HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:956, NJ 2014/304 m.nt. Keijzer en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3043, NJ 2016/80 m.nt. Keulen.
HR, 08-11-2016, nr. 14/06230
ECLI:NL:HR:2016:2527
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2016
- Zaaknummer
14/06230
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2527, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:793, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:793, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2527, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑11‑2015
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0429
NbSr 2016/245
Uitspraak 08‑11‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Voorhanden hebben van uit eigen misdrijf afkomstige tegoeden en een auto Audi A6; witwassen? Deels slagende kwalificatieklacht. De HR stelt voorop de nadere motiveringseisen die gelden voor het oordeel dat het verwerven of voorhanden hebben van “onmiddellijk” uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (schuld)witwassen oplevert (vgl. ECLI:NL:HR:2013:2001). Het Hof heeft i.c. geoordeeld dat de Audi A6 niet "onmiddellijk" door eigen misdrijf is verkregen. Gelet daarop en op het vooropgestelde, is ’s Hofs oordeel dat het voorhanden hebben van de auto niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, onjuist. ’s Hofs oordeel dat de tegoeden "onmiddellijk" uit eigen misdrijf afkomstig zijn en dat het enkele voorhanden hebben van die tegoeden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, en dat aan e.e.a. niet afdoet dat deze tegoeden op kennelijk op eigen naam staande en in Nederland aangehouden spaarrekeningen zijn ontstaan door omzetting van contante geldbedragen in giraal geld, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De HR herhaalt verder ECLI:NL:HR:2014:702 en ECLI:NL:HR:2014:2913 en merkt op dat en waarom het onderhavige geval verschilt van het geval dat aan de orde was in ECLI:NL:HR:2014:702. Samenhang met 14/06231.
Partij(en)
8 november 2016
Strafkamer
nr. S 14/06230
MD/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 november 2014, nummer 20/003308-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ter zake van de beslissing omtrent de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Procesgang
2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 14 juni 2012 in de gemeente Weert opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 247 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2. hij in de periode van 1 mei 2012 tot en met 13 juni 2012 in de gemeente Weert opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3. hij in de maand juni 2012 in de gemeente Weert
a. een geldbedrag van euro 18.000,-,
b. een geldbedrag van euro 1.150,-,
c. een personenauto (merk Audi A6 Quattro, kenteken: [AA-00-BB]) en
d. een tegoed van euro 3.790,10 op de Rabo betaalrekening [001] en een tegoed van euro 9.960,16 op de Rabo spaarrekening [002],
voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het Hof - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
"Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte zich gedurende lange tijd heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen. Voorts volgt uit die bewijsmiddelen dat verdachte meer geld heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten heeft ontvangen. Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de aangetroffen contante geldbedragen, de personenauto (middellijk) en de banktegoeden van misdrijf afkomstig zijn, te weten van overtreding(en) van de Opiumwet."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft omtrent de strafbaarheid dienaangaande het volgende overwogen:
"Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte contante geldbedragen, een personenauto en banktegoeden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat die afkomstig waren uit enig misdrijf; uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat deze voorwerpen afkomstig waren uit overtredingen van de Opiumwet.
Indien evenwel niet kan worden vastgesteld dat het voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat van een zodanig voorhanden hebben sprake is geweest. Het bewaren van een deel van het bewezenverklaarde geld in een oven levert geen "verbergen of verhullen" in de zin der wet op en het omzetten van contante geldbedragen in een personenauto en in giraal geld verschilt niet wezenlijk van het enkele voorhanden hebben van die voorwerpen.
Uit dit één en ander trekt het hof het gevolg dat het onder 3 bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd als witwassen noch als enig ander strafbaar feit.
De verdachte zal derhalve worden ontslagen van alle rechtsvervolging."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 3 bewezenverklaarde voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring onder c genoemde personenauto (Audi A6) en de onder d genoemde tegoeden niet kan worden gekwalificeerd als witwassen. Het middel klaagt niet over het oordeel dat het onder 3 bewezenverklaarde voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring onder a en b genoemde geldbedragen als witwassen kan worden gekwalificeerd.
3.2.
In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de Audi A6 en de tegoeden afkomstig zijn uit enig door de verdachte zelf begaan misdrijf. Gelet daarop is voor de beoordeling van het middel het navolgende van belang.
3.3.
In recente rechtspraak over in het bijzonder het "verwerven" of "voorhanden hebben" van "onmiddellijk" uit "eigen" misdrijf afkomstige voorwerpen worden bepaaldelijk eisen gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. met verdere verwijzingen HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75.)
3.4.
Uit de hiervoor onder 2.2 en 2.3 weergegeven overwegingen omtrent de bewezenverklaring en de kwalificatie volgt dat naar het oordeel van het Hof de Audi A6 niet "onmiddellijk" door eigen misdrijf is verkregen. Gelet daarop alsmede op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, is het oordeel van het Hof dat het voorhanden hebben van deze auto niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, onjuist. Het middel klaagt daarover terecht.
3.5.1.
Uit evenbedoelde overwegingen vloeit ten aanzien van de tegoeden op spaarrekeningen voort dat het Hof heeft geoordeeld dat deze "onmiddellijk" uit eigen misdrijf afkomstig zijn en dat het enkele voorhanden hebben van die tegoeden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, en dat aan een en ander niet afdoet dat deze tegoeden op kennelijk op eigen naam staande en in Nederland aangehouden spaarrekeningen zijn ontstaan door omzetting van contante geldbedragen in giraal geld.
3.5.2.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
"Onmiddellijk of middellijk; indirecte opbrengsten
Zoals hiervoor aangegeven beslaan witwastrajecten veelal vele achtereenvolgende stappen, waarbij de uit misdrijf afkomstige voorwerpen worden omgezet in andere, die op hun beurt worden omgezet, enzovoort. Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Ook meergenoemde internationale overeenkomsten gaan uit van een ruim begrip 'opbrengsten'. De helingbepalingen van artikel 416, eerste lid, en 417bis, eerste lid, Sr kunnen op dit punt problemen opleveren, omdat wordt aangenomen dat onder «een door misdrijf verkregen goed» niet valt het indirect verkregene - hetgeen voor gestolen geld is gekocht -, zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van heling (J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 op art. 416). Om zeker te stellen dat de artikelen 420bis en 420quater zich ook uitstrekken tot witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten, zijn daarin de woorden 'onmiddellijk of middellijk' (afkomstig uit) opgenomen."
alsmede:
"«Omzetten» wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve «gebruik maken» ook «omzetten» opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren."
(Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 17, resp. 15).
Uit de memorie van toelichting blijkt dat met het gebruik van de term 'middellijk' is beoogd ook gevallen waarin sprake is van witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten van een misdrijf binnen het bereik van de delictsomschrijvingen van de art. 420bis en 420quater Sr te brengen, bijvoorbeeld de omzetting van uit misdrijf afkomstige voorwerpen in andere voorwerpen (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302). Bovendien is voor "omzetten" méér vereist dan het enkele storten van contant geld op een op eigen naam staande en in Nederland aangehouden bankrekening (vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500).
3.5.3.
Opmerking verdient nog dat het onderhavige geval verschilt van het geval dat aan de orde was in HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302. In die zaak ging het namelijk om het voorhanden hebben van banktegoeden die in buitenlandse valuta op buitenlandse rekeningen ten name van de verdachte werden aangehouden. Deze tegoeden waren ontstaan als gevolg van het omzetten van bedragen die door slachtoffers waren gestort op bankrekeningen ten name van een ander dan de verdachte.
3.5.4.
Voor zover het middel klaagt over de kwalificatiebeslissing ten aanzien van het voorhanden hebben van de banktegoeden, faalt het.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde voor zover het betreft de onder c genoemde Audi A6, en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2016.
Conclusie 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Voorhanden hebben van uit eigen misdrijf afkomstige tegoeden en een auto Audi A6; witwassen? Deels slagende kwalificatieklacht. De HR stelt voorop de nadere motiveringseisen die gelden voor het oordeel dat het verwerven of voorhanden hebben van “onmiddellijk” uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (schuld)witwassen oplevert (vgl. ECLI:NL:HR:2013:2001). Het Hof heeft i.c. geoordeeld dat de Audi A6 niet "onmiddellijk" door eigen misdrijf is verkregen. Gelet daarop en op het vooropgestelde, is ’s Hofs oordeel dat het voorhanden hebben van de auto niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, onjuist. ’s Hofs oordeel dat de tegoeden "onmiddellijk" uit eigen misdrijf afkomstig zijn en dat het enkele voorhanden hebben van die tegoeden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, en dat aan e.e.a. niet afdoet dat deze tegoeden op kennelijk op eigen naam staande en in Nederland aangehouden spaarrekeningen zijn ontstaan door omzetting van contante geldbedragen in giraal geld, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De HR herhaalt verder ECLI:NL:HR:2014:702 en ECLI:NL:HR:2014:2913 en merkt op dat en waarom het onderhavige geval verschilt van het geval dat aan de orde was in ECLI:NL:HR:2014:702. Samenhang met 14/06231.
Nr. 14/06230 Zitting: 28 juni 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 20 november 2014 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1 en 2 telkens: “Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis. Ten aanzien van de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde heeft het hof geoordeeld dat dit feit niet als witwassen kan worden gekwalificeerd en heeft het de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang tussen de zaken 14/06230 en 14/06231 P. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
Door de advocaat-generaal bij het Hof 's-Hertogenbosch mr. G.T. Sta is beroep in cassatie ingesteld. Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel keert zich – in het licht van art. 420bis, eerste lid onder b, Sr – met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen het kwalificatieoordeel van het hof aangaande het onder 3 sub c en d bewezenverklaarde, meer in het bijzonder wat betreft de Audi A6 Quattro, het banktegoed van € 3.790,10 en het banktegoed van € 9.960,16.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 14 juni 2012, in elk geval in of omstreeks de maand juni 2012, in de gemeente Weert, althans in Nederland, (van) een of meer voorwerp(en), te weten:
a. een geldbedrag van euro 18.000,-, in elk geval enig geldbedrag,
b. een geldbedrag van euro 1.150,-, in elk geval enig geldbedrag,
c. een personenauto (merk Audi A6 Quattro, kenteken: [AA-00-BB]), en
d. een tegoed van euro 3.790,10, in elk geval enig geldbedrag, op de Rabo betaalrekening [001], en een tegoed van euro 9.960,16, in elk geval enig geldbedrag, op de Rabo spaarrekening [002],
de herkomst heeft verhuld en/of heeft verhuld wie die/dat voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben gehad
en/althans
een of meer voorwerp(en), te weten:
a. een geldbedrag van euro 18.000,-, in elk geval enig geldbedrag,
b. een geldbedrag van euro 1.150,-, in elk geval enig geldbedrag,
c. een personenauto (merk Audi A6 Quattro, kenteken: [AA-00-BB]), en
d. een tegoed van euro 3.790,10, in elk geval enig geldbedrag, op de Rabo betaalrekening [001], en een tegoed van euro 9.960,16, in elk geval enig geldbedrag, op de Rabo spaarrekening [002], heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, althans van een of meer voormelde voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf.”
6. Daarvan is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de maand juni 2012 in de gemeente Weert
a. een geldbedrag van euro 18.000,-,
b. een geldbedrag van euro 1.150,-,
c. een personenauto (merk Audi A6 Quattro, kenteken: [AA-00-BB]) en
d. een tegoed van euro 3.790,10 op de Rabo betaalrekening [001] en een tegoed van euro 9.960,16 op de Rabo spaarrekening [002], voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
7. Art. 420bis, eerste lid, Sr luidt:
"Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf."
8. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde. Dat is hier van betekenis, omdat dit eerste gedeelte is gestoeld op het eerste lid onder a van art. 420bis Sr. Daarop heeft de in de toelichting op het middel aangehaalde recente rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de nadere motiveringseisen van het oordeel dat sprake is van witwassen in het geval dat de verdachte een uit enig door hemzelf begaan misdrijf afkomstig voorwerp heeft verworven of voorhanden heeft gehad, geen betrekking.1.Wel is deze recente rechtspraak van toepassing op het bewezenverklaarde tweede gedeelte van de tenlastelegging, nu dat is toegesneden op de witwasvariant als omschreven in het eerste lid onder b. In dat licht zal ’s hofs oordeel, voor zover in cassatie bestreden, op juistheid en begrijpelijkheid dienen te worden beschouwd en gewogen.
9. Het hof heeft het onder 3 bewezenverklaarde niet strafbaar verklaard en de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging ontslagen, en daartoe het volgende overwogen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(...)
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte zich gedurende lange tijd heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen. Voorts volgt uit die bewijsmiddelen dat verdachte meer geld heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten heeft ontvangen. Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de aangetroffen contante geldbedragen, de personenauto (middellijk) en de banktegoeden van misdrijf afkomstig zijn, te weten van overtreding(en) van de Opiumwet.
(…)
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
(…)
Wat betreft het onder 3 bewezen verklaarde overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte contante geldbedragen, een personenauto en banktegoeden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat die afkomstig waren uit enig misdrijf; uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat deze voorwerpen afkomstig waren uit overtredingen van de Opiumwet.
Indien evenwel niet kan worden vastgesteld dat het voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat van een zodanig voorhanden hebben sprake is geweest. Het bewaren van een deel van het bewezenverklaarde geld in een oven levert geen “verbergen of verhullen” in de zin der wet op2.en het omzetten van contante geldbedragen in een personenauto en in giraal geld verschilt niet wezenlijk van het enkele voorhanden hebben van die voorwerpen.
Uit dit één en ander trekt het hof het gevolg dat het onder 3 bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd als witwassen noch als enig ander strafbaar feit.
De verdachte zal derhalve worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
10. Het hof heeft aldus het standpunt van de advocaat-generaal met betrekking tot de (niet-)strafbaarheid van het tenlastegelegde feit 3 goeddeels gevolgd. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt immers in:
“Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde witwassen van contante geldbedragen en banktegoeden vordert de advocaat-generaal dat bewezen zal worden verklaard dat verdachte die voorwerpen voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig waren, maar dat hij ten aanzien daarvan zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat dat enkele voorhanden hebben geen witwassen in de zin van de wet oplevert.”
11. Kennelijk is het Openbaar Ministerie van inzicht veranderd wat betreft de kwalificeerbaarheid van de banktegoeden als bedoeld in het bewezenverklaarde sub d, in die zin dat het bij nader inzien van mening is dat hier (toch) sprake is van witwassen, en is mede daarin – naast de bestrijding van het oordeel van het hof aangaande de Audi – de reden gelegen om beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het hof.3.
12. Ik meen dat in de overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten ligt dat de bewezenverklaarde voorwerpen door eigen misdrijf (overtreding(en) van de Opiumwet) verkregen zijn. De vraag of dat genoegzaam uit de bewijsmiddelen volgt, laat ik hier rusten; daarover wordt in cassatie niet geklaagd.4.
13. Dat betekent dat het hof met betrekking tot de genoemde banktegoeden (en de contante geldbedragen) terecht heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, nu het hof (i) tevens (al dan impliciet) heeft overwogen dat déze voorwerpen onmiddellijk door eigen misdrijf zijn verkregen en het (ii) geen gedragingen heeft vastgesteld die (kennelijk) gericht zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr. In zoverre geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.5.
14. Dat zou anders zijn, indien gezegd moet worden dat uit de overwegingen van het hof niet valt op te maken dat zich hier voordoet het geval waarin kan worden afgeleid dat de banktegoeden6.niet door eigen misdrijf maar uit enig misdrijf zijn verkregen. Dan zou het hof ten onrechte hebben overwogen hetgeen ik hierboven onder 9 heb aangehaald ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde. Als gezegd, op dat geval heeft de bedoelde recente rechtspraak van de Hoge Raad geen betrekking.
15. Het oordeel van het hof met betrekking tot de Audi getuigt hoe dan ook van een verkeerde rechtsopvatting. Met betrekking tot het “voorhanden” hebben van de auto, heeft het hof vastgesteld dat deze middellijk van misdrijf afkomstig is.7.Voorts lees ik in de door mij aangehaalde overwegingen dat het hof van oordeel is dat de verdachte het door eigen misdrijf verkregen geld heeft omgezet in de aanschaf van de Audi. Op dat geval is de hierboven genoemde recente rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel evenmin van toepassing.8.
16. Het middel slaagt deels.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ter zake van de beslissing omtrent de (niet-)strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof ten einde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2016
Dit oordeel van het hof lijkt mij in zijn algemeenheid niet juist en berust mogelijk op een verkeerde lezing van de in dit verband relevante arresten van de Hoge Raad. Het gaat in deze rechtspraak niet om het verbergen en verhullen van het voorwerp (in een oven), maar om het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan (vgl. HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2974). Het verstoppen in een oven kan witwassen opleveren, indien de bewezenverklaring steunt op de variant als bedoeld in art. 420bis, eerste lid, onder a Sr.
En mogelijk heeft ook de veroordeling tot slechts een taakstraf van veertig uren een rol gespeeld; de advocaat-generaal had in hoger beroep namelijk een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden gevorderd.
Klaarblijkelijk is ook de steller van het middel van dat impliciete oordeel van het hof uitgegaan.
Zie onder meer HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515 m.nt. Reijntjes, HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 m.nt. Borgers, HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2002, NJ 2014/77 m.nt. Borgers, HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. Keijzer, HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 m.nt. Keijzer, HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888, NJ 2015/339 m.nt. Keijzer, HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1655, NJ 2015/340 m.nt. Keijzer en HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169, NJ 2016/83 m.nt. Keulen.
Hetzelfde geldt dan voor de contante geldbedragen.
Zie over “middellijk” in dit verband HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. Keijzer.
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. Keijzer.
Beroepschrift 03‑11‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 20 november 2014, waarin het Hof in de zaak tegen verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1965,
deze onder meer heeft ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot het onder 3 door het Hof bewezen verklaarde.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, doordat het Hof met zijn oordeel dat het onder 3. bewezen verklaarde (voor zover het betreft de banktegoeden en de Audi A6) niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van art. 420bis lid 1 onder b Sr dan wel dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Een en ander zal hieronder worden toegelicht.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is — voor zover hier relevant — het volgende ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 14 juni 2012, in elk geval in of omstreeks de maand juni 2012, in de gemeente Weert, althans in Nederland, een of meer voorwerp(en), te weten:
- a.
een geldbedrag van euro 18.000,-, in elk geval enig geldbedrag,
- b.
een geldbedrag van euro 1.150,-, in elk geval enig geldbedrag,
- c.
een personenauto (merk Audi A6 Quattro, kenteken [AA-00-BB]), en
- d.
een tegoed van euro 3.790,10, in elk geval enig geldbedrag, op de Rabo betaalrekening [001], en een tegoed van euro 9.960,16, in elk geval enig geldbedrag, op de Rabo spaarrekening [002],
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, althans van een of meer voormelde voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren/ was uit enig misdrijf’
2.1
Hiervan heeft het Hof het volgende bewezen verklaard dat:
‘hij in de maand juni 2012 in de gemeente Weert
- a.
een geldbedrag van euro 18.000,-
- b.
een geldbedrag van 1.150,-
- c.
een personenauto (merk Audi A6 Quattro, kenteken [AA-00-BB]) en
- d.
een tegoed van euro 3.790,10 op de Rabo rekening [001] en een tegoed van euro 9.960,16 op de Rabo spaarrekening [002], voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
2.2
Voorts heeft het Hof nog het volgende overwogen:
‘Het hof acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.’
3.
Onder de kop ‘Strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ overweegt het Hof het volgende:
‘Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte contante geldbedragen, een personenauto en banktegoeden voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat die afkomstig waren uit enig misdrijf; uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat deze voorwerpen afkomstig waren uit overtredingen van de Opiumwet.
Indien evenwel niet kan worden vastgesteld dat het voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat van een zodanig voorhanden hebben sprake is geweest. Het bewaren van een deel van het bewezenverklaarde geld in een oven levert geen ‘verbergen of verhullen’ in de zin der wet op en het omzetten van contante geldbedragen in een personenauto en in giraal geld verschilt niet wezenlijk van het enkele voorhanden hebben van die voorwerpen.
Uit dit één en ander trekt het hof het gevolg dat het onder 3 bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd als witwassen noch als enig ander strafbaar feit.
De verdachte zal derhalve worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 november 2014 is door de advocaat-generaal met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde — en door het Hof bewezenverklaarde — feit het volgende aangevoerd:
‘Ten aanzien van de aangetroffen geldbedragen van 18.000 en 1.150 euro kom ik tot een bewezen verklaring van het voorhanden hebben ervan, maar ben ik van mening dat dit niet kan worden gekwalificeerd als witwassen en te dien aanzien dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien verdachte geen concrete handeling heeft verricht om de criminele herkomst van die geldbedragen te verhullen of te verbergen. Ten aanzien van de banktegoeden geldt hetzelfde, aangezien het storten van geld niet wezenlijk verschilt van de situatie dat iemand dat geld zelf voorhanden heeft.
Ten aanzien van de Audi A6 Quattro kom ik wel tot een bewezen verklaring en tot de kwalificatie van witwassen, aangezien die auto is gekocht met crimineel geld, waarmee verdachte crimineel geld heeft omgezet.’
5.1
Rekwirant verstaat de hierboven onder 3 weergegeven overwegingen van het Hof aldus dat het Hof van oordeel is dat met het op een bankrekening storten van de eigen drugswinsten, alsmede het kopen van een auto met die drugswinsten, niet gedragingen zijn die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter hebben en dus ook op deze gedragingen — hoewel het gaat om ‘omzetten’ van die drugswinsten (en dus niet om ‘verwerven’ en/of ‘voorhanden hebben ‘ daarvan) — de kwalificatie-uitsluitingsgrond uit, bijvoorbeeld, HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, van toepassing is. Daarmee lijkt het Hof klaarblijkelijk het oog te hebben op hetgeen de Hoge Raad heeft in rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 heeft gesteld in zijn arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913 (NJ 2014/500 m.nt. Keijzer)
‘2.3.
Wat betreft de stelling dat het handelen van de verdachte ten aanzien van de geldbedragen die hij op zijn bankrekening heeft gestort, niet gericht is geweest op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan moet worden vooropgesteld dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302.)
2.4.
Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het ‘overdragen’ en het ‘omzetten’ — een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt — van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip ‘gebruik maken’.
In het vorenstaande wordt gesproken over ‘in beginsel’, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ of ‘omzetten’ van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor onder 2.3 weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’. In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven onder 2.3 omschreven zin. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.)’
5.2
Rekwirant is van mening dat de regels uit de onder 5.1 weergegeven overwegingen in het thans bestreden arrest niet van toepassing zijn.
6.1
In 's Hogen Raads arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913 (NJ 2014/500 m.nt. Keijzer) heeft de Hoge Raad bepaald dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond ook van toepassing kan zijn indien sprake is van het ‘omzetten’ van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen. Daarbij is wel van belang dat dit ‘omzetten’ van in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen ook is bewezen verklaard. Dit volgt naar de mening van rekwirant uit rechtsoverweging 2.4 van dit arrest:
‘Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het ‘overdragen’ en het ‘omzetten’ — een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt — van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip ‘gebruik maken’.
7.
In het thans bestreden arrest heeft het Hof de verdachte vrijgesproken van ‘omzetten’, in 's Hofs aan die vrijspraak gewijde overweging stelt het Hof dat het ‘omzetten’ van contante geldbedragen in een personenauto en in giraal geld niet wezenlijk verschilt van het enkele voorhanden hebben van die voorwerpen’. Aldus overwegende stelt het Hof, naar de mening van rekwirant, vast dat onmiddellijk uit de overtredingen van de Opiumwet verkregen contant geld is ‘omgezet’ in giraal geld en een Audi A6. 's Hofs oordeel kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat het de girale banktegoeden ( € 3790, 10 en € 960,16) en de Audi A6 aanmerkt als ‘middellijk’ afkomstig uit de overtredingen van de Opiumwet.
8.
In HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702 en ook in HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3059 heeft de Hoge Raad beslist dat, indien sprake is van voorwerpen, die direct afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, welke voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet van toepassing is. In eerstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen:
‘3.3.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.’
(…)
‘3.5.
Het middel stelt de vraag aan de orde of ten aanzien van al deze voorwerpen de onder 3.3 aangehaalde rechtsregels gelden. Daarbij gaat het om de vraag naar de betekenis van het in de witwasbepalingen gemaakte onderscheid tussen voorwerpen die ‘onmiddellijk’ en voorwerpen die ‘middellijk’ afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
3.6.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
‘Onmiddellijk of middellijk; indirecte opbrengsten
Zoals hiervoor aangegeven beslaan witwastrajecten veelal vele achtereenvolgende stappen, waarbij de uit misdrijf afkomstige voorwerpen worden omgezet in andere, die op hun beurt worden omgezet, enzovoort. Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Ook meergenoemde internationale overeenkomsten gaan uit van een ruim begrip ‘opbrengsten’. De helingbepalingen van artikel 416, eerste lid, en 417bis, eerste lid, Sr kunnen op dit punt problemen opleveren, omdat wordt aangenomen dat onder ‘een door misdrijf verkregen goed’ niet valt het indirect verkregene — hetgeen voor gestolen geld is gekocht —, zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van heling (J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 op art. 416). Om zeker te stellen dat de artikelen 420bis en 420quater zich ook uitstrekken tot witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten, zijn daarin de woorden ‘onmiddellijk of middellijk’ (afkomstig uit) opgenomen.’
(Kamerstukken II 1999–2000, 27 159, nr. 3, p. 17).
3.7.
Hieruit blijkt dat met het gebruik van de term ‘middellijk’ is beoogd ook gevallen waarin sprake is van witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten van een misdrijf, zoals gevallen waarin uit misdrijf afkomstige voorwerpen zijn omgezet in andere voorwerpen, binnen het bereik van de delictsomschrijvingen van art. 420bis en 420quater Sr te brengen.
3.8.
In die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die ‘middellijk’ afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, doet zich niet de onder 3.3 bedoelde situatie voor waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daardoor de uit dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Dat brengt mee dat er in beginsel geen grond is de onder 3.3 bedoelde rechtsregels ook toe te passen op dergelijke gevallen, nu het automatisme dat deze rechtsregels beogen tegen te gaan, zich in die gevallen niet voordoet.’
9.1
Met zijn overweging dat ‘het omzetten van contante geldbedragen in een personenauto en in giraal geld niet wezenlijk verschilt van het enkele voorhanden hebben van die voorwerpen’ heeft het Hof, zoals gezegd, tot uitdrukking gebracht dat de twee in zowel de tenlastelegging als in de bewezenverklaring genoemde banktegoeden ( € 3790, 10 en € 960,16) , alsmede de Audi A6 Quattro, niet onmiddellijk, doch middellijk afkomstig zijn uit de door de verdachte gepleegde overtredingen van de Opiumwet. Door vervolgens de kwalificatie-uitsluitingsgrond toe te passen op deze middellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen, heeft het Hof aldus miskend dat — volgens rechtspraak van de Hoge Raad — de betreffende rechtsregels omtrent die kwalificatie-uitsluitingsgrond (in beginsel) geen toepassing vinden, omdat het automatisme dat deze rechtsregels beogen tegen te gaan, zich in die gevallen niet voordoet.
9.2
Indien het vorenstaande op juistheid berust heeft het Hof het Hof het onder 3 bewezen verklaarde, voor zover dit betreft de banktegoeden ( € 3790, 10 en € 960,16) en de Audi A6, ten onrechte niet gekwalificeerd als witwassen, dan wel heeft het Hof zijn oordeel hieromtrent ontoereikend gemotiveerd.
9.3.1
Voor zover 's Hofs overwegingen mochten zijn geïnspireerd door de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913 , dan verdient opmerking dat in de onderwerpelijke zaak de banktegoeden en de Audi A6 zelf niet zijn omgezet, maar bestaan uit ‘omgezette’ contante opbrengsten uit eigen misdrijf. Het Hof heeft het ‘omzetten’ ook niet bewezen verklaard.
9.3.2
Aldus is, voor wat betreft de girale tegoeden en de Audi A6 Quattro, sprake van voorwerpen die ‘middellijk’ afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Daarom doet zich niet de situatie voor als bedoeld in 's Hogen Raads overweging onder 3.3 in laatstgenoemd arrest, te weten dat dient te worden voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daardoor de uit dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen.
10.
Rekwirant realiseert zich dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van het Hof — zoals volgt uit diens hiervoor onder 4 weergegeven betoog — zich ten aanzien van de banktegoeden op het standpunt heeft gesteld dat het voorhanden hebben hiervan niet kan worden gekwalificeerd als ‘witwassen’. Rekwirant is van mening dat ten aanzien van de banktegoeden zowel het betoog van de advocaat-generaal als het oordeel van het Hof dienaangaande getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit betoog, onderscheidenlijk oordeel onvoldoende gemotiveerd is. Indien de zienswijze van rekwirant op juistheid mocht berusten zal ook 's Hofs beslissing ten aanzien van die banktegoeden geen stand kunnen houden.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 20 november 2014 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 3 november 2015
M. van der Horst,
advocaat-generaal bij het ressortsparket