Zie rov. 1 van het bestreden arrest van het Hof Den Haag van 24 juni 2014 onder verwijzing naar rov. 2.1-2.6 van het vonnis van de Rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag van 26 november 2012.
HR, 10-07-2015, nr. 14/05019
ECLI:NL:HR:2015:1862
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2015
- Zaaknummer
14/05019
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1862, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4607, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:811, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:811, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1862, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Beroepsaansprakelijkheid. Geschil over declaraties advocaat.
Partij(en)
10 juli 2015
Eerste Kamer
14/05019
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. A.H.M. van den Steenhoven en mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
de maatschap SCHEERSANDERS ADVOCATEN,gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en SSA.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1143892/12-4738 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 26 november 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.123.277/01 van het gerechtshof Den Haag van 24 juni 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SSA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 12 juni 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SSA begroot op € 390,34 aan verschotten en€ 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juli 2015.
Conclusie 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Beroepsaansprakelijkheid. Geschil over declaraties advocaat.
Partij(en)
14/05019
mr. J. Spier
Zitting 29 mei 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[eiser]
(hierna [eiser])
tegen
de maatschap ScheerSanders Advocaten
(hierna ScheerSanders of SSA)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de navolgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[eiser] is bestuurder van [A]. [A] is bestuurder en enig aandeelhouder van [B].
1.3
Aan SSA is de opdracht verstrekt om in hoger beroep te gaan tegen een door de Rechtbank Den Haag gewezen vonnis van 13 februari 2008. Dit vonnis is gewezen tussen enerzijds [eiser] en [A] en anderzijds Deutsche Bahn AG.
1.4
In de brief van 19 februari 2008 heeft SSA [eiser] als volgt bericht:
“(...)
Voor de goede orde bevestig ik in verband hiermee de huidige condities van onze dienstverlening; (...)
Overigens hebben wij ons na afloop van de bespreking gebogen over de vraag of u - gelet op de uitkomst van de procedure in eerste aanleg - wellicht in aanmerking zou kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Gelet op het bepaalde in de Wet op de Rechtsbijstand zal een aanvraag tot gefinancierde rechtsbijstand naar alle waarschijnlijkheid worden afgewezen daar de aanvraag betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig bedrijf hetgeen een van de afwijzingsgronden is (...) Daarnaast geldt dat de overwaarde van de eigen woning gerekend in 2006 (het peiljaar) het vrijgestelde bedrag (...) ruim te boven gaat. Mocht u niettemin in aanmerking kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand, moeten wij u helaas meedelen dat wij u op deze basis niet kunnen bijstaan. Indien u over dit onderwerp meer zou willen weten adviseer ik u zich met de Raad voor Rechtsbijstand (www.rvr.org) in verbinding te stellen. Wij gaan er zonder uw tegenbericht van uit dat u ermee instemt dat wij u op betalende wijze bijstaan.
(...)”.
1.5
In de brief van 14 december 2010 heeft SSA [eiser], onder meer, geschreven:
“Voor de goede orde bevestig ik hierbij de bespreking die mr. Krijgsman en ik op 13 december jl met u en uw beide zoons hebben gevoerd: Aan het slot van de bespreking maakten wij aangaande de betaling van de openstaande declaraties de volgende afspraken:
(...)
Ik vertrouw dat ik hiermee onze afspraken op financieel gebied voldoende duidelijk heb weergegeven. Indien dat anders is, verzoek ik u mij dat omgaand mee te delen.
(...)”
1.6
In het e-mailbericht van 27 februari 2011 heeft [eiser] SSA, onder meer, het volgende laten weten:
“(...) het risico [bestaat] dat [B] (...) niet verder meer bij machte zal zijn verdere betalingen in de lopende zaken, namens [eiser] en [A], aan uw kantoor te kunnen voldoen (…)”
1.7
In het e-mailbericht van 8 april 2011 heeft [eiser] SSA, onder meer, geschreven:
“(...) Nadere bestudering van uw declaraties betreffende werkzaamheden aan het eerste concept betreffende de zaak [eiser]/DB AG verantwoorden onzes inziens daarenboven de uren niet.
(...)
Wat betreft een vast te stellen betalingsschema zou ik graag persoonlijk met u willen overleggen (...)”.
2. Procesverloop
2.1
SSA heeft [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank Den Haag, sector kanton en gevorderd hem te veroordelen tot betaling van openstaande declaraties en buitengerechtelijke kosten van in totaal € 9.508,34 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 8.068,17.
2.2
[eiser] heeft een (voorwaardelijke) reconventionele vordering ingesteld strekkende tot betaling door SSA van € 38.996,60 te vermeerderen met (kort gezegd) de wettelijke rente en SSA te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat ,wegens tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser].
2.3
Bij vonnis van 26 november 2012 heeft de Kantonrechter in conventie vordering van SSA toegewezen. De reconventionele vordering van [eiser] is afgewezen.
2.4
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld. De reconventionele vordering van [eiser] is, in ’s Hofs weergave in rov. 3.2, bij memorie in hoger beroep gewijzigd en onvoorwaardelijk geworden en strekt tot veroordeling van SSA tot betaling aan [eiser] van € 38.996,60, althans € 38.958,60, te vermeerderen met (kort gezegd) de wettelijke rente. De eis (inzake het bedrag van € 38.996,60) berust in hoger beroep primair op een vordering uit onverschuldigde betaling van hetgeen door of namens [eiser] aan SSA is betaald op grond van een overeenkomst van opdracht aan SSA voor het geval [eiser] als de opdrachtgever moet worden aangemerkt, welke overeenkomst [eiser] op grond van dwaling heeft vernietigd. Subsidiair berust de eis (inzake het bedrag van € 38.958,60) op een vordering tot ongedaanmaking van het aldus betaalde nu [eiser] die overeenkomst op grond van een tekortkoming van SSA gedeeltelijk heeft ontbonden. Meer subsidiair berust de eis (inzake het bedrag van € 38.996,60) op een cessie waarbij C.P.F. [B]. (hierna: [B]) aan [eiser] heeft overgedragen een vordering op SSA "wegens schade ten gevolge van de dwaling", welke schade kennelijk bestaat in hetgeen door [B] aan SSA is betaald op grond van een overeenkomst van opdracht aan SSA, voor het geval [B] als de opdrachtgeefster moet worden aangemerkt.
2.5
SSA heeft verweer gevoerd.
2.6
In zijn arrest van 24 juni 2014 heeft het Hof Den Haag het bestreden vonnis, voor zover gewezen in conventie, vernietigd, het vonnis gewezen in reconventie vernietigd ten aanzien van de beslissing over de gedingkosten en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe, voor zover in cassatie nog van belang, overwogen:
“5.1 Aangezien de vordering van Advocatenmaatschap, zonder dat aan de in de artikelen 32 e.v. Wtbz neergelegde rechtsgang kan worden toegekomen, in haar geheel zal moeten worden afgewezen als het tweede verweer gegrond is, zullen de merites van dit verweer en grief II eerst worden onderzocht.
5.2
Volgens de stelling van Advocatenmaatschap heeft [eiser] haar opdracht gegeven - welke opdracht zij heeft aanvaard en bij brief van 19 februari 2008 (productie 1 van Advocatenmaatschap in de eerste aanleg) bevestigd - hoger beroep in te stellen tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 februari 2008 in de zaak tussen [eiser] en Deutsche Bahn AG (hierna: DB). De stelling is gestaafd met de genoemde bevestigingsbrief van 19 februari 2008. In die brief komt een passage voor (opgenomen in het vonnis, onder 2.3), die gewijd is aan de vraag of [eiser] - en niet [B] of de in de eerste aanleg mede gedagvaarde besloten vennootschap [A]. (hierna: [A]) – in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand.
5.3
[eiser] voert aan dat weliswaar aan Advocatenmaatschap deze opdracht is gegeven en dat het daarbij erom ging onder meer zijn belangen te behartigen in het genoemde hoger beroep, maar niettemin de opdracht niet door [eiser] maar door [B] is gegeven. Hij wijst erop dat de brief van 19 februari 2008 en ook de litigieuze drie declaraties aan [B] zijn gezonden, maar bestrijdt niet dat dit op uitdrukkelijk verzoek van onder meer [eiser] is gebeurd.
5.4
Voormelde passage in de brief van 19 februari 2008 over gefinancierde rechtsbijstand aan [eiser] past zonder nadere toelichting niet bij een opdracht die niet door [eiser] is gegeven. In het bijzonder stelt [eiser] niet - bijvoorbeeld - dat de opdracht aanvankelijk door [B] of een andere rechtspersoon voor wie [eiser] kon optreden, is gegeven, maar dat [eiser] deze opdracht wilde vervangen door een opdracht van hem in privé indien hij in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Hetzelfde geldt het voormelde uitdrukkelijke verzoek, dat immers overbodig was als [B] de opdrachtgeefster was. Dit in aanmerking genomen moet worden geoordeeld dat [eiser] de stelling van Advocatenmaatschap ondeugdelijk heeft betwist. In het bijzonder noemt hij geen concrete feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat Advocatenmaatschap moest begrijpen dat niet [eiser] maar [B] de opdracht had gegeven.
5.5
Het moet er dus voor worden gehouden dat [eiser] voor zichzelf, niet namens [B], de opdracht heeft gegeven en - in beginsel - tot betaling van de declaraties aangesproken kan worden. Het tweede verweer van [eiser] is terecht verworpen en grief II is ongegrond.
(…)
7.1
De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. Met grief III stelt [eiser] zijn in hoger beroep gewijzigde vordering en de daaraan thans gegeven grondslag aan de orde.
7.2
In het midden kan blijven of de kantonrechter het beroep van [eiser] op dwaling terecht als tardief buiten beschouwing heeft gelaten, nu [eiser] het hoger beroep heeft benut, zoals hem dat vrijstond, om dit beroep op dwaling alsnog ter beoordeling voor te leggen aan het hof.
7.3
Als primaire grondslag stelt [eiser] voor zover thans van belang het volgende. De opdrachtovereenkomst tussen hem en Advocatenmaatschap is tot stand gekomen onder invloed van dwaling. Advocatenmaatschap heeft hem de onjuiste informatie gegeven dat een aanvraag van gefinancierde rechtsbijstand naar alle waarschijnlijkheid zou worden afgewezen. Medio 2011 is hem echter gebleken dat hij wél voor een toewijzing in aanmerking kwam en op 16 december 2011 is hem inderdaad een toevoeging afgegeven.
7.4
[eiser], die zijn stellingen slechts summier heeft toegelicht, stelt niet expliciet op welke opdrachtovereenkomst hij het oog heeft, maar het hof wil aannemen dat hij doelt op de overeenkomsten ingevolge welke Advocatenmaatschap hem sinds medio 2006 rechtsbijstand heeft verleend in de eerste aanleg en het hoger beroep in de zaak tussen hem en DB. Dat strookt ook met het feit dat de gevorderde som (€ 38.996,60) bestaat uit de som van de door Advocatenmaatschap ter zake van die rechtsbijstand bij declaraties van 31 augustus 2006 tot en met 27 juli 2010 in rekening gebrachte, aan Advocatenmaatschap voldane, bedragen (CvA/Eis in reconventie, 34).
7.5
Advocatenmaatschap weerspreekt niet dat zij [eiser] de informatie die hij noemt, heeft gegeven, maar betwist gemotiveerd dat die informatie destijds - zowel medio 2006, ten tijde van de opdracht inzake de eerste aanleg, als in februari 2008, ten tijde van de opdracht inzake het hoger beroep - onjuist was. Tegenover die betwisting is niet komen vast te staan dat de informatie onjuist was. Die onjuistheid volgt in het bijzonder niet al uit het feit dat [eiser] op 16 december 2011 een toevoeging heeft gekregen. Bewijs heeft [eiser] niet aangeboden. Aldus is niet komen vast te staan dat [eiser] bij het aangaan van een van de opdrachtovereenkomsten heeft gedwaald. Dat brengt mee dat de vordering van [eiser] niet op de primaire grondslag toewijsbaar is.
(…)
7.9
De gevolgtrekking moet zijn dat de in hoger beroep gewijzigde vordering van [eiser] moet worden afgewezen en grief III ongegrond is.”
2.7
[eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. SSA heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, mrs. Kamminga en Van den Steenhoven in de vorm van “Aantekeningen houdende schriftelijke toelichting”. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 5.4-5.5 van ’s Hofs arrest. Na een inleiding wordt geklaagd dat 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, die motivering ontbreekt, onbegrijpelijk is; in de eerste plaats in het licht van een aantal stellingen uit de eerste aanleg die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven. Die stellingen zijn immers een voldoende toelichting op de vraag waarom bij het geven van de opdracht tot het verlenen van juridische dienstverlening is gevraagd naar de mogelijkheden van het aanvragen van een toevoeging voor [eiser], namelijk het beperken van de kosten voor [B], waarbij tevens is aangegeven dat indien SSA wel voor [eiser] een toevoeging zou hebben aangevraagd en zou hebben verkregen, [eiser] als opdrachtgever van SSA kan worden gezien. Het Hof heeft die essentiële stellingen niet (kenbaar) in zijn beslissing betrokken, terwijl hetgeen het Hof overweegt in (met name) rov. 5.4 het Hof daartoe wel noopte. 's Hofs overweging zou ook onbegrijpelijk zijn in het licht van de stellingname van [eiser] (mvg onder 3) dat uitdrukkelijk met SSA was afgesproken dat een derde partij (in dit geval [B]) opdracht gaf om voor rekening van die derde werkzaamheden ten behoeve van (onder andere) [eiser] te verrichten en dat de omstandigheid dat de werkzaamheden ten behoeve van [eiser] werden verricht, [eiser] niet tot contractspartij van SSA maakt, een en ander mede in het licht van de opdrachtbevestiging d.d. 19 februari 2008 waarin [B] wordt aangewezen als opdrachtgever en debiteur.
3.2
Als ik het goed begrijp, komen de stellingen van [eiser] erop neer dat hij heeft gezocht naar wegen om de kosten van een door [B] aan SSA gegeven opdracht ten laste te laten komen van de algemene middelen. Dat is een vrij opmerkelijke benadering.
3.3
Hoe dit ook zij: de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden kunnen dat oordeel dragen. De klachten stuiten daarop af.
3.4
Ten overvloede: de klacht mist belang nu in cassatie niet (op begrijpelijke wijze) wordt opgekomen tegen de dragende oordelen van het Hof in rov. 5.3 dat de brief van 19 februari 2008 en ook de litigieuze drie declaraties weliswaar aan [B] zijn gezonden, maar dat dit is gebeurd op uitdrukkelijk verzoek van onder meer [eiser], in samenhang met ’s Hofs oordeel in rov. 5.4 dat dit verzoek overbodig was geweest als [B] de opdrachtgeefster was. Hetzelfde geldt voor het oordeel (slot rov. 5.4) dat [eiser] geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat SSA moest begrijpen dat niet [eiser] maar [B] de opdracht had gegeven.
3.5
Ook onderdeel 2 is, naar ik begrijp, gestoeld op stellingen die erop neerkomen dat [eiser] creatief gebruik wilde maken van overheidsvoorzieningen.
3.6
Het onderdeel komt er, tot de kern teruggebracht, op neer dat het Hof onvoldoende zou zijn ingegaan op [eiser] stelling dat hij, desgevraagd, een toevoeging zou hebben gekregen voor de behandeling van het litigieuze geschil. Niet wordt aangegeven tegen welke rechtsoverweging wordt opgekomen zodat de vraag rijst of het onderdeel wel aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
3.7
Juist is dat ’s Hofs oordeel betrekkelijk summier is.
3.8
Het lijkt goed om de context van de stellingen waarop het onderdeel beroep doet te bezien. De cva onder 16-22 ziet op de vordering in conventie; die onder 32-34 op de voorwaardelijke reconventie voor zover gebaseerd op onverschuldigde betaling. In de mvg onder 4.1 – (eerste) 4.4 duikt een beroep op dwaling op, maar wordt niet duidelijk en uitdrukkelijk teruggegrepen op het relaas in de cva onder 16-22, dat als gezegd in ander verband werd voorgedragen.2.M.i. was het Hof niet gehouden om, zonder dat [eiser] daarop – eventueel door middel van een concrete verwijzing naar eerdere stellingen – beroep deed te gaan grasduinen in het dossier om te bezien of daarin wellicht een feitelijke basis (als door het onderdeel genoemd) was te vinden voor [eiser] beroep op dwaling. Het onderdeel vindt m.i. hierin zijn Waterloo.
3.9
Zou Uw Raad menen dat de door het onderdeel genoemde stellingen behoorlijk onder de aandacht van het Hof zijn gebracht en dat het Hof daarop had moeten responderen, dan lijkt het door het Hof gegeven antwoord mij te mager, al is ook verdedigbaar dat het er net mee door kan. Ik werk dat laatste kort uit.
3.10
In de hierboven onder 1.4 genoemde brief3.wordt slechts aangegeven dat een toevoeging naar alle waarschijnlijkheid zou worden afgewezen; mocht [eiser] niettemin in aanmerking kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand, dan was SSA niet bereid hem op die basis kunnen bijstaan. Voor het geval [eiser] “meer wil weten”, adviseert SSA hem zich met de Raad voor Rechtsbijstand (www.rvr.org) in verbinding te stellen. ’s Hofs oordeel kan zo worden begrepen dat in het licht van de slagen die SSA om de arm houdt én de betwisting van SSA dat [eiser] voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking kwam, door [eiser] onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat sprake was van onjuiste informatie.4.
3.11
In de s.t. van mrs. Kamminga en Van den Steenhoven wordt de stelling dat destijds een toevoeging zou zijn verleend wanneer deze zou zijn aangevraagd geheel opgehangen aan de omstandigheid dat de toevoeging later is verleend; zie onder 8. Op dat aspect is het Hof ingegaan. Onjuist is de bewering in de s.t. onder 12 dat in het kader van dwaling beroep is gedaan op de na het derde liggend streepje genoemde stelling.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2015