Gezien de inhoud van de bewezenverklaring moet de kwalificatie luiden: poging tot moord op zijn echtgenoot.
HR (P-G), 29-11-2011, nr. 11/01255
ECLI:NL:PHR:2012:BU7337
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
29-11-2011
- Zaaknummer
11/01255
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BU7337
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU7337, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 29‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7337
Conclusie 29‑11‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Op 4 februari 2011 heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage verdachte voor poging tot moord1. veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel komt op tegen het bewijs van de voorbedachte raad. Het neemt tot uitgangspunt dat de strafverzwarende werking van de voorbedachte raad enkel redelijkerwijs te verdedigen is als het verwijt aan verdachte zwaarder zal zijn dan bij doodslag, en dat is slechts het geval wanneer daadwerkelijk de gelegenheid heeft bestaan om na te denken of wanneer verdachte effectief heeft nagedacht. Verdachte heeft ruzie gekregen met zijn echtgenote en is daarbij steeds woedender geworden en heeft in een toestand van grote boosheid het mes gepakt en gestoken. Volgens de verdediging is verdachte door zijn gemoedstoestand niet in staat geweest zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Het hof heeft dit verweer ontoereikend weerlegd.
3.2.
Het hof heeft bewezen verklaard dat
‘hij op 14 oktober 2009 te Rotterdam ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- —
meermalen met een mes in de rug van [slachtoffer] heeft gestoken en
- —
eenmaal met dat mes in de hals/nek van [slachtoffer] heeft gestoken/gesneden,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.’
3.3.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn verweren gevoerd onder meer betrekking hebbend op het opzet en de voorbedachte raad, waarop het hof aldus heeft gereageerd:
‘Bewijsverweer ten aanzien van het opzet en de voorbedachte rade van de verdachte
Namens de verdachte is betoogd dat er bij de verdachte geen sprake is geweest van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel , of van het verwonden dan wel doden van het slachtoffer terwijl uit de bewijsmiddelen evenmin kan volgen dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg. Volgens de raadsman kan uit de bewijsmiddelen hoogstens volgen dat de verdachte handelde in een opwelling.
De verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Het hof verwerpt beide verweren en overweegt ter zake het volgende.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt —verkort en zakelijk weergegeven — en voorzover thans van belang het volgende.
De verdachte heeft de aangeefster enkele dagen voor 14 oktober 2009 vastgepakt en heeft haar toen gezegd, dat hij haar zou vermoorden.
Op 14 oktober 2009 heeft hij haar dat weer gezegd. Hij is achter haar aangerend in de woning met een mes in de hand. De aangeefster is nadat zij de eerste keer door de verdachte met het mes is gestoken de woning uitgegaan, waarna de verdachte haar weer de woning heeft ingetrokken en haar vervolgens opnieuw heeft gestoken.
De aangeefster heeft door de steken potentieel dodelijk letsel opgelopen.
De verdachte heeft daarmee naar het oordeel van het hof met opzet gehandeld, uitgevoerd waartoe hij bereid was en waarop hij zich had voorbereid. Het hof is op grond van deze gang van zaken van oordeel dat de verdachte met voorbedachten rade en na kalm beraad en rustig overleg heeft gehandeld. Hij heeft de tijd gehad zich te beraden op het genomen besluit zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.’
3.4.
Voor het bewijs van voorbedachte raad is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.2. Niet nodig is dat verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad. Voldoende is dat verdachte tijd had zich te beraden en dat heeft beseft.3.
De omschrijving van voorbedachte raad in de rechtspraak van de Hoge Raad omvat het klassieke geval dat men een besluit neemt en vervolgens na beraad overgaat tot uitvoering daarvan. Daarnaast wordt er onder begrepen het geval waarin verdachte nadenkt over een te nemen besluit, de consequenties afweegt van de gedragsalternatieven die hij heeft, daarna beslist om het misdrijf toch te plegen en dat besluit meteen of later uitvoert. In beide gevallen is de meerdere of mindere mate van weloverwogenheid kenmerkend. In het ene geval volgt de bezinning op het besluit, in het andere geval gaat de bezinning aan het besluit vooraf. Maar ook van de verdachte die besloten heeft het misdrijf te begaan en meteen beslist om zich af te sluiten voor contrariërende invloeden om niet de kans te lopen op andere gedachten te worden gebracht kan gezegd worden dat hij heeft nagedacht, en dat als resultaat daarvan hij zich niet van zijn besluit heeft willen laten afbrengen.4. In zo'n geval heeft de verdachte tijd gehad zich te beraden en heeft hij de gelegenheid gehad om over zijn voorgenomen daad na te denken, van welke gelegenheid hij zich bewust is geweest, maar van welke gelegenheid hij bewust geen gebruik heeft willen maken.
3.5.
Het hof heeft voor het bewijs gebruikt een verklaring van de echtgenote van verdachte die onder meer het volgende inhoudt:
‘Ik doe aangifte tegen mijn man genaamd [verdachte]. Ik zal hem in mijn verdere verklaring [verdachte] noemen.
Afgelopen vrijdag (het hof begrijpt 9 oktober 2009) heeft [verdachte] getracht mij te vermoorden. Ik voelde en zag dat [verdachte] mij op een gegeven moment vastpakte en zei : ‘Ik ga je vermoorden, ik ga je vermoorden’. Ik kon los komen en ben vervolgens naar de keuken van onze woning gelopen. Ik zag dat [verdachte] achter mij aan kwam lopen en een groot keukenmes in zijn rechterhand vasthield en wederom riep: ‘ik ga je vermoorden, ik ga je vermoorden’. Ik zag dat hij stekende bewegingen maakte met het mes in de richting van mijn borst c.q. hart. Ik heb het toen voor elkaar gekregen het mes afhandig te maken van [verdachte]. Ik hoorde toen ik hem het mes afhandig had gemaakt dat [verdachte] riep: ‘Ik ga je toch vermoorden de komende dagen’. [Verdachte] heeft in de dagen tot vandaag meerdere keren geroepen dat hij mij zou gaan vermoorden.
Vandaag woensdag 14 oktober 2009, omstreeks 16:45 uur, heeft [verdachte] mij wederom proberen te vermoorden.
(…)’
Uit deze verklaring heeft het hof afgeleid en ook kunnen afleiden dat verdachte op 14 oktober 2009 heeft gehandeld ter uitvoering van een reeds dagen eerder genomen besluit. Het middel, dat er over klaagt dat het oordeel van het hof dat verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het genomen besluit onbegrijpelijk is omdat de verdachte niet in staat is geweest zich rekenschap te geven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad miskent deze vaststelling van het hof en mist dus feitelijke grondslag. Het hof heeft niet doen blijken de inhoud van ‘voorbedachte raad’ zoals dat in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt ingevuld, te hebben miskend.
Het middel faalt.
4.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2011
Vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE1743; HR 30 juni 2009, LJN BI4070; HR 8 september 2009, LJN BI4080.
HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605.
Wat Gaarthuis op p. 1152/1153 schrijft (R.S.T. Gaarthuis, Voorbedachte raad: een objectieve vereiste? DD 2009, 80) is een wel erg simpele weergave van deze gedachtegang. In de Memorie van toelichting bij artikel 289 Sr schrijft de Minister dat voorbedachte raad een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken verlangt. Anderzijds kenmerkt hij voorbedachte raad als het tegenovergestelde van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling (Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, 1881, p. 437. Zie ook F.S. Bakker, Voorbedachte raad, DD 2011, 16, p. 224 e.v.). De Minister meent dat ook schuldig is aan moord degene die het voornemen tot levensberoving in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling opvat, maar de daad in koelen bloede, dus niet in een opgenblikkelijke gemoedsbeweging uitvoert. Aan de Minister stond voor ogen dat er geen voorbedachte raad zou zijn als het besluit om te doden en de uitvoering van dit besluit beide in één gemoedsbeweging plaatsvonden. Dat betekent mijns inziens dat volgens de Minister voorbedachte raad niet is uitgesloten wanneer het besluit wordt opgevat in een hevige gemoedsopwelling en de uitvoering ook ter hand wordt genomen in een — andere — hevige gemoedsbeweging, of wanneer slechts één van beide het resultaat is van een hevige gemoedsbeweging.