Kamerstukken II, 2013/2014, 33 752, nr. 11, blz. 74-75.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-02-2022, nr. BRE 20/9019
ECLI:NL:RBZWB:2022:662
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-02-2022
- Zaaknummer
BRE 20/9019
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:662, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑02‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:3024, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2022/0552
Uitspraak 10‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/9019
uitspraak van 10 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende in [land] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 4 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.256 (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende heeft het gehele jaar 2018 in [land] gewoond. Belanghebbende heeft (pensioen)inkomsten genoten uit Nederland. Op grond van het belastingverdrag met [land] mogen de inkomsten in Nederland worden belast.
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB voor het jaar 2018 gedaan en hierin uitgaven voor specifieke zorgkosten opgenomen.
2.3.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag geen rekening gehouden met toepassing van de heffingskorting(en). Daarnaast heeft hij de door belanghebbende geclaimde aftrek van de uitgaven voor specifieke zorgkosten geweigerd.
2.4.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van de heffingskorting(en) en tevens of hij recht heeft op aftrek van de uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, op grond van het bepaalde in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, omdat hij als inwoner van [land] niet woont in één van de landen zoals opgenomen in de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Partijen zijn het er verder over eens dat belanghebbende als gevolg hiervan op basis van de werking van dit artikel geen recht heeft op toepassing van de heffingskorting(en) en geen recht heeft op aftrek van de uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2.6.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de non-discriminatiebepaling van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Volgens belanghebbende is sprake van een ongeoorloofde discriminatie tussen verschillende personen al naar gelang waar zij wonen, omdat de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen door de wetgever is beperkt tot inwoners van de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER), Zwitserland en de BES eilanden.
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat volgens de Hoge Raad op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid moet worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De door de wetgever gemaakte (beleids)keuzes en de daaruit voortvloeiende verschillen in behandeling moeten door de rechter worden gerespecteerd, tenzij die keuzes evident van redelijke grond zijn ontbloot.
2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn inwoners van [land] in juridische zin niet vergelijkbaar met inwoners van de EU, de EER, Zwitserland en de BES eilanden. Inwoners van de EU vallen onder de werkingssfeer van het ‘Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie’ en ontlenen daaraan rechten op grond van de fundamentele verkeersvrijheden. Aan inwoners van de EER en Zwitserland komen op grond van internationale verdragen evenzeer verkeersvrijheden toe. De BES eilanden kenmerken zich door de bijzondere LGO status. [land] verschilt van deze landen, omdat (i) [land] geen lidstaat is van de EU, (ii) met [land] geen verdragen zijn gesloten waarin is geregeld dat inwoners van [land] verkeersvrijheden toekomen en (iii) [land] geen LGO status heeft. Dat verschil in rechtskader is door de wetgever kennelijk redengevend geweest voor de afbakening van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Die afbakening is, gezien dat verschil, niet van redelijke grond ontbloot. De rechtbank wijst in dit verband op de navolgende passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van de onderhavige regeling:
“Een belangrijke beweegreden voor de nieuwe regeling is dat het kabinet niet (langer) fiscale voordelen aan niet-inwoners wil geven waar dit op grond van het recht van de Europese Unie niet noodzakelijk is. (…)
Van de kiezende belastingplichtigen in 2011 vallen door de inperking van de landenkring ongeveer 3200 personen buiten de toepassing van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Gemiddeld behaalden zij een voordeel van ongeveer € 940 door te kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Onder de voorgestelde regels voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zullen zij dit voordeel verliezen.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom is gekozen om geen overgangsrecht op te nemen. Hier is niet voor gekozen omdat het zeer complex is voor de uitvoering om twee regelingen naast elkaar uit te voeren. Dit zou de besparing op de uitvoeringskosten en de budgettaire opbrengst voor aantal jaren voor een groot deel teniet doen. Als alternatief heeft het kabinet ervoor gekozen om de voorgestelde regeling pas per 1 januari 2015 in werking te laten treden en de regeling reeds via de verwerking in het Belastingplan 2014 aan te kondigen. Dat de regeling pas in 2015 ingaat, biedt belastingplichtigen de kans van tevoren rekening te houden met de wijzigingen. In het licht van het voorgaande en gezien de kleine groep belastingplichtigen die geen gebruik meer kan maken van de regeling, is ervoor gekozen om geen overgangsrecht op te nemen voor de periode vanaf 1 januari 2015.”1.
In het licht van deze passage kan niet worden gezegd dat het door de wetgever met de wetswijziging nagestreefde doel evident van redelijke grond is ontbloot. Dat geldt ook voor diens keuze om de wijziging door te voeren zonder overgangsregeling.2.
2.9.
Belanghebbende heeft tevens gesteld dat de per 1 januari 2015 ingegane wetswijzing onbillijk is en (in zijn geval) onredelijk uitpakt. Het is de rechtbank echter niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.3.
2.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
2.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 10 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑02‑2022
Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1997.
Op grond van artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.