CRvB, 07-05-2014, nr. 13-534 WSF
ECLI:NL:CRVB:2014:1547
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-05-2014
- Zaaknummer
13-534 WSF
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:1547, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑05‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering studiefinanciering en boete. Toestemming voor huisbezoek. Hetgeen blijkens het rapport van de controleurs (niet) op het GBA-adres is aangetroffen, rechtvaardigt de conclusie dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar GBA-adres.
13/534 WSF
Datum uitspraak: 7 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 december 2012, 12/843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Appellante is verschenen. Zij heeft zich laten bijstaan door mr. Hoogenraad. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) aangevraagd voor haar opleiding aan het Zadkine College in Rotterdam. Op het aanvraagformulier van 12 december 2008 heeft zij vermeld dat zij thuiswonend is op het adres[adres 1] te [woonplaats]. Op basis van - onder meer - deze gegevens is aan appellante studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende toegekend.
1.2. Appellante heeft zich met ingang van 17 augustus 2009 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats], waar ook haar broer en zus staan ingeschreven. De toekenning van studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende is over het jaar 2012 geprolongeerd.
1.3. Op 23 februari 2012 hebben twee controleurs in opdracht van de Minister een huisbezoek afgelegd op het adres waarop appellante in de GBA is ingeschreven om te controleren of appellante op dit adres woonachtig was. Van het huisbezoek is op 28 februari 2012 een rapport opgemaakt.
1.4. De Minister heeft op basis van het onder 1.3 genoemde rapport de aanvankelijk over 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante bij besluit van 10 maart 2012 vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het over de maanden januari en februari 2012 aan appellante te veel betaalde bedrag van € 381,08 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 16 maart 2012 heeft de Minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 190,54 omdat appellante niet woont op het adres waarop zij in de GBA is ingeschreven.
1.6. De Minister heeft het tegen de besluiten van 10 en 16 maart 2012 door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 11 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit het onderzoek dat door de controleurs is verricht niet is gebleken dat appellante ten tijde van het onderzoek woonde op het adres [adres 2] te [woonplaats]. De Minister heeft gesteld zich niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat de getoonde kamer met het tweepersoonsbed de kamer was van de zus van appellante. Daarbij is erop gewezen dat de andere kamer een stuk kleiner was, en dat die diende als opslagruimte. In die kamer bevonden zich tassen en koffers waarin de zus van appellante haar kleding had opgeborgen. Van appellante is geen recente post aangetroffen. De bij het bezwaarschrift meegezonden stukken zijn niet van dien aard dat daaruit kan worden afgeleid dat appellante op haar GBA-adres woonde.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Minister uit het rapport van de controleurs de conclusie heeft mogen trekken dat appellante niet op haar GBA-adres woonde. De bij het bezwaarschrift meegezonden brief van de tandarts bewijst niet dat appellante feitelijk woont op het adres waar die brief naartoe is gezonden. Appellante heeft weliswaar gesteld een bedrag voor kost en inwoning te betalen, maar gegevens waaruit dat blijkt heeft zij niet overgelegd. Het ontbreken van een eigen kamer voor haar zus en de opslag op de kleine kamer heeft appellante verklaard met het afgezegde huwelijk van haar zus, maar zij kon over dat huwelijk desgevraagd geen details verstrekken. Nader (buurt)onderzoek was volgens de rechtbank niet nodig omdat de aangetroffen situatie op het GBA-adres voldoende was om te concluderen dat appellante niet woonde op dat adres.
3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bevindingen van de controleurs niet konden leiden tot de conclusie dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. De aangetroffen situatie was volgens appellante wel rommelig, maar dat neemt niet weg dat zij daar woonde. De situatie is te verklaren wanneer men bedenkt dat het een soort studentenhuis is. Het is onbegrijpelijk dat er geen buurtonderzoek is gedaan, net als het onbegrijpelijk is dat de rechtbank niet is ingegaan op de verklaring van de buurvrouw en de mededeling van de zus van appellante waaruit blijkt dat appellante huur betaalt. Ten onrechte is voorbijgegaan aan de brief van de tandarts, waaruit ook blijkt dat appellante op haar GBA-adres woonde. De rechtbank heeft niets gedaan met het feit dat de administratie van appellante in de woning is aangetroffen. De kast waarin de “roze map” lag is kennelijk niet goed onderzocht. Er is geen onderzoek gedaan naar de laptop. De opgeslagen goederen op de kleine slaapkamer waren van appellantes zus, wier huwelijk op het laatste moment werd afgezegd, waardoor de reeds gepakte spullen nog niet waren uitgepakt. De tweepersoonsmatras op het bed lag er tijdelijk. In het huis waren toiletartikelen van appellante aanwezig en de getoonde kleding was ook van appellante. De Minister is geheel voorbijgegaan aan het feit dat er een bankpas van appellante in de woning lag. Er had ook onderzoek kunnen en moeten worden gedaan in het huis van de moeder. Uit dat onderzoek zou hebben kunnen blijken dat op het ouderlijk adres geen bed en kleding van appellante waren. Het handgeschreven en ondertekende rapport wijkt af van de getypte versie. Appellante had eerst in de woning moeten worden gehoord, en nu dat niet is gebeurd is het rapport eenzijdig en suggestief. Ter zitting heeft appellante nog betoogd dat er voor het huisbezoek geen redelijke grond bestond en dat haar zus er voorafgaand aan het huisbezoek niet op is gewezen dat het onderzoek consequenties voor appellante zou kunnen hebben. Volgens appellante was het huisbezoek daarom onrechtmatig en mocht de Minister wat is verklaard niet gebruiken bij de bewijsvoering.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. Voorop wordt gesteld dat geen sprake is van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als de rechthebbende toestemming tot binnentreden in de woning heeft gegeven. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Van ‘informed consent’ is sprake indien de controleurs zich voorafgaand hebben gelegitimeerd en de toestemming berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor het recht op studiefinanciering. Indien één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, wordt in beginsel geen inbreuk gemaakt op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden. Dit betreft echter niet de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot exclusief woongebruik van die andere bewoners. Indien een andere bewoner dan degene wiens studiefinanciering in het geding is toestemming tot binnentreden verleent, hoeft ten opzichte van die bewoner niet te zijn voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’ in de hiervoor bedoelde zin. Wel is in die situatie voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden vereist. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 3 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503, 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108, en
19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:633.
4.1.2. Uit de gedingstukken wordt afgeleid, en dit is verder tussen partijen ook niet in geschil, dat de zus van appellante, die de hoofdbewoner van meergenoemd GBA-adres is, toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning nadat de controleurs zich hadden gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek aan haar hadden uitgelegd en haar hadden gewezen op haar recht om toegang tot de woning te weigeren. De aldus verleende toestemming door de hoofdbewoner was voldoende voor het ten aanzien van appellante rechtmatig binnentreden in de woning, ook voor wat betreft de door de hoofdbewoner als kamer van appellante getoonde kamer. Die kamer was immers niet bestemd tot het exclusief woongebruik van appellante, omdat zij die kamer deelde met haar zus. Of al dan niet sprake was van een redelijke grond voor het huisbezoek kan in het midden worden gelaten.
4.2.
Van de (slaap)kamers die aan de controleurs zijn getoond, zou er een van appellante zijn. Appellante deelde die kamer blijkens haar eigen verklaring en die van haar zus (tijdelijk) met haar zus, maar ze zou deze kamer ook alleen gebruiken in de periodes dat haar zus bij haar moeder verbleef. Op deze kamer zijn echter geen spullen aangetroffen waarvan vaststaat of zonder meer kan worden aangenomen dat deze aan appellante toebehoren. De kleinere slaapkamer zou van de zus van appellante zijn, maar van die kamer is niet in geschil dat daar niet kon worden geslapen, omdat deze werd gebruikt als opslagruimte. Dat die opslag tijdelijk was, is niet gebleken. In beroep heeft appellante verklaard dat de kleine slaapkamer diende als opslagruimte van goederen die haar zus zou hebben willen meenemen bij haar vertrek in verband met haar voorgenomen huwelijk. Van het uitpakken van deze spullen was het nog niet gekomen. Enig bewijsstuk van dit voorgenomen huwelijk is niet ingezonden. Van dat huwelijk is tijdens het huisbezoek overigens geen melding gemaakt. Blijkens het rapport zijn van appellante slechts enkele poststukken in de woning aangetroffen. Uit deze poststukken kan evenwel niet worden afgeleid dat appellante op haar GBA-adres woonde. De hoeveelheid is daarvoor te beperkt, waarbij kan worden vastgesteld dat twee van de vier getoonde poststukken dateerden van meer dan anderhalf jaar voor de datum van het huisbezoek. Het meest recente poststuk dateerde van vier weken voor het huisbezoek en dit poststuk was nog ongeopend. Van ten minste een van de afzenders is bovendien bekend dat deze standaard het GBA-adres als postadres hanteert. Tot slot is niet komen vast te staan dat appellante voor het verblijf op het GBA-adres betaalde. Hoewel daarnaar is gevraagd, zijn bewijsstukken hiervan niet overgelegd. Nu uit de gegevens van het huisbezoek op het GBA-adres al kon worden afgeleid dat appellante daar niet woonde en, gelet op de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000, niet van belang is waar appellante dan wel woonde, was het afleggen van een huisbezoek op het ouderlijk adres niet nodig.
4.3.
Hetgeen blijkens het rapport van de controleurs (niet) op het GBA-adres is aangetroffen, rechtvaardigt de conclusie dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar
GBA-adres. Wat appellante daar tegenover heeft gesteld is onvoldoende om aan de waarnemingen en conclusies van de controleurs te twijfelen.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3 leidt tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit, zowel voor wat betreft de herziening als voor wat betreft de boete, terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Nu het hoger beroep niet slaagt, de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.P. Ketting