesteld, zich na het verstrijken van een termijn van 15 dagen na de mededeling van de eerste procedurehandelingen niet meer kan beroepen op het bestaan van oneerlijke bedingen die zijn opgenomen in de overeenkomst waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging wordt gevorderd, zelfs wanneer die consument volgens het nationale recht beschikt over een rechtsvordering tot vaststelling van het bestaan van oneerlijke bedingen waarvan de toepassing aan geen enkele termijn is gebonden, maar waarvan de uitkomst geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, die bindend kan zijn voor de consument voordat er uitspraak is gedaan op de vordering tot vaststelling van het bestaan van oneerlijke bedingen.
18
Bij vonnis van 3 juli 2020 heeft de Judecătoria sectorului 1 București de door BRD en NCS opgeworpen exceptie van tardiviteit van dat verzet aanvaard. Volgens die rechter heeft het Hof in de beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala București Bucureşti en Secapital (C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950), weliswaar geoordeeld dat de consument zich in het kader van een verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de betrokken overeenkomst moet kunnen beroepen op het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, maar neemt dit niet weg dat dit recht niet op ieder moment doeltreffend kan worden uitgeoefend, zonder dat de daartoe wettelijk voorgeschreven termijnen in acht worden genomen.
19
Aangezien TU en SU van mening waren dat de motivering van de beslissing in eerste aanleg rechtens onjuist was, hebben zij tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Tribunal București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië), opdat deze de in eerste aanleg genomen beslissing — waarbij de opgeworpen exceptie van tardiviteit van het verzet tegen de tenuitvoerlegging werd aanvaard — zou wijzigen, aangezien de vermeende motivering door de Judecătoria sectorului 1 București rechtens onjuist is.
20
De verwijzende rechter geeft aan dat de bij hem aanhangige zaak vergelijkbaar is met die welke heeft geleid tot de beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala București en Secapital (C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950). Hij vraagt zich echter af of de omstandigheid dat de rechter bij wie de consument een beroep naar gemeen recht kan instellen, bevoegd is om de gedwongen tenuitvoerlegging van de overeenkomst op te schorten totdat op deze vordering uitspraak is gedaan, zoals bepaald in artikel 638, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, van invloed is op de lering die uit deze beschikking voortvloeit.
21
Indien dit niet het geval is en het niet mogelijk is om de regels van het nationale recht inzake gedwongen tenuitvoerlegging uit te leggen in overeenstemming met het Unierecht, door de consument toe te staan om na het verstrijken van de termijn van 15 dagen verzet aan te tekenen tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de overeenkomst door zich te beroepen op het oneerlijke karakter van bedingen van de betrokken overeenkomst, vraagt de verwijzende rechter zich bovendien af welke gevolgen hij daaraan moet verbinden.
22
Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal București de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Verzet richtlijn 93/13 zich tegen een bepaling van nationaal recht zoals die welke voortvloeit uit artikel 712 en volgende […] van het […] wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarbij een termijn van 15 dagen wordt bepaald waarbinnen een debiteur in verzet tegen een gedwongen tenuitvoerlegging kan aanvoeren dat een beding in de [overeenkomst die de] executoriale titel [vormt] oneerlijk is, terwijl een beroep tot vaststelling van het bestaan van oneerlijke bedingen in de executoriale titel niet aan enige termijn is onderworpen en daarbij om opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging […] kan worden verzocht, overeenkomstig artikel 638, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
23
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de executierechter bij wie buiten de in die bepaling gestelde termijn van 15 dagen verzet is aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst die een executoriale titel vormt, niet ambtshalve of op verzoek van de consument het oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst kan beoordelen, terwijl die consument daarnaast over een beroep ten gronde beschikt waarmee hij de rechter bij wie dat beroep aanhangig is, overeenkomstig een andere bepaling van dat nationale recht, kan verzoeken een dergelijke toetsing te verrichten en de opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging in afwachting van de uitspraak op dat beroep te gelasten.
24
Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt (zie met name arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C-421/14, EU:C:2017:60, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 53 en 55, en 26 januari 2017, Banco Primus, C-421/14, EU:C:2017:60, punt 41).
26
In dit verband heeft het Hof reeds herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet onderzoeken of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arresten van 14 maart 2013, Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 58, en 26 januari 2017, Banco Primus, C-421/14, EU:C:2017:60, punt 43).
27
Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Het Hof heeft zich dus weliswaar reeds meermaals — en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 — uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten moet verzekeren, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures die van toepassing zijn op het onderzoek naar het vermeend oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen — met name wat de rechten betreft die voortvloeien uit richtlijn 93/13 —, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste is bevestigd in artikel 7, lid 1, van die richtlijn en tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dat vereiste is onder meer van toepassing op de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C-776/19–C-782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging eindigt vóór de uitspraak van de rechter ten gronde waarbij het oneerlijke karakter van het aan de gedwongen tenuitvoerlegging ten grondslag liggende contractueel beding wordt vastgesteld en die procedure dus nietig wordt verklaard, een dergelijke uitspraak de consument — in strijd met het bepaalde in artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 — slechts bescherming achteraf biedt in de vorm van schadeloosstelling, die onvolledig en ontoereikend is en geen passend of doeltreffend middel vormt om een einde te maken aan het gebruik van dat beding (beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala București en Secapital, C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Zo heeft het Hof in punt 34 van de beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala București en Secapital (C-75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950), waarnaar de verwijzende rechter verwijst, geoordeeld dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regel van nationaal recht op grond waarvan een consument die een leningsovereenkomst met een kredietinstelling heeft gesloten en tegen wie die verkoper een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging heeft ingeleid, zich na het verstrijken van een termijn van 15 dagen na de mededeling van de eerste handelingen van die procedure niet meer kan beroepen op het bestaan van oneerlijke bedingen om verzet aan te tekenen tegen die procedure, zelfs wanneer die consument volgens het nationale recht over een rechtsvordering beschikt tot vaststelling van het bestaan van oneerlijke bedingen waarvan de toepassing aan geen enkele termijn is gebonden, maar waarvan de uitkomst geen gevolgen heeft voor de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, die bindend kan zijn voor de consument voordat er uitspraak is gedaan over de vordering tot vaststelling van het bestaan van oneerlijke bedingen.
32
De verwijzende rechter vraagt zich echter af of deze uitlegging ook geldt wanneer de rechter bij wie het beroep ten gronde is ingesteld bevoegd is om de gedwongen tenuitvoerlegging op te schorten.
33
In dit verband moet worden vastgesteld dat de mogelijkheid voor de consument om bij de rechter ten gronde een vordering naar gemeen recht in te stellen met het oog op toetsing van het mogelijk oneerlijke karakter van de bedingen die zijn vervat in de overeenkomst waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging wordt gevorderd — in het kader waarvan hij van die rechter opschorting van de tenuitvoerlegging kan verkrijgen —, in beginsel het risico kan afwenden dat de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging wordt afgesloten voordat er uitspraak wordt gedaan over de vordering tot vaststelling van het bestaan van oneerlijke bedingen.
34
Er zij evenwel opgemerkt dat het Hof, na de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, het arrest van 17 mei 2022, Impuls Leasing România (C-725/19, EU:C:2022:396), heeft gewezen. Het Hof heeft in punt 60 van dat arrest geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter bij wie verzet is aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst die een executoriale titel vormt, niet ambtshalve of op verzoek van de consument het oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst kan beoordelen, wanneer de rechter ten gronde — bij wie met het oog op die toetsing een afzonderlijke vordering naar gemeen recht kan worden ingesteld — de executieprocedure slechts dan tot de uitspraak ten gronde kan opschorten indien er een garantie wordt gesteld waarvan de hoogte van het bedrag de consument kan ontmoedigen om een dergelijke vordering in te stellen en te handhaven.
35
In antwoord op de vraag of hij het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing in het licht van dit arrest wenst te handhaven, heeft de verwijzende rechter aangegeven dat dit arrest een antwoord bevat op een soortgelijke vraag over een identiek rechtsprobleem.
36
In het hoofdgeding dat heeft geleid tot het arrest van 17 mei 2022, Impuls Leasing România (C-725/19, EU:C:2022:396), was de rechter bij wie het verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging was ingesteld weliswaar niet bevoegd om na te gaan of de bedingen van de overeenkomst die aan die executie ten grondslag lagen mogelijk oneerlijk waren, terwijl de rechter in de omstandigheden van de zaak die tot de onderhavige prejudiciële verwijzing hebben geleid daartoe wel de mogelijkheid heeft, doch slechts voor zover hij daartoe is aangezocht binnen een termijn van 15 dagen, na afloop waarvan de consument het bestaan van oneerlijke bedingen niet meer kan inroepen. In beide gevallen is de kernvraag echter of de mogelijkheid voor de consument om een beroep ten gronde in te stellen waarbij hij om opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging kan verzoeken, gelet op de voorwaarden van een dergelijke opschorting, de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming kan waarborgen.
37
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat een dergelijke schorsing onderworpen is aan de bepalingen van artikel 719 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. De procedurele context lijkt in dit verband identiek aan die waarnaar wordt verwezen in punt 57 van het arrest van 17 mei 2022, Impuls Leasing România (C-725/19, EU:C:2022:396), waarin het Hof heeft opgemerkt dat de consument die in het kader van een afzonderlijke vordering bij de rechter ten gronde om opschorting van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging verzoekt, gehouden is een garantie te stellen die wordt berekend op basis van het bedrag van de vordering. De inhoud van artikel 719 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals weergegeven in de opmerkingen die de Europese Commissie in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing heeft ingediend, bevestigt deze vaststelling.
38
Derhalve moet worden opgemerkt dat het Hof in punt 58 van het arrest van 17 mei 2022, Impuls Leasing România (C-725/19, EU:C:2022:396), de rechtspraak in herinnering heeft gebracht volgens welke de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld de consument niet mag ontmoedigen om zich tot de rechter te wenden voor het onderzoek of contractuele bedingen oneerlijk zijn. In punt 59 van dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat het waarschijnlijk is dat een schuldenaar die niet betaalt, niet beschikt over de nodige financiële middelen om de vereiste garantie te stellen.
39
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de mogelijkheid waarover de consument beschikt om, zonder dat hij aan een termijn is gebonden, een beroep ten gronde in te stellen waarbij hij om opschorting van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging kan verzoeken door het stellen van een garantie, de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming niet kan waarborgen indien de hoogte van het voor de garantie vereiste bedrag die consument kan ontmoedigen om een dergelijk beroep in te stellen en te handhaven, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
40
Voor het overige heeft de verwijzende rechter erop gewezen dat het in de punten 23 en 24 van het verzoek om een prejudiciële beslissing vermelde gedeelte — dat betrekking heeft op het standpunt dat de nationale rechter moet innemen wanneer deze niet in staat is om het nationale recht conform het Unierecht uit te leggen — van belang blijft.
41
In dit verband zij eraan herinnerd dat de nationale rechters, wanneer zij niet in staat zijn de nationale regelgeving in overeenstemming met de vereisten van richtlijn 93/13 uit te leggen en toe te passen, verplicht zijn om ambtshalve te onderzoeken of de tussen de partijen overeengekomen bedingen oneerlijk zijn, door zo nodig alle nationale bepalingen of rechtspraak die zich tegen een dergelijk onderzoek verzetten, buiten toepassing te laten (arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Hieruit volgt dat op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de executierechter bij wie buiten de in die bepaling gestelde termijn van 15 dagen verzet is aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst die een executoriale titel vormt, niet ambtshalve of op verzoek van de consument het oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst kan beoordelen, terwijl die consument daarnaast over een beroep ten gronde beschikt waarmee hij de rechter bij wie dat beroep aanhangig is, overeenkomstig een andere bepaling van dat nationale recht, kan verzoeken een dergelijke toetsing te verrichten en de opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging in afwachting van de uitspraak op dat beroep te gelasten, aangezien die opschorting slechts mogelijk is door het stellen van een garantie waarvan het bedrag de consument ervan kan weerhouden een dergelijk beroep in te stellen en te handhaven, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Wanneer de nationale wettelijke regeling niet in overeenstemming met de vereisten van deze richtlijn kan worden uitgelegd en toegepast, is de nationale rechter bij wie verzet is aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van een dergelijke overeenkomst verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de bedingen ervan oneerlijk zijn, waarbij hij zo nodig alle nationale bepalingen die zich tegen een dergelijk onderzoek verzetten buiten toepassing moet laten.
Kosten
43
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
moet aldus worden uitgelegd dat
zij zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de executierechter bij wie buiten de in die bepaling gestelde termijn van 15 dagen verzet is aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst die een executoriale titel vormt, niet ambtshalve of op verzoek van de consument het oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst kan beoordelen, terwijl die consument daarnaast over een beroep ten gronde beschikt waarmee hij de rechter bij wie dat beroep aanhangig is, overeenkomstig een andere bepaling van dat nationale recht, kan verzoeken een dergelijke toetsing te verrichten en de opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging in afwachting van de uitspraak op dat beroep te gelasten, aangezien die opschorting slechts mogelijk is door het stellen van een garantie waarvan het bedrag de consument ervan kan weerhouden een dergelijk beroep in te stellen en te handhaven, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Wanneer de nationale wettelijke regeling niet in overeenstemming met de vereisten van deze richtlijn kan worden uitgelegd en toegepast, is de nationale rechter bij wie verzet is aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van een dergelijke overeenkomst verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de bedingen ervan oneerlijk zijn, waarbij hij zo nodig alle nationale bepalingen die zich tegen een dergelijk onderzoek verzetten buiten toepassing moet laten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑05‑2023