Hof Amsterdam, 13-02-2018, nr. 200.179.815/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:489
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-02-2018
- Zaaknummer
200.179.815/01
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:489, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑02‑2018; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2014:2738
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1442
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY9798
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2018-0066
JERF Actueel 2018/115
Uitspraak 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Beneficiaire aanvaarding; 4:192,1 BW gedrag als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam?; verwijzing door de Hoge Raad.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer : 200.179.815/01
arrest van de meervoudige familiekamer van 13 februari 2018
inzake
1. Denis Leendert JAQUET, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] , kantoorhoudend te Woerden,
advocaat: mr. S. Colsen te Amsterdam,
en
2. [appellante sub 2] ,
wonend te [woonplaats] ,
3. [appellant sub 3] ,
wonend te [woonplaats] ,
APPELLANTEN,
advocaat: mr. N.C. van Steijn te Leiden,
tegen:
[geïntimeerde] , voorheen handelende in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [X] , thans handelende in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van voornoemde [X] ,
wonend te [woonplaats] , België,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. P.S. Kamminga te ’s-Gravenhage.
1. Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
De partijen worden hierna (ook) Jaquet, [appellante sub 2] , [appellant sub 3] , deze laatste twee tezamen [appellanten] c.s. (appellanten) en [geïntimeerde] (geïntimeerde) genoemd.
Bij arrest van 19 september 2014 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 13 / 01482 het in deze zaak tussen appellanten en [X] (hierna: [X] ), vertegenwoordigd door [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [X] , gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 november 2012 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij dagvaardingsexploten van 19, 20 en 28 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] - vanwege het hierna te melden overlijden van [X] , thans optredend in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [X] - appellanten opgeroepen om voort te procederen voor dit hof.
Voor het verloop van de procedure tot het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014 verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 van dat arrest.
[geïntimeerde] heeft een memorie na cassatie en verwijzing (met producties) genomen, waarin zij heeft geconcludeerd tot onverkorte handhaving van het gevorderde.
[appellanten] c.s. hebben een memorie van antwoord na verwijzing (met producties) genomen. Zij hebben daarin een bewijsaanbod gedaan en - samengevat - geconcludeerd tot vernietiging van de door de rechtbank gewezen vonnissen, althans voor zover [appellanten] c.s. daarin hoofdelijk tot betaling zijn veroordeeld en, opnieuw rechtdoende, tot toewijzing van het bij memorie van grieven gevorderde, althans het sub a gevorderde, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in alle instanties, vermeerderd met de wettelijke rente.
Jaquet heeft afzonderlijk een memorie van antwoord na verwijzing genomen en -samengevat - het hof verzocht om te beslissen op het bij memorie van grieven onder A gevorderde:
te verklaren voor recht dat de nalatenschap van wijlen [erflater] , op 5 oktober 2003 te Rotterdam overleden, als gevolg van de beneficiaire aanvaarding daarvan door zijn erfgenamen op 15 februari 2005, dient te worden afgewikkeld met inachtneming van boek 4, titel 6, afdeling 3 Burgerlijk Wetboek (…)”,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in alle instanties, vermeerderd met de wettelijk rente.
Bij arrest van 12 juli 2016 heeft dit hof de door [appellanten] c.s. ingestelde incidentele vordering tot (voorwaardelijke) tussenkomst althans voeging aan de zijde van Jaquet afgewezen en verstaan dat [appellanten] c.s. in de hoofdzaak (naast Jaquet) zelfstandige procespartijen zijn. Het hof heeft de proceskosten in het incident gecompenseerd, de hoofdzaak naar de rol verwezen voor beraad van partijen en iedere verdere beslissing aangehouden.
[geïntimeerde] heeft een akte verzoek houdende overlegging producties (producties D en E) genomen.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 6 april 2017 doen bepleiten door hun hiervoor vermelde advocaten, [geïntimeerde] voorts door mr. M. Boender, ieder aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
2.1.
Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in het arrest van 19 september 2014 onder 3.1 (i) tot en met 3.1 (viii) heeft vermeld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is.
2.2.
[X] heeft bijna 30 jaar een affectieve relatie gehad met de op 5 oktober 2003 overleden [erflater] (hierna: erflater).
2.3.
Op 1 juli 1981 hebben partijen bij een notaris een “(Kans)overeenkomst met betrekking tot niet-registergoederen” vastgelegd. Artikel 3 daarvan bepaalt:
Wederzijdse verzorgingsverplichting.
Artikel 3.
De in deze overeenkomst gemaakte bedingen berusten mede op de voor elk der partijen aanwezige dringende verplichting van moraal en fatsoen, over en weer, om naar de mate van het mogelijke te zorgen voor het onderhoud van de langstlevende hunner, welke natuurlijke verbintenis bij deze wordt omgezet in een civiele verbintenis.
2.4.
Op 5 april 2001 hebben erflater en [X] een appartement in [plaats] in eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft, voor een bedrag van € 316.738,59 (fl. 698.000,-). Bij notariële akte van die datum zijn erflater en [X] onder andere als volgt overeengekomen:
(…)
1a Tussen de deelgenoten geldt dat ieder van hen niet afzonderlijk over het de betreffende partij toebehorende aandeel in het registergoed kan beschikken.
b Wanneer
- een partij de woning metterwoon wil verlaten; of
- een partij (het aandeel in) het registergoed aan een derde wil overdragen;
moet die partij de andere partij van bedoeld voornemen bij aangetekende brief in kennis stellen.
2.5.
In aanvulling op deze regeling zijn erflater en [X] bij notariële akte van 22 april 2002 overeengekomen dat onder het begrip “metterwoon verlaten” niet wordt begrepen opname in een bejaardenverzorgingstehuis of verpleeginrichting dan wel een soortgelijke instelling en dat in geval van opname als hiervoor bedoeld de kosten verbonden aan de eigendom en bewoning van het registergoed voor rekening van partijen zijn en door hen moeten worden betaald en gedragen in dezelfde verhouding als waarin zij in deze kosten voor de opname voorzagen.
2.6.
Bij testament van 22 april 2002 heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt. Daarin zijn [appellanten] c.s. (ieder voor de helft) door erflater benoemd tot zijn enige en algehele erfgenamen, onder de last om een tweetal legaten uit te keren aan [X] . Eén van de legaten houdt in dat [X] recht heeft op een jaarlijks uit te keren lijfrentetermijn voor het bedrag van € 15.000,-.
2.7.
Bij beschikking van de rechtbank van 8 november 2002 is erflater onder curatele gesteld met benoeming van [appellant sub 3] tot curator.
2.8.
Bij beschikking van de rechtbank van 20 april 2009 is Jaquet benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater.
2.9.
Bij beschikking van de rechtbank van 17 november 2010 is [geïntimeerde] aangesteld als bewindvoerder van [X] . Vanwege het overlijden van [X] op 27 mei 2014, treedt [geïntimeerde] thans op in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [X] .
3. Het geschil in hoger beroep na verwijzing
3.1.
In eerste aanleg heeft [X] in conventie - samengevat - gevorderd [appellanten] c.s. te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 41.169,01 uit hoofde van achterstallige bijdragen in de kosten van de huishouding, alsmede tot betaling van de na 10 augustus 2004 reeds vervallen en nog te vervallen termijnen van het legaat. In reconventie hebben [appellanten] c.s. - samengevat - gevorderd:
- het door erflater gemaakte testament van april 2002 voor zover het betreft de beschikking ten behoeve van [X] te vernietigen;
- [X] te veroordelen:
- haar medewerking te verlenen aan het in de verkoop stellen van het appartementsrecht en de levering daarvan gelegen aan de [a-straat] te [plaats] en een in het petitum nader omschreven regeling te bepalen ten aanzien van de verkoopopbrengst;
- haar medewerking te verlenen aan doorhaling van de op voormeld registergoed gelegde beslagen;
- aan [appellanten] c.s. ieder afzonderlijk de helft van € 68.520,81, derhalve € 34.260,41 te voldoen;
- de privé goederen van erflater aan [appellanten] c.s. af te geven;
- aan [appellanten] c.s. een bedrag uit hoofde van kosten en schade vermeerderd met wettelijke rente van € 614.221,59 te voldoen;
- in de kosten van de procedure.
3.2.
Nadat partijen bij tussenvonnis van 4 juni 2008 in de gelegenheid waren gesteld zich over een aantal onderwerpen uit te laten, heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 22 oktober 2008 [appellanten] c.s. in conventie hoofdelijk veroordeeld om aan [X] te betalen een bedrag van € 7.405,77 betreffende een achterstallige bijdrage in de kosten van de huishouding, vermeerderd met de helft van de verschuldigde bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren en de helft van het verwarmingsservicecontract. Voorts heeft de rechtbank [appellanten] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de na 10 augustus 2004 reeds vervallen en nog te vervallen termijnen van de lijfrente ten bedrage van € 15.000,- per kalenderjaar. Het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
3.3.
[appellanten] c.s. zijn van voormelde vonnissen in hoger beroep gekomen. Vervolgens heeft Jaquet een akte genomen tot schorsing van het geding. Bij tussenarrest van 26 januari 2010 heeft het hof Den Haag aannemelijk geacht dat [appellanten] c.s. de nalatenschap van erflater inmiddels beneficiair hebben aanvaard. Om die reden heeft het hof het geding voor onbepaalde tijd geschorst, waarna het geding - aldus het hof Den Haag - blijkens de memorie van grieven is hervat door [appellanten] c.s. en Jaquet als “appellanten”. In hoger beroep hebben “appellanten” gevorderd de door de rechtbank Rotterdam tussen [X] in conventie en [appellanten] c.s. in reconventie onder zaak/rolnummer 223987 / HA ZA 04-2524 gewezen vonnissen van 4 juni 2008 en 22 oktober 2008 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat:
A) te verklaren voor recht dat de nalatenschap van wijlen [erflater] , op 5 oktober 2003 te Rotterdam overleden, als gevolg van de beneficiaire aanvaarding daarvan door zijn erfgenamen op 15 februari 2005, dient te worden afgewikkeld met inachtneming van boek 4, titel 6, afdeling 3 Burgerlijk Wetboek; met veroordeling van gedaagde om de boedel van de nalatenschap binnen 14 dagen na de betekening van het in deze zaak gewezen arrest te brengen in de staat van voor het vonnis van 22 oktober 2008 bij niet nakoming op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 500.000,-;
B) te verklaren voor recht dat tot de activa van de nalatenschap van wijlen [erflater] behoort een vordering op geïntimeerde ten bedrage van € 83.307, 67 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 april 2003, tot de dag der algehele voldoening;
C) te verklaren voor recht dat tot de activa van voornoemde nalatenschap behoort een vordering op geïntimeerde gelijk aan € 197.500,- verminderd met de helft van de verkoopopbrengst van het appartement [a-straat] te [plaats] en vermeerderd met de wettelijke rente, althans 6% per jaar, over € 197.500,- vanaf 5 april 2003 tot de dag van betaling;
D) te verklaren voor recht dat de relatie tussen [erflater] en [X] op 8 september 2002 is geëindigd en/of hij de woning metterwoon heeft verlaten en om geïntimeerde te veroordelen om binnen 14 dagen na het in deze zaak aan te wijzen arrest alle geëxecuteerde lijfrente aan de boedel te betalen, subsidiair ten aanzien van de lijfrentes in geval uw hof mocht oordelen dat de relatie wel is blijven bestaan tot aan de door van [erflater] en hij de woning niet metterwoon heeft verlaten deze te beperken tot de periode van het overlijden van [erflater] tot en met 2007, de einddatum van de bewoning door geïntimeerde [X] en de erfenis af te wikkelen op basis van boek 4 artikel 202 juncto 223 BW;
E) geïntimeerde te veroordelen om op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag, bij niet nakoming, dat zij daarmede in gebreke mocht blijven nadat 10 dagen na de betekening van het arrest zijn verstreken aan appellanten, althans aan appellant sub 2 in diens hoedanigheid van testamentair executeur, de persoonlijke eigendommen (sieraden, foto’s, vergulde borden en een bureau) alsmede de volledige administratie (waaronder bankafschriften) van wijlen [erflater] af te geven;
F) geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.4.
[X] heeft in hoger beroep verzocht de bestreden vonnissen te bekrachtigen en, voor zover nodig, Jaquet niet te ontvangen in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen, met veroordeling van appellanten in de proceskosten.
3.5.
Bij eindarrest van 27 november 2012 heeft het hof Den Haag de bestreden vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2008 en 20 oktober 2008 bekrachtigd en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen. In dit verband heeft het hof (onder andere) overwogen:
“25. (…) Door geïntimeerde wordt betwist dat door appellanten de nalatenschap beneficiair is aanvaard.
26. Het hof overweegt als volgt. (…) Voor een beneficiaire aanvaarding is noodzakelijk dat de erfgenaam een daartoe strekkende verklaring aflegt ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis van erflater. In de memorie van grieven heeft het hof niet gelezen dat een dergelijke verklaring door appellanten is afgelegd. Gezien de omvang van het procesdossier van ruim 3070 pagina`s brengt een goede procesorde met zich mede dat appellanten in ieder geval aan het hof hadden dienen aan te geven waar het hof de bescheiden had kunnen aantreffen waaruit die gestelde beneficiaire aanvaarding blijkt. Het feit dat appellanten zich in eerste aanleg al in de procedure hebben gesteld geeft eerder een indicatie dat appellanten de nalatenschap zuiver hebben aanvaard.”
Het hof heeft [appellanten] c.s. alsmede Jaquet in de proceskosten veroordeeld.
3.6.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 september 2014 voormeld arrest van het hof Den Haag vernietigd. Daartoe heeft de Hoge Raad allereerst overwogen dat het hof in zijn eindarrest heeft miskend dat Jaquet zich in de plaats heeft gesteld van [appellanten] c.s. en dat het hof derhalve ten onrechte “appellanten”, onder wie het hof kennelijk ook [appellanten] c.s. heeft begrepen, heeft veroordeeld in de proceskosten. Daarnaast acht de Hoge Raad het oordeel van het hof dat het hof in de memorie van grieven niet heeft gelezen dat een verklaring tot beneficiaire aanvaarding door appellanten is afgelegd en dat het feit dat [appellanten] c.s. zich in eerste aanleg al in de procedure hebben gesteld een indicatie geeft dat zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard, onbegrijpelijk, nu het hof immers in zijn tussenarrest van 26 januari 2010 onder verwijzing naar een overgelegde productie heeft geoordeeld dat het aannemelijk acht dat [appellanten] c.s. de nalatenschap van erflater beneficiair hadden aanvaard.
4. Beoordeling van het beroep na verwijzing
Omvang van de rechtsstrijd na verwijzing
4.1.
Ingevolge artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient de verwijzingsrechter de beslissingen van de Hoge Raad in acht te nemen bij zijn beoordeling van het geding na verwijzing. Het hof is als verwijzingsrechter gebonden aan alle niet of tevergeefs in cassatie bestreden beslissingen. Een en ander houdt in dat, na de verwijzing bij arrest van 19 september 2014 van de Hoge Raad, uitsluitend nog beoordeeld dienen te worden de vorderingen van [appellanten] c.s. en Jaquet in hoger beroep onder A en F en de daarmee verband houdende grieven. De beslissingen van het hof Den Haag ten aanzien van de vorderingen in hoger beroep sub B, C, D en E zijn in cassatie niet ofwel tevergeefs bestreden. Het hof verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 5.2 van het arrest van de Hoge Raad, waarin de in de onderdelen II tot en met IV aangevoerde klachten van het principale middel zijn verworpen met gebruikmaking van artikel 81 lid 1 RO.
Zuivere of beneficiaire aanvaarding?
4.2.
De vraag die thans beantwoord moet worden is of [appellanten] c.s. de nalatenschap van erflater beneficiair dan wel zuiver aanvaard hebben, zoals zij in grief 1 hebben gesteld, teneinde te kunnen vaststellen op welke wijze de nalatenschap van erflater dient te worden afgewikkeld, en de nog niet afgedane vorderingen te kunnen beoordelen.
4.3.
Namens Jaquet en [appellanten] c.s. wordt in dit verband het standpunt ingenomen dat [appellanten] c.s. de nalatenschap op 15 februari 2005 beneficiair aanvaard hebben en dat de nalatenschap vereffend dient te worden. Daartoe verwijzen [appellanten] c.s. naar hun verklaring, neergelegd in een akte beneficiaire aanvaarding van 4 februari 2005, inhoudende dat zij de nalatenschap niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving, welke verklaring op 15 februari 2005 in het boedelregister is ingeschreven.
4.4.
[geïntimeerde] stelt in dit verband allereerst dat [appellanten] c.s. in de procedure na verwijzing geen belang hebben bij vordering A en dat deze vordering [appellanten] c.s. niet toekomt, omdat deze bij memorie van grieven is ingesteld door Jaquet, in zijn hoedanigheid van vereffenaar. De procespositie van [appellanten] c.s. is na verwijzing nog slechts beperkt tot de te geven kostenbeslissing in het door hen aanvankelijk ingestelde hoger beroep, waarin zij zelf niet van grieven hebben gediend, aldus [geïntimeerde] . Het hof verwerpt dit verweer, gelet op het arrest van dit hof van 12 juli 2016, waarbij het hof heeft verstaan dat [appellanten] c.s. in de hoofdzaak naast Jaquet zelfstandige procespartijen zijn.
[geïntimeerde] stelt voorts dat [appellanten] c.s. geen belang hebben bij vordering A omdat het hoger beroep geen betrekking heeft op de conventie in eerste aanleg en de conventie afgedaan is. Ook dit standpunt van [geïntimeerde] treft geen doel, aangezien een bevestigend antwoord op de vraag of er al dan niet beneficiair is aanvaard tot gevolg zal hebben dat ook ten aanzien van de schulden van [appellanten] c.s. aan [geïntimeerde] die voortvloeien uit de veroordelingen in eerste aanleg in conventie, de bepalingen van toepassing zijn die gelden voor de afwikkeling van een beneficiair aanvaarde nalatenschap, hetgeen procedureel en materieel gevolgen kan hebben voor [appellanten] c.s.
4.5.
[geïntimeerde] betwist daarnaast primair dat door de erfgenamen [appellanten] c.s. de nalatenschap beneficiair zou zijn aanvaard. Zij voert daartoe aan dat aan de verklaring van 4 februari 2005 houdende beneficiaire aanvaarding rechtens niet de betekenis is toe te kennen van beneficiaire aanvaarding, nu [appellanten] c.s. de nalatenschap feitelijk reeds voordien zuiver hebben aanvaard. [geïntimeerde] wijst daartoe op diverse door [appellanten] c.s. verrichte (rechts)handelingen die in samenhang met zich meebrengen dat de erfgenamen zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbende erfgenamen hebben gedragen en zij derhalve geacht moeten worden de nalatenschap van erflater zuiver te hebben aanvaard.
4.6.
[appellanten] c.s. en Jaquet hebben de stelling dat [appellanten] c.s. de nalatenschap feitelijk zuiver hebben aanvaard gemotiveerd weersproken. Allereerst hebben zij gewezen op de omstandigheid dat [appellanten] c.s. ter griffie van de rechtbank Rotterdam een verklaring van beneficiaire aanvaarding hebben afgelegd, die op 15 februari 2005 in het boedelregister is ingeschreven. Daarnaast voeren zij aan dat in een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2012 reeds is geoordeeld dat van zuivere aanvaarding geen sprake was, welke beschikking tussen partijen gezag van gewijsde heeft. Verder heeft het hof Den Haag – aldus [appellanten] c.s. en Jaquet - bij beschikking van 23 december 2009 vastgesteld dat [appellanten] c.s. de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. [X] was op de hoogte van de beneficiaire aanvaarding aangezien zij [appellanten] c.s. op grond van artikel 4:192, lid 2, BW een termijn heeft gesteld om de nalatenschap te aanvaarden of te verwerpen, welke termijn door de kantonrechter uiteindelijk is verlengd tot 17 februari 2005.
4.7.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat dat [appellanten] c.s. krachtens een beschikking van de kantonrechter te Rotterdam uiteindelijk tot 17 februari 2005 de tijd hebben gekregen om een keuze te maken de nalatenschap van erflater te aanvaarden of te verwerpen. Vast staat ook dat [appellanten] c.s. vervolgens een - in een akte beneficiaire aanvaarding van 4 februari 2005 neergelegde - verklaring hebben afgelegd dat zij de nalatenschap niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving, welke verklaring op 15 februari 2005 in het boedelregister is ingeschreven. Daarmee hebben [appellanten] c.s., overeenkomstig de voorschriften van artikel 4:191, lid 1, BW een keuze gemaakt voor beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap.
4.8.
De stelplicht en bewijslast van de stelling van [geïntimeerde] , dat [appellanten] c.s. reeds voordien de nalatenschap feitelijk zuiver hebben aanvaard, [appellanten] op grond van artikel 150 Rv bij [geïntimeerde] . [geïntimeerde] verwijst thans in haar memorie na verwijzing ter onderbouwing van deze stelling naar hetgeen zij heeft aangevoerd onder 2.1 tot en met 3.17 van haar dagvaarding van 20 november 2014 tegen [appellanten] c.s. strekkende tot een verklaring voor recht dat [appellanten] c.s. door hun gedragingen reeds voor het afleggen van de verklaring houdende beneficiaire aanvaarding zuiver hadden aanvaard. (De rechtbank Rotterdam heeft die procedure aangehouden totdat in de onderhavige zaak is beslist.) Het betreft hier nagenoeg geheel nieuwe feiten/stellingen ten opzichte van de eerder door [X] / [geïntimeerde] ingenomen standpunten. Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing zal het hof slechts ingaan op de stellingen, die reeds voor verwijzing van de procedure zijn aangevoerd. In dat verband heeft [X] / [geïntimeerde] zich in de memorie van antwoord beroepen op een brief van Jaquet van 24 oktober 2011 aan de rechtbank Rotterdam alsmede een vergelijkbare brief aan het hof van 11 oktober 2011, waaruit volgens [geïntimeerde] valt af te leiden dat de erven de beschikking hebben gehad over het nalatenschapsvermogen.
4.9.
[appellanten] c.s. en Jaquet hebben in dit verband aangevoerd dat deze argumenten reeds eerder door [X] zijn aangevoerd en door de rechtbank Rotterdam zijn verworpen bij beschikking van 20 maart 2012. Het gaat hier om een procedure, waarin het verzoek van [X] / [geïntimeerde] om Jaquet als vereffenaar te ontslaan, aan de orde was. [appellanten] c.s. zijn als belanghebbenden betrokken geweest in deze procedure. [X] heeft in deze procedure aan haar verzoek om Jaquet in zijn hoedanigheid van vereffenaar te ontslaan ten grondslag gelegd dat sprake is van nieuwe feiten, zodat de juridische grondslag voor vereffening van de nalatenschap – te weten aanvaarding door de erven van de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving – is komen te vervallen. De rechtbank heeft het verzoek tot ontslag van Jaquet afgewezen, daartoe overwegende:
“ (…) De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop de vereffenaar het door hem geconstateerde in de brief van 24 oktober 2011 heeft weergegeven vragen kan oproepen. Echter in het verweerschrift en ter zitting heeft de vereffenaar gemotiveerd de interpretatie van [X] van de inhoud van deze brief bestreden, zodat hiermee naar het oordeel van de rechtbank is aangetoond dat er geen sprake is van een nieuw feit. Naar het oordeel van de rechtbank is tevens uit de overgelegde belastingaanslag van 26 november 2004 in samenhang met de brief van de notaris Mellema van 14 december 2004 aangetoond dat er geen sprake is van door de Belastingdienst betwiste schenkingen, zodat op dit punt eveneens geen sprake is van een nieuw feit. Ook overigens zijn er (…) geen nieuwe feiten aangedragen die tot de conclusie dienen te leiden dat de erven de nalatenschap zuiver hebben aanvaard.(…)”
4.10.
Het hof stelt vast dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2012 tussen dezelfde partijen is gewezen als de partijen in de onderhavige procedure. In beide procedures gaat het om de vraag of de beneficiaire aanvaarding door [appellanten] c.s. is vervallen, althans rechtens geen effect heeft of betekenis heeft gehad, omdat [appellanten] c.s. zich hebben gedragen als zuiver aanvaard hebbende erfgenamen in de zin van artikel 4:192, lid 1, BW. Dit betreft derhalve dezelfde rechtsbetrekking. Dit betekent dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2012 tussen partijen bindende kracht heeft en de vraag naar de zuivere of beneficiaire aanvaarding niet opnieuw in deze procedure door [geïntimeerde] aan de orde kan - en kon - worden gesteld. Daarbij doet niet ter zake dat de procedures andere vorderingen betreffen. Hetzelfde geldt voor de stelling van [geïntimeerde] dat in de procedure bij de rechtbank Rotterdam die heeft geleid tot de beschikking van 20 maart 2012 zij (althans [X] ) eiseres was en dat zij in de onderhavige procedure verweer voert, hetgeen gevolgen heeft voor de bewijspositie. Evenals het hof in de onderhavige procedure (zie hiervoor onder 4.8), heeft de rechtbank Rotterdam in de beschikking van 20 maart 2012 als uitgangspunt genomen dat [X] de bewijslast draagt van haar stelling dat [appellanten] c.s. de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Evenmin treft doel de stelling van [geïntimeerde] dat [X] in eerstgenoemde procedure slechts het oog heeft gehad op gedragingen van [appellanten] c.s. tot en met 2004. De gedragingen die [geïntimeerde] in de onderhavige procedure heeft aangevoerd waren alle reeds bekend tijdens de procedure bij de rechtbank Rotterdam die tot de beschikking van 20 maart 2012 heeft geleid. Het had op de weg van [X] gelegen deze haar reeds bekende feiten ook in die procedure naar voren te brengen. Het gezag van gewijsde van voornoemd oordeel van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2012 geldt derhalve onverkort. De conclusie is dan ook dat [geïntimeerde] tegenover het gemotiveerde verweer van [appellanten] c.s. en Jaquet onvoldoende heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat [appellanten] c.s. de nalatenschap van erflater zuiver zouden hebben aanvaard.
Opgewekt vertrouwen?
4.11.
[geïntimeerde] heeft zich subsidiair beroepen op artikel 4:202, lid 1 onder a, BW en daartoe gesteld dat [appellant sub 3] in zijn hoedanigheid van executeur na 15 februari 2005 het vertrouwen heeft gewekt dat de nalatenschap voldoende baten had om alle schulden te voldoen en om die reden kon aanblijven als executeur, en er geen sprake was van een vereffening volgens de regels van Afdeling 3 van Titel 6 van Boek 4 BW. Voor zover een vereffeningsplicht moet worden aangenomen dan kan deze vereffening in ieder geval niet met terugwerkende kracht intreden, zodat achteraf niet kan worden gesteld dat de executie door [X] eind 2008 niet had mogen plaatsvinden, aldus [geïntimeerde] . [appellanten] c.s. en Jaquet stellen dat het hof Den Haag hierover in het arrest van 26 januari 2010 reeds heeft geoordeeld, waartegen [geïntimeerde] geen cassatie heeft ingesteld. Voorts betwisten zij dat [appellant sub 3] het vertrouwen heeft gewekt dat de vereffeningsprocedure niet gevolgd diende te worden.
4.12.
Het hof Den Haag heeft bij arrest van 26 januari 2010 in overweging 10 geoordeeld :
(…) Beneficiaire aanvaarding verplicht in beginsel tot een vereffening op de wijze als voorgeschreven door artikel 4:202 e.v. BW. Op grond van artikel 4:202 BW kan de formele vereffening slechts in drie gevallen achterwege blijven. De in de wet genoemde uitzonderingen doen zich in het onderhavige geval niet voor. De nalatenschap van erflater dient derhalve conform de bepalingen van artikel 4:202 e.v. BW te worden vereffend (…).
4.13.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel cassatieberoep betoogd dat het hof bij de beoordeling van de vraag of beneficiair dan wel zuiver is aanvaard ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten het verweer van [geïntimeerde] dat de feiten en omstandigheden met zich brengen dat aan de beneficiaire aanvaarding geen betekenis is te hechten, gelet op onder meer de door de vereffenaar reeds erkende zuivere aanvaardingshandelingen door de erfgenamen in welk verband een beroep is gedaan op het bepaalde in artikel 4:192, lid 1 BW. In de toelichting bij deze klacht is [geïntimeerde] ingegaan op haar primaire verweer dat artikel 4:192 van toepassing is. [geïntimeerde] klaagt in cassatie echter niet over, en gaat op geen enkele wijze in op, het hiervoor weergegeven oordeel van het hof Den Haag betreffende artikel 4:202 BW.
Het hof concludeert dan ook dat het arrest van het hof Den Haag van 26 januari 2010, voor zover daarin is geoordeeld dat de in artikel 4:202 BW genoemde uitzonderingen zich in het onderhavige geval niet voordoen, kracht van gewijsde heeft gekregen en in de procedure na verwijzing niet meer aan de orde kan worden gesteld.
4.14.
Ten aanzien van de stelling van [geïntimeerde] dat sprake is van door [appellant sub 3] opgewekt vertrouwen, overweegt het hof dat de handelingen van [appellant sub 3] als executeur, die [geïntimeerde] aan de orde stelt, niet voldoende zijn om te kunnen leiden tot de toepasselijkheid van de uitzondering als bedoeld in artikel 4:202, lid 1, onder a BW. Aan een gerechtvaardigde verwachting die tot enig rechtsgevolg zou hebben kunnen leiden in de door [geïntimeerde] voorgestane zin (het artikel zelf kent het vereiste dat de executeur heeft aangetoond dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen) zou eerst kunnen zijn voldaan, indien de executeur zich (desgevraagd) expliciet in deze zin jegens rechthebbenden zou hebben uitgelaten en daarmee de gerechtvaardigde verwachting zou hebben gewekt de nalatenschap in afwijking van die hoofdregel (expliciet) te hebben kunnen en willen verbinden. Nu dat niet is gesteld of gebleken verwerpt het hof ook het subsidiaire verweer van [geïntimeerde] . De conclusie is dat de nalatenschap vereffend dient te worden op grond van de bepalingen van Titel 6, Afdeling 3 van Boek 4 BW.
Overige verweren van [geïntimeerde] tegen vereffening
4.15.
[geïntimeerde] heeft meer subsidiair als verweer gevoerd dat als al sprake zou zijn van vereffening aan deze geen terugwerkende kracht kan toekomen, en dat als de vereffening al met terugwerkende kracht in werking zou zijn getreden, een juridische grondslag voor terugbrenging van de boedel ontbreekt. Bovendien, indien een vereffenaar niet besluit een executoriaal beslag op te heffen, mag de schuldeiser zijn executie voortzetten, zodat geen sprake is geweest van onrechtmatige executie. Voorts beroept [geïntimeerde] zich op artikel 4:216 BW, op grond waarvan een vereffenaar slechts hetgeen aan de legataris is uitgekeerd binnen drie jaar kan terugvorderen, indien dit nodig is voor voldoening van de schulden ex artikel 4:7 eerste lid onder a tot en met g BW. Deze schulden zijn, behoudens (mogelijk) het vereffenaarsloon, waarvoor [appellanten] c.s. garant staan, allen voldaan. Bovendien bezit de nalatenschap nog vermogensbestanddelen, aldus [geïntimeerde] .
4.16.
[appellanten] c.s. en Jaquet stellen dat [X] conservatoir derdenbeslag heeft gelegd onder [geïntimeerde] handelsonderneming B.V. (hierna: [geïntimeerde] B.V.). Mr. Wille, de toenmalige advocaat van [appellanten] c.s. en Jaquet heeft mr. Boender, de advocaat van [geïntimeerde] , op 24 december 2008 schriftelijk laten weten dat de beneficiaire aanvaarding in de weg staat aan executie. Voor zover bekend is het beslag nimmer overbetekend of executoriaal geworden. Of [X] haar vordering heeft verrekend met de vordering van de boedel op [geïntimeerde] B.V. (de zogenaamde Zuidwegvordering) is niet bekend, maar omdat het conservatoir beslag nimmer is omgezet in een executoriaal beslag is innen of verrekenen niet mogelijk, zeker niet tijdens het vereffenen van een beneficiair aanvaarde nalatenschap. Van instemming is in elk geval geen sprake. Voorts wijzen [appellanten] c.s. en Jaquet erop dat aan [X] nooit is betaald uit de boedel. De boedel maakt nog wel aanspraak bij [geïntimeerde] B.V. op de ten onrechte verrekende Zuidwegvordering.
4.17.
Het hof begrijpt de meer subsidiaire stelling van [geïntimeerde] aldus, dat [geïntimeerde] hiermee verweer voert tegen de vordering van appellanten onder A, voor zover deze betrekking heeft op het brengen van de boedel in de staat van voor het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2008.
Voor zover [geïntimeerde] stelt dat geen sprake is van terugwerkende kracht in verband met haar beroep op artikel 4:202, lid 1, onder a BW treft deze stelling geen doel, gezien het oordeel van het hof in overweging 4.13 en 4.14.
Voorts verwerpt het hof de stelling van [geïntimeerde] dat een juridische grondslag voor terugbrenging van de boedel ontbreekt. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] c.s. en Jaquet hun vordering onder A (betreffende het brengen van de boedel van de nalatenschap in de staat van voor het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2008) onderbouwd met de stelling dat de executie van dat vonnis vanwege de beneficiaire aanvaarding onrechtmatig is en dat de afgedwongen betalingen ongedaan zullen moeten worden gemaakt. Nu het hof van oordeel is dat sprake is van een beneficiaire aanvaarding en de nalatenschap vereffend dient te worden, levert dat een juridische grondslag op voor het terugbrengen van de nalatenschap in de toestand van voor het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2008. Blijkens het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2008 heeft [X] op 28 juli 2004 conservatoir derdenbeslag gelegd onder [geïntimeerde] B.V., naar het hof begrijpt, in verband met haar vordering op [appellanten] c.s. en hun vordering (althans die van de boedel) op [geïntimeerde] B.V. (de Zuidwegvordering). Stukken waaruit kan blijken dat dit conservatoir derdenbeslag is omgezet in een executoriaal derdenbeslag ontbreken. De stelling van [geïntimeerde] dat indien een vereffenaar niet besluit een executoriaal beslag op te heffen de schuldeiser zijn executie mag voortzetten, treft dan ook geen doel.
Verrekening?
4.18.
Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij haar vordering op de boedel heeft verrekend met de Zuidwegvordering. Er is verder uit de boedel niets aan [geïntimeerde] betaald. Naar het oordeel van het hof is een schuldeiser op grond van artikel 4:223 BW in het geval van beneficiaire aanvaarding alleen bevoegd zijn vordering op de goederen der nalatenschap ten uitvoer te leggen in de in dat artikel genoemde gevallen. Gesteld noch gebleken is dat die gevallen zich in de onderhavige procedure voordoen. Tegen die achtergrond stond het [geïntimeerde] niet vrij haar vordering wegens de legaten te verrekenen, hetgeen haar overigens is meegedeeld bij brief van 24 december 2008 van Mr. Wille. Nu geen sprake van is van een uitkering uit de nalatenschap, is artikel 4:216 BW niet van toepassing.
4.19.
[geïntimeerde] stelt zich tot slot op het standpunt dat het onredelijk is, indien [X] het betaalde uit hoofde van het legaat moet terugbetalen in verband met het loon van de vereffenaar, dat alleen is verschuldigd vanwege de omvangrijke procedures omdat de erven – tegen beter weten in – stellen dat de relatie tussen [X] en erflater in 2002 zou zijn beëindigd. Het hof verwerpt ook dit standpunt, alleen al omdat aan de hier aan de orde zijnde vordering van [appellanten] c.s. en Jaquet (ook) andere rechtsvragen ten grondslag liggen en tegen die achtergrond [geïntimeerde] haar beroep op de redelijkheid onvoldoende heeft onderbouwd.
4.20.
Gezien het voorgaande treft ook het meer subsidiaire verweer van [geïntimeerde] geen doel.
Slotsom
4.21.
[appellanten] c.s. hebben de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard, zodat vereffend dient te worden in overeenstemming met de bepalingen van Titel 6, Afdeling 3 van Boek 4 BW, onder veroordeling van [geïntimeerde] de nalatenschap binnen 14 dagen na de betekening van het in deze zaak te wijzen arrest te brengen in de staat van voor het vonnis van 22 oktober 2008. Grief 1 slaagt in zoverre. Het hof zal het onder A gevorderde dan ook toewijzen. Het hof zal ook de door [appellanten] c.s. en Jaquet onder A gevorderde dwangsom toewijzen, aangezien, anders dan [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft betoogd, geen sprake is van een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een geldsom. Immers, [geïntimeerde] heeft het bedrag tot betaling waarvan [appellanten] c.s. op grond van het vonnis van de rechtbank Rotterdam was veroordeeld, naar eigen zeggen verrekend met een vordering van [appellanten] c.s. op [geïntimeerde] B.V. Intrekking van een verrekeningsverklaring ligt dan in de rede. [geïntimeerde] heeft voor het overige geen verweer gevoerd tegen de in dit verband op te leggen dwangsom; het hof ziet niettemin aanleiding het maximum te beperken tot een bedrag van € 50.000,-.
4.22.
Voor zover [appellanten] c.s. betogen dat de beneficiaire aanvaarding als zodanig tot vernietiging van de onderdelen 6.1. tot en met 6.4. van het dictum van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2008 dient te leiden, volgt het hof hen daarin niet. Voormelde beslissingen zijn door het hof Den Haag beoordeeld en bekrachtigd en vervolgens in cassatie niet dan wel niet succesvol bestreden. Het arrest van de Hoge Raad is dan ook niet van invloed op de desbetreffende, in de rechtsoverwegingen 10 tot en met 19 van het arrest van het hof Den Haag van 27 november 2012 vervatte oordelen. De beneficiaire aanvaarding heeft derhalve niet tot gevolg dat [appellanten] c.s. niet langer schuldenaar zijn wat betreft de in meergenoemde rechtsoverwegingen 6.1. en 6.2. van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2008 vastgestelde schulden van de nalatenschap. Daarbij merkt het hof voor alle duidelijkheid op dat ook ten aanzien van deze schulden de bepalingen die gelden voor de afwikkeling van een beneficiaire aanvaarde nalatenschap van toepassing zijn.
4.23.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2008 bekrachtigen, onder aanvulling en rechtdoende zoals hierna bepaald.
4.24.
Nu het oordeel van het hof Den Haag in het arrest van 27 november 2012 deels in stand is gebleven en de vorderingen van [appellanten] c.s. en Jaquet slechts gedeeltelijk worden toegewezen, ziet het hof aanleiding de kosten van het hoger beroep bij het hof Den Haag en van deze verwijzingsprocedure te compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. Gelet op de uitkomst van de procedure ziet het hof geen aanleiding ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg anders te oordelen dan de rechtbank Rotterdam.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder aanvulling als volgt en in zoverre rechtdoende;
verklaart voor recht dat de nalatenschap van wijlen [erflater] , op 5 oktober 2003 te Rotterdam overleden, als gevolg van de beneficiaire aanvaarding daarvan door zijn erfgenamen op 15 februari 2005, dient te worden afgewikkeld met inachtneming van de bepalingen van Titel 6, Afdeling 3 van Boek 4 Burgerlijk Wetboek;
veroordeelt [geïntimeerde] , in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [X] , om de boedel van de nalatenschap van [erflater] binnen 14 dagen na de betekening van dit arrest te brengen in de staat van voor het vonnis van 22 oktober 2008, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 50.000,-;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, H.A. van den Berg en J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2018.