Hof Amsterdam, 28-05-2024, nr. 23/1209
ECLI:NL:GHAMS:2024:2041
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-05-2024
- Zaaknummer
23/1209
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2024:2041, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑05‑2024; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2024/1764
NDFR Nieuws 2024/1349
NTFR 2024/1379 met annotatie van Mr. R.S. Bekker
Uitspraak 28‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Zelfstandigenaftrek; urencriterium.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 23/1209
28 mei 2024
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 14 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/3558 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 januari 2022 voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.370. Op 3 februari 2022 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV.
1.2.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 29 april 2022 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift en – indien niet binnen twee weken alsnog op het bezwaarschrift wordt beslist – verzocht om toekenning van een dwangsom.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 mei 2022 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslag IB/PVV gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft bij beschikking van 24 mei 2022 aan belanghebbende bekendgemaakt dat zij geen recht heeft op een dwangsom.
1.5.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 14 september 2023 als volgt op het beroep van belanghebbende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op de dwangsombeschikking ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd te oordelen over de vermeende schending van de ambtseed;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar met in stand laten van de rechtsgevolgen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep van eiseres tot een bedrag van € 11,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
1.6.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 oktober 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het Hof heeft van belanghebbende op 14 februari 2024 en 28 maart 2024 nadere stukken ontvangen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres heeft een eenmanszaak (hierna: de onderneming) die sinds 1 oktober 2010 staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De onderneming handelt onder de handelsnamen ‘ [A] ’ en ‘ [B] ’ (voorheen: ‘ [C] ’).
2. Volgens de gegevens uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van de onderneming uit juridische dienstverlening, waaronder begrepen ondersteunende werkzaamheden, het schrijven van juridische en niet-juridische teksten en het illustreren, publiceren en/of verkopen van eigen werk.
3. Op 4 maart 2020 heeft eiseres een aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend. Het hierin aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 2.639. De door eiseres aangegeven winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) bedraagt € 850. Eiseres heeft vervolgens de zelfstandigenaftrek hierop toegepast, waarna een belastbare winst uit onderneming van € 0 resteert en een niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek van € 6.430.
4. Na correspondentie tussen eiseres en verweerder heeft verweerder met dagtekening 27 januari 2022 de aanslag IB/PVV 2019 aan eiseres opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.370. Verweerder is daarbij van de aangifte afgeweken door de zelfstandigenaftrek niet op de aangegeven winst uit onderneming toe te passen en dientengevolge ook geen niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek in aanmerking te nemen.
Verweerder heeft in zijn (aan de aanslag voorafgaande) brief met dagtekening 15 december 2021 het standpunt ingenomen dat eiseres niet aan de op haar rustende informatieplicht heeft voldaan, omdat eiseres volgens hem na herhaaldelijk verzoek geen leesbare, duidelijke urenregistratie overgelegd heeft.
5. Eiseres heeft op 1 februari 2022 bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV 2019. Vervolgens heeft zij op 29 april 2022 een ingebrekestelling gestuurd aan verweerder vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Onder de gedingstukken bevindt zich een kopie van deze ingebrekestelling met daarop een ontvangststempel van de Belastingdienst van 4 mei 2022.
6. Op 13 mei 2022 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 17 mei 2022 om 10:00 uur of 13:00 uur. Eiseres heeft op 14 mei 2022 per e-mail aan verweerder laten weten dat zij niet in de gelegenheid is op de voorgestelde datum op een hoorzitting aanwezig te zijn en dat zij het tijdsbestek tussen de uitnodiging en de voorgestelde datum en tijdstippen erg kort vindt.
7. Verweerder heeft met dagtekening 18 mei 2022 uitspraak op bezwaar gedaan zonder dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden.
8. Met dagtekening 24 mei 2022 heeft verweerder een zogenoemde dwangsombeschikking vastgesteld waarin verweerder het standpunt inneemt dat eiseres geen recht heeft op een dwangsom. Eiseres heeft geen bezwaar aangetekend tegen de dwangsombeschikking.
9. Eiseres heeft op 25 mei 2022 digitaal beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en de dwangsombeschikking.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek (artikel 3.76 Wet IB 2001). Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende voldoet aan het urencriterium van artikel 3.6 Wet IB 2001.
3.2.
Voorts is in geschil of:
- de rechtbank een partijdig oordeel heeft gegeven;
- de inspecteur en/of de rechter in de beroepsfase zijn ambtseed heeft geschonden;
- de inspecteur een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden;
- de voorschriften van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 16 van het Handvest grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) zijn geschonden;
- de inspecteur een dwangsom heeft verbeurd;
- belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.
3.3.
In hoger beroep zijn de schending van de hoorplicht door de inspecteur en de daaraan door de rechtbank verbonden consequenties (met uitzondering van de door belanghebbende gevorderde schadevergoeding) niet meer in geschil.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt overwogen en beslist:
“Schending van de hoorplicht
14. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, een belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord op zijn verzoek. In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is bepaald dat in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR het initiatief voor het horen bij de inspecteur ligt. In de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien. De rechtbank stelt vast dat geen van die gevallen zich hier voordoet.
15. Vast staat dat verweerder eiseres niet heeft gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank kon de ingebrekestelling niet aldus worden opgevat dat eiseres de voorkeur gaf aan een snelle uitspraak op bezwaar, boven een uitspraak na een hoorgesprek. In haar e-mail van 14 mei 2022 heeft eiseres verweerder er op gewezen dat van horen afgezien kan worden indien volledig aan haar bezwaar tegemoetgekomen zou worden. Hieruit dient naar het oordeel van de rechtbank te worden afgeleid dat eiseres, ondanks de ingebrekestelling, gebruik wenste te maken van het recht om gehoord te worden indien het bezwaar (deels) ongegrond verklaard zou worden. De enkele omstandigheid dat eiseres niet in de gelegenheid zou zijn geweest op de aanvankelijk geplande datum voor de hoorzitting aanwezig te zijn, acht de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de hoorplicht niet geschonden is. Het ontbreken van voldoende tijd om een hoorzitting te plannen op een zodanig tijdstip dat verweerder tijdig tot een uitspraak zou kunnen komen, komt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voor risico van verweerder. Verweerder heeft eiseres pas na ontvangst van de ingebrekestelling uitgenodigd voor een hoorgesprek. De ontstane tijdsdruk doordat verweerder is geconfronteerd met de ingebrekestelling heeft verweerder aan zichzelf te wijten.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb geschonden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze schending van de hoorplicht op de voet van artikel 6:22 van de Awb voorbij te gaan, omdat niet kan worden gezegd dat eiseres niet in haar belangen is geschaad. Er bestond immers verschil van mening over de (waardering van) de van belang zijnde feiten (vgl. HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114). De rechtbank is van oordeel dat terugwijzing van de zaak slechts een herhaling van zetten zal opleveren. Uit het verhandelde ter zitting maakt de rechtbank op dat eiseres instemt met het niet terugwijzen naar verweerder. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en zelf in de zaak voorzien. De rechtbank komt dan ook toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.]
Zelfstandigenaftrek
17. Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Op grond van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder het urencriterium – voor zover hier van belang – verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
18. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in 2019 winst uit onderneming genoot. De rechtbank volgt partijen in dit gezamenlijke standpunt. In het onderhavige geval ligt uitsluitend de vraag voor of eiseres gedurende het jaar 2019 ten minste 1.225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor de onderneming. Bij de beoordeling van die vraag moet het volgende vooropgesteld worden. Als tijd die in beslag wordt genomen door het drijven van een onderneming geldt alle tijd die wordt besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Hierbij dient als leidraad te worden genomen dat de wijze waarop een onderneming wordt gedreven, in beginsel wordt bepaald door de ondernemer, dat het te zijner beoordeling staat of bepaalde werkzaamheden voor de onderneming nut hebben, en dat het niet gaat om werkzaamheden die bedoeld zijn om in particuliere behoeften te voorzien (HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1832, r.o. 3.4).
19. Het standpunt van eiseres dat het aangifteprogramma al uitgaat van de zelfstandigenaftrek en de bewijslast van feiten die moeten vaststaan voor rechtmatige besluitvorming daarom bij verweerder ligt, vindt geen steun in het recht en treft reeds hierom geen doel. Aangezien de zelfstandigenaftrek een aftrekpost is, rust op eiseres de last aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de door de wetgever gestelde voorwaarden voor toepassing van deze faciliteit. Concreet rust op eiseres - tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder - de last om aannemelijk te maken dat zij gedurende het jaar 2019 ten minste 1.225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor de onderneming. Eiseres heeft daartoe op verzoek van verweerder een agenda voor het jaar 2019 overgelegd. Verweerder heeft op basis van de overgelegde agenda een urenoverzicht opgesteld.
20. Volgens eiseres blijkt uit haar agenda en het door verweerder opgestelde urenoverzicht dat zij in 2019 in totaal meer dan 1.225 uren, namelijk 1.795 uren aan ondernemingsactiviteiten heeft besteed. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiseres voorts dat verweerder in het verweerschrift als feit heeft opgenomen dat zij 1.795 uren aan de onderneming besteed heeft en verweerder daarom op grond van de Wet IB 2001 niet tot de conclusie kan komen dat zij geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. De rechtbank merkt op dat dit standpunt van eiseres berust op een onjuiste interpretatie van het verweerschrift. Verweerder heeft in de door eiseres aangehaalde passage namelijk enkel geconstateerd dat uit het door verweerder opgestelde urenoverzicht blijkt dat er 1.795 uren vermeld zijn in de agenda. Dit betekent nog niet dat verweerder ook geconstateerd heeft dat eiseres 1.795 voor het urencriterium in aanmerking komende uren besteed heeft aan de onderneming.
21. Het door eiseres ingenomen standpunt dat niet-declarabele uren inherent zijn aan het ondernemerschap is op zichzelf beschouwd juist. Dit neemt echter niet weg dat eiseres aannemelijk dient te maken dat de door haar opgevoerde uren daadwerkelijk besteed zijn aan activiteiten die in aanmerking komen voor het urencriterium. De rechtbank acht eiseres niet geslaagd in het bewijs dat zij in 2019 ten minste 1.225 uren aan haar onderneming heeft besteed. Het overgelegde urenoverzicht is daarvoor te globaal van aard. Het is de rechtbank onduidelijk wanneer de agenda is opgesteld, maar het lijkt erop dat de agenda op globale wijze vooraf dan wel schetsmatig achteraf is opgesteld. In beide gevallen doet dat af aan de bewijskracht van de agenda. Er zijn voornamelijk categorieën werkzaamheden beschreven (zoals marktoriëntatie div. internet, post ophalen, websites en administratie) en vervolgens is per dag per tijdsblok aangegeven dat aan een aantal van deze activiteiten tijd is besteed. De weergave van de tijdsbesteding is dermate algemeen dat de beschrijving van de tijdsbesteding voor vele dagen (vrijwel) identiek is aan die voor andere dagen in de agenda. Zonder onderbouwing met nadere bewijsstukken is het voor de rechtbank niet duidelijk waar de opgevoerde uren concreet betrekking op hebben en is nagenoeg geen enkel door eiseres opgevoerd uur te verifiëren. De rechtbank acht het door eiseres overgelegde zeer globale urenoverzicht onvoldoende om aannemelijk te achten dat door eiseres in 2019 ten minste 1.225 uren aan de onderneming zijn besteed. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de toepassing van de zelfstandigenaftrek terecht geweigerd heeft.
22. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een toetsing van de door eiseres opgevoerde uren aan het in overweging 18 aangehaalde toetsingskader.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
23. De rechtbank leest in de bezwaren van eiseres een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het fair play beginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Eiseres betoogt in beroep dat verweerder haar onderneming heeft geschaad door het niet toekennen van de zelfstandigenaftrek en de tijd die de correspondentie van eiseres met verweerder haar heeft gekost.
24. De rechtbank kan zich voorstellen dat de tijd die gepaard gaat met het voeren van deze procedure frustratie heeft opgeleverd bij eiseres en dat zij die tijd liever anders had besteed. Dat neemt echter niet weg dat de zelfstandigenaftrek terecht is geweigerd en dat dus van een rechtmatige aanslag en een rechtmatige belastingheffing sprake is.
25. Volgens eiseres heeft verweerder bij het vaststellen van de aanslag onzorgvuldig en niet objectief gehandeld. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt eiseres dat verweerder op basis van een door de Belastingdienst gemaakt PDF het standpunt heeft ingenomen dat zij geen bruikbare informatie toegestuurd heeft. De rechtbank stelt voorop dat het dossier zowel leesbare als onleesbare exemplaren van de agenda bevat en dat zij niet kan nagaan wat er precies gebeurd is. In het over en weer aangevoerde ziet de rechtbank echter geen aanleiding de door eiseres voorgestane gevolgen te verbinden aan de wijze waarop verweerder gehandeld heeft. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de raadpleging van een leesbaar exemplaar van het agendaoverzicht verweerder in de aanslagfase tot dezelfde (terechte) conclusie zou hebben geleid, namelijk dat eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan heeft en de zelfstandigenaftrek daarom geweigerd dient te worden. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat verweerder meermaals moeite gedaan heeft om een leesbaar exemplaar te verkrijgen, hetgeen lastig te rijmen valt met het betoog van eiseres dat er onzorgvuldig en niet objectief gehandeld is. Het gegeven dat verweerder het agendaoverzicht ingescand heeft kan, anders dan eiseres lijkt te menen, op zichzelf beschouwd niet aangemerkt worden als een onrechtmatige handeling. Ook in de gang van zaken met betrekking tot het opleggen van de aanslag en de correspondentie met eiseres heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor unfair-play gevonden. Sterker nog, die correspondentie geeft naar het oordeel van de rechtbank blijk van een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten. Het beroep van eiseres op de Algemene verordening gegevensbescherming leidt niet tot een ander oordeel.
26. Aangaande het beroep van eiseres op het motiveringsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerder in de uitspraak op bezwaar de grieven van eiseres voldoende heeft behandeld en gemotiveerd heeft weersproken. Het is uit de gegeven motivering immers duidelijk wat vereist is voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek en waarom deze aftrek in het geval van eiseres werd geweigerd. Verweerder heeft daarmee voldoende gerespondeerd op de bezwaargronden van eiseres en voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang bij de heroverweging van de aanslag. Ook komt in de uitspraak op bezwaar voldoende duidelijk naar voren op welke gronden verweerder het verzoek tot schadevergoeding heeft afgewezen.
27. Het standpunt van eiseres dat verweerder in de uitspraak op bezwaar niet heeft heroverwogen omtrent het gebruik van het door eiseres aangeleverde agendaoverzicht kan de rechtbank niet volgen. Verweerder heeft het agendaoverzicht betrokken in zijn uitspraak op bezwaar, hetgeen afdoende is in het kader van de heroverweging van de aanslag.
28. Eiseres stelt voorts dat verweerder geen rekening heeft gehouden met haar ondernemersbelangen. Voor zover de uitvoering van de wet de ondernemersbelangen van eiseres schaadt, overweegt de rechtbank dat het de taak van verweerder als uitvoerder is om de wet uit te voeren en niet om het ondernemerschap te stimuleren. Daarbij overweegt de rechtbank dat voor zover de wetgever de economie en het ondernemerschap wil stimuleren, dit niet wegneemt dat eiseres voor het in aanmerking kunnen nemen van een belastingaftrek (aantoonbaar) moet voldoen aan alle wettelijke vereisten. Uit artikel 3.76, eerste lid, van de Wet IB 2001 volgt dat verweerder geen discretionaire bevoegdheid toekomt met betrekking tot de zelfstandigenaftrek. Van een gebrekkige belangenafweging in het kader van artikel 3:4 van de Awb en strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel zoals door eiseres gesteld kan dan ook geen sprake zijn.
29. De rechtbank acht de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden. De desbetreffende beroepsgronden van eiseres slagen dan ook niet.
Artikel 6 EVRM
30. Nog daargelaten of, en zo ja in hoeverre, artikel 6 van het EVRM van toepassing is op het onderhavige geschil (vgl. HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK5986), oordeelt de rechtbank dat het door eiseres aangevoerde – mede gelet op het in overweging 23 tot en met 28 overwogene - niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM.
Vrijheid van ondernemerschap
31. Voor zover eiseres een beroep doet op artikel 16 van het Handvest, overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 51 van het Handvest is bepaald dat de instellingen en organen van de Europese Unie, alsmede de lidstaten de artikelen uit het Handvest in acht moeten nemen voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. De heffing van IB/PVV vindt haar grondslag in nationaal wettelijke regelingen en met het opleggen van de aanslag IB/PVV is in casu geen uitvoering gegeven aan het Unierecht. Eiseres kan dus geen beroep doen op artikel 16 van het Handvest.
Ambtseed
32. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiseres dat enkele medewerkers van de Belastingdienst en gerechtelijke ambtenaren de ambtseed hebben geschonden. De belastingrechter is niet bevoegd hierover te oordelen. Deze beroepsgrond behoeft dan ook geen verdere (inhoudelijke) bespreking.
Dwangsom
33. Het beroep van eiseres moet (mede) worden opgevat als gericht tegen de afwijzende dwangsombeschikking van 24 mei 2022 (artikel 4:19 van de Awb; vgl. HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787). Eiseres stelt dat zij recht heeft op een dwangsom ter hoogte van € 115.
34. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen dwangsom aan eiseres verschuldigd is. Eiseres heeft verweerder door middel van haar brief van vrijdag 29 april 2022, na het verstrijken van de beslistermijn, in gebreke gesteld. Verweerder stelt dat hij de ingebrekestelling op 4 mei 2022 ontvangen heeft en verwijst daartoe naar de ontvangststempel op de brief. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Verweerder heeft op 18 mei 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de dwangsom slechts verschuldigd vanaf de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de beslistermijn is verstreken en waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. Kortgezegd betekent dit dat de termijn van twee weken in het onderhavige geval begon te lopen op de dag na die waarop de ingebrekestelling door verweerder is ontvangen. Verweerder had dan ook tot en met 18 mei 2022 de tijd om uitspraak op bezwaar te doen zonder een dwangsom verschuldigd te zijn. Het standpunt van eiseres dat de datum van verzending doorslaggevend is in plaats van de ontvangstdatum berust gelet op het voorgaande op een onjuiste rechtsopvatting. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen dwangsom verschuldigd is.
Conclusie
35. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat eiseres voor het jaar 2019 geen recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 6 van het EVRM. Verweerder heeft de aanslag naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Enkel vanwege de schending van de hoorplicht dient het beroep gegrond verklaard te worden.
Verzoek om schadevergoeding
36. Bij eiseres bestaat veel ongenoegen over de handelwijze van verweerder. Volgens eiseres heeft verweerder het haar onmogelijk gemaakt om inkomen te kunnen genereren. Eiseres stelt dat verweerder onder andere hierdoor schade heeft toegebracht aan eiseres en eiseres eist hiervoor een schadevergoeding.
37. Volgens artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de huidige regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in artikel 8:88 tot en met 8:95 van de Awb niet van toepassing in belastingzaken, met uitzondering van de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Artikel 13 van het EVRM biedt – anders dan eiseres lijkt te veronderstellen – geen zelfstandige grond voor schadevergoeding. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 van de Awb (oud).
38. De toepasselijke regeling van artikel 8:73 van de Awb (oud) biedt de mogelijkheid van een schadevergoeding, indien het beroep gegrond wordt verklaard (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748). De rechtbank zal de schadevergoedingsvordering van eiseres dan ook met inachtneming van dit wetsartikel beoordelen.
39. Zoals uit het voorgaande volgt, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak enkel de schending van de hoorplicht als een onrechtmatige daad kwalificeert. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een causaal verband tussen de schending van de hoorplicht en de door eiseres gevorderde schade in de vorm van porto- en kantoorkosten alsmede griffierechten. Op basis van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde acht de rechtbank immers aannemelijk dat eiseres deze kosten ook gemaakt zou hebben indien zij in de bezwaarfase wél gehoord zou zijn door verweerder. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de porto- en kantoorkosten reeds daarom af. Het door eiseres betaalde griffierecht komt op grond van artikel 8:74 van de Awb wel voor vergoeding in aanmerking nu sprake is van een gegrond beroep in verband met de schending van de hoorplicht.
40. Ten aanzien van de door eiseres gevorderde gederfde inkomsten doet zij een beroep op het leerstuk van de kansschade. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk gemaakt heeft dat zij schade geleden heeft in de vorm van een verloren kans op succes, veroorzaakt door de schending van de hoorplicht. Daarbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat van de door eiseres opgevoerde 1.795 uren, wat daar ook van zij, ruim 1.700 uren zich in 2019 niet in omzet vertaald hebben. Bovendien acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres ook in beroep was gegaan indien de schending van de hoorplicht niet had plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank ook het verzoek om vergoeding van de door eiseres gestelde kansschade af.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en
maakt de gronden waarop deze beslissing berust – voor zover deze beslissing in hoger beroep nog in geschil is (rechtsoverweging 17 tot en met 40) – tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.2.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep onder meer de grief aangevoerd dat de rechter die op haar beroep heeft beslist, partijdig en vooringenomen is. Volgens belanghebbende heeft de rechter het onbehoorlijke en onrechtmatige handelen van de Belastingdienst in haar zaak voortdurend goedgepraat, heeft hij ten gunste van de inspecteur meegeprocedeerd en heeft hij toegestaan dat het recht van belanghebbende op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM in de onderhavige procedure is geschonden. Reeds vanwege deze partijdige handelwijze van de rechter kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven, aldus belanghebbende. Op diezelfde gronden stelt belanghebbende in hoger beroep voorts nog dat de rechter in de beroepsfase zijn ambtseed heeft geschonden. Het Hof overweegt als volgt.
5.2.2.
Volgens vaste jurisprudentie dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad (HR) van 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1331).
5.2.3.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden zijn in de onderhavige zaak niet aannemelijk geworden. Het feit dat belanghebbende van mening is dat de rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen en dat de rechter volgens belanghebbende blijkens zijn vragen ter zitting en zijn overwegingen in de uitspraak niet deskundig genoeg is om tot een juiste beslissing te komen, kan – wat er verder zij van deze standpunten van belanghebbende – niet worden aangemerkt als een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid. Het Hof is van oordeel dat de overwegingen van de rechtbank geen aanknopingspunten bevatten voor de door belanghebbende gestelde (objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid. Voorts overweegt het Hof dat het aan de rechter is om te bepalen welke vragen ter zitting gesteld worden, net zo als het de rechter vrij staat om een partij kritisch te bevragen en meer vragen neer te leggen bij de ene partij dan bij de andere, als de rechter dit nodig vindt om tot een beslissing in de zaak te komen. Uit de vragen die de rechter blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg aan partijen (niet) heeft gesteld, valt naar het oordeel van het Hof geen (schijn van) partijdigheid of vooringenomenheid af te leiden. Ook voor het overige heeft het Hof in het procesdossier geen aanwijzingen gevonden die aanleiding kunnen vormen tot het oordeel dat de rechter jegens belanghebbende (de objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid koestert. De onder 5.2.1 vermelde grieven van belanghebbende worden verworpen. Voor zover belanghebbende met haar onder 5.2.1 weergegeven grieven tevens heeft bedoeld te stellen dat de rechter zijn ambtseed heeft geschonden, is het Hof niet bevoegd hierover te oordelen. Deze grieven behoeven dan ook in zoverre geen verdere (inhoudelijke) behandeling.
5.3.1.
De grieven van belanghebbende tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in het onderhavige jaar geen recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek treffen evenmin doel. In rechtsoverweging 17 en 18 van haar uitspraak heeft de rechtbank het juiste toetsingskader geformuleerd; in rechtsoverweging 19 en 20 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de bewijslast ter zake op belanghebbende rust. Dit betekent dat belanghebbende de feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat zij in het onderhavige jaar ten minste 1.225 uren heeft besteed aan haar onderneming (vgl. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821).
5.3.2.
Het Hof komt evenals de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende met de door haar overgelegde bewijsmiddelen en hetgeen zij ter zake heeft aangevoerd, niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat zij in 2019 tenminste 1.225 uren heeft besteed aan haar onderneming. Belanghebbende stelt op zich terecht dat zij ook met andere bewijsmiddelen dan een urenregistratie aannemelijk kan maken dat zij voldoet aan het urencriterium en dat daarbij onder omstandigheden ook bewijskracht kan toekomen aan algemene ervaringsregels. Haar daarop gebaseerde stellingen (onder meer dat het van algemene bekendheid is dat een ondernemer veel uren dient te besteden aan acquisitie, marktonderzoek, klantcontacten en dergelijke en dat het eveneens van algemene bekendheid is dat het voeren van een juridische procedure, zoals zij die in 2019 tegen de gemeente Amsterdam heeft ingesteld tot behoud van haar bijzondere-bijstandsuitkering eveneens veel tijd vergt), zijn te algemeen en te onbepaald om tot de conclusie te kunnen leiden dat zij daarmee – in samenhang beoordeeld met de door haar overgelegde bewijsmiddelen – aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2019 heeft voldaan aan het urencriterium. Het door belanghebbende overgelegde agendaoverzicht is te algemeen van aard en te globaal van opzet om zonder nadere bewijsstukken (die ontbreken) te kunnen verifiëren of en, zo ja, op welke concrete werkzaamheden de opgevoerde uren betrekking hebben. Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover in rechtsoverweging 21 van haar uitspraak heeft overwogen. Ook op grond van hetgeen belanghebbende voor het overige heeft verklaard en overgelegd, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2019 aan het urencriterium heeft voldaan.
5.4.
Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur bij het door hem ingestelde onderzoek naar de juistheid van de door belanghebbende indiende aangifte, het opleggen van de aanslag of op enig ander moment gedurende de onderhavige procedure in strijd heeft gehandeld met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het feit dat de Belastingdienst de door belanghebbende bij haar op papier ingediende aangifte gevoegde bijlage (een kopie van haar agendaoverzicht) heeft gescand en heeft omgezet in een digitaal raadpleegbaar PDF-bestand, kan, anders dan belanghebbende stelt, niet op zichzelf als onzorgvuldig of onrechtmatig worden aangemerkt. Met betrekking tot het geschilpunt of belanghebbende reeds bij haar aangifte een leesbare kopie van haar agenda had gevoegd en of de Belastingdienst daarmee al dan niet onzorgvuldig is omgegaan, onderschrijft het Hof hetgeen de rechtbank hierover in rechtsoverweging 25 van haar uitspraak heeft overwogen.
5.5.1.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat de inspecteur verplicht is de door haar ingediende aangifte te volgen omdat haar aangifte door een computersysteem voor nadere beoordeling is geselecteerd vanwege de in haar aangifte opgenomen lage omzet- en winstcijfers, in combinatie met de door haar gevraagde zelfstandigenaftrek. Deze geautomatiseerde risicoselectie heeft volgens belanghebbende geleid tot gegevensverwerking in strijd met onder meer artikel 5 en 22 AVG en doet bovendien denken aan de omstreden handelwijze in project 1043 en met de Fraude Signaleringsvoorziening (databank FSV).
5.5.2.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de gegevens van belanghebbende niet zijn opgenomen in project 1043 of de FSV-databank en heeft desgevraagd bevestigd dat de aangifte in het onderhavige geval door het computersysteem voor nadere beoordeling is geselecteerd vanwege de combinatie van een lage omzet en een verzoek om toepassing van de zelfstandigenaftrek. Voorts heeft de inspecteur – onweersproken – verklaard dat dit selectiecriterium in alle zich voordoende gevallen wordt toegepast en tot nadere beoordeling van de desbetreffende aangifte leidt. Het Hof is van oordeel dat de aangifte daarmee voor nadere beoordeling is geselecteerd op grond van een objectief criterium en niet op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Zelfs indien hierbij gegevensverwerking zou hebben plaatsgevonden in strijd met de AVG – hetgeen door belanghebbende is gesteld en door de inspecteur is weersproken – heeft dit niet tot gevolg dat de inspecteur niet meer bevoegd zou zijn de aangifte te corrigeren. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt namelijk (behoudens uitzonderingsgevallen waarin een grondrecht is geschonden, die zich hier niet voordoen) niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.3).
5.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding dient te worden beoordeeld op de voet van artikel 8:73 Awb (oud), vanwege de in artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten opgenomen overgangsregeling. Het standpunt van belanghebbende dat de rechtbank de in artikel 8:88 e.v. Awb opgenomen schadevergoedingsregeling had moeten toepassen wordt verworpen, aangezien het berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die kunnen leiden tot het toekennen van een schadevergoeding, ook niet wat betreft haar stelling dat zij kansschade heeft geleden (inkomsten heeft gederfd) doordat zij veel tijd heeft besteed aan de onderhavige procedure. Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent in rechtsoverweging 39 en 40 van haar uitspraak heeft overwogen.
5.7.
Het standpunt van belanghebbende dat de beslistermijn van twee weken als bedoeld in de dwangsomregeling aanvangt op de dag van verzending van de ingebrekestelling, is onjuist. In artikel 4:17, derde lid, Awb is immers bepaald (voor zover hier van belang) dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Gelet op het ontvangststempel van de Belastingdienst met de datum 4 mei 2022 op de overgelegde ingebrekestelling (zie feiten rechtbank, onder 5), heeft ook het Hof geen reden te twijfelen aan het standpunt van de inspecteur dat hij de ingebrekestelling op 4 mei 2022 heeft ontvangen. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar is gedaan binnen de in artikel 4:17, derde lid, Awb gestelde termijn van twee weken en dat de inspecteur terecht heeft beslist dat geen dwangsom is verbeurd.
Slotsom
5.8.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, N. Djebali en M.C. Cornelisse, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 28 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: