Vgl. HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:64, rov. 2.3.
HR, 11-10-2022, nr. 21/01750
ECLI:NL:HR:2022:1427
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
21/01750
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1427, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:707
ECLI:NL:PHR:2022:707, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1427
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Hof (enkelvoudige kamer) heeft verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen veroordeling t.z.v. onverzekerd rijden in motorrijtuig (art. 30.4 WAM), op de grond dat verdachte niet binnen 14 dagen na de uitspraak van het vonnis hoger beroep heeft ingesteld, art. 408.1.c Sv. 1. Had hof de dagvaarding in eerste aanleg nietig moeten verklaren en had hof daarom verdachte niet niet-ontvankelijk mogen verklaren in h.b.? 2. Kon hof beslissen om tegen verdachte verstek te verlenen in het licht van afwijzing van voorafgaand aan tz. in h.b. door verdachte gedaan aanhoudingsverzoek wegens ziekte? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01750
Datum 11 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2021, nummer 21-004294-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2022.
Conclusie 30‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Klacht over oordeel hof dat verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep omdat het niet tijdig is ingesteld. 2. Klacht over beslissing hof om verstek te verlenen. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01750
Zitting 30 augustus 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 8 april 2021 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 juli 2019. In dat vonnis is de verdachte wegens "een overtreding van het bepaalde in artikel 30 lid 4 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen" veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van 700,00 euro, subsidiair veertien dagen hechtenis. Voorts is aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van vier maanden.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en V.C. van der Velde, advocaat te Almere, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Eerste middel
3. Het middel klaagt dat het hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep is gekomen.
4. Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat het hof de zaak, gelet op het bepaalde in artikel 422a, eerste lid, Sv, had moeten terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg, omdat de verdachte in eerste aanleg niet ter terechtzitting is verschenen en de dagvaarding om daar te verschijnen hem niet in persoon is betekend en zich ook geen omstandigheid voordoet waaruit kan worden afgeleid dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Ten tweede wordt door de steller van het middel aangevoerd dat het hoger beroep in ieder geval ontvankelijk is nu de dagvaarding of het vonnis aan de verdachte niet in persoon is betekend en het hoger beroep is ingesteld op de dag waarop de verdachte bekend is geworden met de uitspraak in eerste aanleg van 12 juli 2019. Ik begin met een bespreking van hetgeen ten tweede is aangevoerd.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2021 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor en vordert dat verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep en legt zijn schriftelijke vordering aan de raadsheer over.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en doet onmiddellijk mondeling uitspraak, als volgt:
Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld. Daarom wordt verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.”
6. Art. 408, eerste lid, (oud) Sv luidde tot 1 januari 2020 als volgt:
“Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 588a en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.”
7. Bij de stukken van het geding bevinden zich, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende stukken:
- -
i) een afschrift van de dagvaarding van de verdachte, wonende te [plaats], [a-straat 1],om op 12 juli 2019 te verschijnen voor de kantonrechter in [plaats];
- -
ii) een akte van uitreiking inhoudende dat de dagvaarding op 28 mei 2019 op het adres [a-straat 1] te [plaats] is uitgereikt aan [betrokkene 1], die beloofde de dagvaarding onmiddellijk aan de verdachte te geven;
- -
iii) de aantekening mondeling vonnis van 12 juli 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, inhoudende dat de verdachte bij verstek is veroordeeld;
- -
iv) de akte instellen hoger beroep inhoudende dat op 12 augustus 2019 ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, een schriftelijke verklaring van de verdachte is binnengekomen waarin hij verklaart hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis door de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Lelystad, op 12 juli 2019 gewezen;
- -
v) een aan de akte instellen hoger beroep gehecht e-mailbericht van 12 augustus 2019 om 11:08 uur gericht aan “Strafrecht Lelystad (Rechtbank Midden-Nederland)” met als onderwerp “Hoogeberoep” dat het volgende inhoudt:
“Beste mv/mr ik ben [verdachte] ik ben niet eens over de uitspraak van 12 juli 2019. Wegens dat ik niet wist dat de auto onverzekert was. en plus dacht ik dat de ziting in augustus 12 was. Vandaar wil ik graag in hooge beroep gaan. Ik hrbt net telefonis kontakt gehad met [betrokkene 2]. Al vast bedankt en hoop dat het goed komt groetjes [verdachte]. Ik zet ook de brief erbij wat ik over de hoofd hebt gezien en vandaag tuzen de briefen hebt gevonden met mijn handtekening erop en kort uit leg waarom ik niet mee eens bent met de uit spraak.nog maals groetje [verdachte]”;
( vi) een aan de akte instellen hoger beroep gehecht e-mailbericht van 12 augustus 2019 om 11:09 uur gericht aan “Strafrecht Lelystad (Rechtbank Midden-Nederland)” met als onderwerp “RE: Hoogeberoep”, welk e-mailbericht een afbeelding bevat van de dagvaarding van de verdachte om op 12 juli 2019 te verschijnen voor de kantonrechter in Lelystad met daarop de handgeschreven tekst:
“goede morgen ik wil graag in hoge beroep gaan ik ben niet eens met de uitspraak en ook hebt ik het vergeten die ziting datum dacht dat het op 12 aug was waarom niet eens wegens dat ik niet wist dat het onverzekert was. alvast bedankt
[verdachte] 12.08.2019”.
8. Uit de stukken van het geding komt naar voren dat de dagvaarding in eerste aanleg niet in persoon aan de verdachte is betekend en dat de verdachte in eerste aanleg niet op de terechtzitting is verschenen. Evenmin blijkt dat in deze zaak sprake is van verzet tegen een strafbeschikking. Tegen die achtergrond en gelet op de inhoud van de e-mailberichten die zijn gehecht aan de akte instellen hoger beroep kan het mijns inziens niet anders zijn dan dat het hof met zijn overweging dat de verdachte gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis daartegen hoger beroep kon instellen als zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, zodat hij op grond van art. 408, eerste lid, aanhef en onder c, Sv binnen veertien dagen na 12 juli 2019 hoger beroep had moeten instellen tegen het vonnis van die datum.
9. Uit de aan de akte instellen hoger beroep gehechte e-mailberichten afkomstig van de verdachte komt naar voren dat de dagvaarding in eerste aanleg de verdachte daadwerkelijk heeft bereikt en dat de verdachte zich vervolgens heeft vergist in de datum van de zitting, aangezien hij dacht dat de zitting op 12 augustus 2019 was in plaats van op 12 juli 2019. Hieruit heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting kennis heeft genomen van de dag van die terechtzitting, zodat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Dat brengt met zich dat de verdachte binnen veertien dagen na de uitspraak van de kantonrechter hoger beroep had moeten instellen, maar dit pas na het verstrijken van die termijn heeft gedaan. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
10. Aan het middel is verder ten grondslag gelegd dat het hof de zaak, gelet op het bepaalde in artikel 422a, eerste lid, Sv, had moeten terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg, omdat de verdachte in eerste aanleg niet ter terechtzitting is verschenen en de dagvaarding om daar te verschijnen hem niet in persoon is betekend en zich ook geen omstandigheid voordoet waaruit kan worden afgeleid dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
11. Art. 422a, eerste lid, Sv luidt aldus:
“Indien het gerechtshof van oordeel is dat de dagvaarding in eerste aanleg op een andere grond dan wegens een aan de telastlegging klevend gebrek nietig had behoren te worden verklaard, doet het gerechtshof de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd. Terugwijzing vindt ook zonder uitdrukkelijk gebleken verlangen van de verdachte plaats indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is en de dagvaarding om op de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.”
12. Ik begrijp hetgeen de steller van het middel aanvoert aldus dat de steller van het middel hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het hof de dagvaarding in eerste aanleg nietig had moeten verklaren en daarom de verdachte niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren in het hoger beroep. De vraag naar de geldigheid van de dagvaarding in eerste aanleg kan echter slechts aan de orde komen wanneer de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep bevestigend is beantwoord.1.De gestelde nietigheid van de dagvaarding in eerste aanleg staat daarom, nog los van de vraag of hetgeen de steller van het middel aanvoert de conclusie kan dragen dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig is, niet in de weg aan het oordeel van het hof dat het hoger beroep te laat is ingesteld.
13. Het middel faalt.
Tweede middel
14. Het middel klaagt dat het hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft beslist tot het wijzen van zijn arrest bij verstek.
15. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2021 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsheer deelt mee dat verdachte per e-mail om aanhouding van de behandeling heeft gevraagd met als reden in eerste instantie dat hij door zijn enkel is gegaan en later dat hij griep heeft.
De advocaat-generaal geeft te kennen zich tegen aanhouding van de behandeling te verzetten, omdat een deugdelijke onderbouwing van het verzoek ontbreekt en de behandeling op de zitting van 10 december 2020 ook al op verzoek van verdachte is aangehouden.
De raadsheer wijst het aanhoudingsverzoek af nu de daaraan ten grondslag gelegde redenen onvoldoende aannemelijk zijn geworden. De raadsheer merkt in dat verband op dat de enkelklachten kennelijk al van 2016 dateren, terwijl medische stukken die wijzen op huidige problematiek ondanks een verzoek daartoe niet zijn aangeleverd. Dat verdachte wegens griep verhinderd zou zijn, zoals hij vervolgens heeft gemeld, acht de raadsheer gezien het moment waarop dat naar voren is gebracht, namelijk eerst nadat hem was meegedeeld dat de klachten met betrekking tot zijn enkel nadere onderbouwing behoefden, niet geloofwaardig.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.”
16. Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat de dagvaarding in eerste aanleg aan de verdachte niet in persoon is betekend, de verdachte in eerste aanleg bij verstek is veroordeeld en het vonnis niet aan de verdachte is betekend. Daarom had het hof volgens de steller van het middel een bevel tot medebrenging moeten afgeven dan wel de behandeling van de zaak moeten uitstellen zodat de verdachte een procedure op tegenspraak kon voeren. Verder is aan het middel ten grondslag gelegd dat het hof de verdachte voorafgaande aan de behandeling erop had kunnen wijzen dat zijn aanhoudingsverzoek zal worden afgewezen. Volgens de steller van het middel is het nalaten van het hof om voorafgaand aan de zitting aan de verdachte te laten weten dat zijn aanhoudingsverzoek zal worden afgewezen niet in het belang van een goede rechtsbedeling en in strijd met art. 6 EVRM. Ten slotte is aan het middel ten grondslag gelegd dat het hof heeft verzuimd ervan blijk te geven te hebben onderzocht of er reden was om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen om de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn.
17. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen, die ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, van belang:
- art. 278 Sv:
“1. De rechtbank onderzoekt de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding aan de niet verschenen verdachte. Indien blijkt dat deze niet op geldige wijze is uitgereikt, spreekt zij de nietigheid van de dagvaarding uit.
2. In geval de rechtbank het wenselijk acht dat de verdachte bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting aanwezig is, beveelt zij dat de verdachte in persoon zal verschijnen; zij kan daartoe tevens zijn medebrenging gelasten. In het geval, bedoeld in artikel 260, zesde lid, is artikel 495a, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de verdachte heeft meegedeeld dat hij zijn verdediging in persoon wil voeren en hij om uitstel van de behandeling van zijn zaak heeft verzocht, beslist de rechtbank op het verzoek om uitstel. De rechtbank willigt het verzoek om uitstel in of wijst het af, waarna in het laatste geval het onderzoek met inachtneming van artikel 280, eerste lid, wordt voortgezet.
4. Bij toepassing van het tweede lid of inwilliging van het verzoek, bedoeld in het derde lid, beveelt de rechtbank de schorsing van het onderzoek en de oproeping van de verdachte tegen het tijdstip van hervatting van het onderzoek.”
- art. 280, eerste lid, Sv:
“In het geval dat de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt en de rechtbank geen aanleiding ziet voor
a. het nietig verklaren van de dagvaarding op grond van artikel 278, eerste lid of
b. het verlenen van een bevel tot medebrenging van de verdachte, bedoeld in artikel 278, tweede lid,
beveelt zij dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet, tenzij zij heeft ingestemd met verdediging op de voet van artikel 279.”
18. In zijn arrest van 13 juli 2021 heeft de Hoge Raad met betrekking tot een aanhoudingsverzoek wegens ziekte van de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)”2.
19. In deze zaak heeft het hof het door de verdachte voorafgaand aan de zitting gedane aanhoudingsverzoek afgewezen, omdat de daaraan ten grondslag gelegde redenen onvoldoende aannemelijk zijn geworden. Dat oordeel, dat in cassatie niet wordt bestreden, brengt mee dat het hof niet gehouden was een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat het hof heeft verzuimd ervan blijk te geven te hebben onderzocht of er reden was om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen om de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn, stelt het middel aldus een eis die het recht niet kent. Daaraan doet niet af dat de dagvaarding in eerste aanleg niet in persoon aan de verdachte is uitgereikt, het vonnis in eerste aanleg bij verstek is gewezen en het vonnis niet aan de verdachte is betekend.
20. Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat het hof de verdachte voorafgaande aan de behandeling erop had kunnen wijzen dat zijn aanhoudingsverzoek zal worden afgewezen, merk ik op dat wanneer een aanhoudingsverzoek reeds voorafgaand aan de terechtzitting wordt gedaan, door (de voorzitter van) het gerecht om praktische redenen eveneens voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt, kenbaar kan worden gemaakt hoe het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek luidt. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd.3.
21. Daar staat tegenover dat een verdachte die een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak doet of laat doen, er – ook in geval hij zich beroept op ziekte – in beginsel niet van mag uitgaan dat zijn verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het is immers aan de rechter om te beoordelen of het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt. In de regel mag daarom van de verdachte worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van de zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent kan worden geïnformeerd alsook dat hij ter staving van het verzoek alsnog de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht.4.
22. In deze zaak houd ik het ervoor dat het hof voorafgaand aan de zitting niet aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt hoe zijn voorlopige oordeel omtrent het door hem gedane aanhoudingsverzoek luidde.5.Daartoe was het hof ook niet gehouden, terwijl de verdachte er niet van mocht uitgaan dat zijn verzoek zonder meer zou worden ingewilligd. Voor zover het middel bedoelt te betogen dat het hof de behandeling van de zaak had moeten aanhouden omdat het niet tevoren aan de verdachte had bericht dat zijn aanhoudingsverzoek zal worden afgewezen, stelt het middel gelet op het voorgaande een eis die het recht niet kent. Verder is de stelling dat deze gang van zaken in strijd zou met art. 6 EVRM niet nader onderbouwd, zodat het middel in zoverre buiten kan bespreking blijven.
23. Voor zover aan het middel ten grondslag is gelegd dat het hof een bevel tot medebrenging had moeten afgeven, merk ik op dat uit art. 278, tweede lid, Sv naar voren komt dat het aan de rechter is overgelaten of hij een bevel tot verschijning van de verdachte in persoon geeft, al dan niet in combinatie met een bevel tot medebrenging. In dit geval heeft het hof het kennelijk niet wenselijk geacht de verdachte te dwingen ter terechtzitting aanwezig te zijn. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
24. Nu het hof geen aanleiding zag om de oproeping voor de terechtzitting nietig te verklaren of het verlenen van een bevel tot medebrenging van de verdachte, kon het hof op grond van art. 280, eerste lid, Sv dan ook verstek verlenen tegen de niet verschenen verdachte en bevelen dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
25. Gelet op het voorgaande geeft de beslissing van het hof om verstek te verlenen tegen de niet verschenen verdachte en te bevelen dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
26. Het middel faalt.
Conclusie
27. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
28. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2022
HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1134, rov 3.3.
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. Mevis, rov. 2.3.2.
Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466 m.nt. Knigge, rov. 3.4.
De stukken van het geding houden in dat de voorzitter van het hof voorafgaand aan de zitting aan de advocaat-generaal heeft bericht dat hij de verdachte laat weten dat op de zitting een beslissing wordt genomen op het aanhoudingsverzoek, maar aan de hand van de stukken van het geding kan niet worden vastgesteld dat het hof dit daadwerkelijk aan de verdachte heeft laten weten.