HR, 29-05-2009, nr. 07/11980
ECLI:NL:HR:2009:BH4041
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-05-2009
- Zaaknummer
07/11980
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BH4041
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH4041, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH4041
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2007:BA3991, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2009:BH4041, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH4041
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Vervoerrecht; internationaal goederenvervoer. Aansprakelijkheid van vervoerder voor verlies van lading wegens met aan opzet gelijk te stellen grove schuld in zin van art. 29 CMR; doorbreking aansprakelijkheidsbeperking vervoerder?, maatstaf; “subjectief” besef van gevaar, bewijs.
29 mei 2009
Eerste Kamer
07/11980
EV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1 ],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiseres 2 ], voorheen genaamd [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
A.I.G. EUROPE S.A.,
gevestigd te Wenen, Oostenrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] c.s. en AIG.
1. Het geding in feitelijke instanties
AIG heeft bij exploot van 11 december 1998 [eiseres] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd, kort gezegd, [eiseres] c.s. te veroordelen om aan AIG te betalen een bedrag van € 202.819,41, met rente en kosten.
[Eiseres] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na onder meer op 28 juni 2002 een tussenvonnis te hebben gewezen waarbij [eiseres] c.s. tot bewijslevering zijn toegelaten , bij eindvonnis van 17 november 2004 de vordering van AIG toegewezen.
Tegen beide vonnissen hebben [eiseres] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 25 april 2007 heeft het hof in het principaal appel [eiseres] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen het vonnis van 28 juni 2002 en het eindvonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AIG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
Mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat te Amsterdam, heeft bij brief van 6 maart 2009 namens [eiseres] c.s. op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Eiseres] c.s. zijn op 28 november 1997 een vervoerovereenkomst aangegaan met Oesterreichische Philips Industrie GmbH voor het vervoer over de weg van een zending huishoudelijke elektrische apparaten van Groningen naar Moskou. Op deze overeenkomst is het CMR-verdrag van toepassing.
(ii) Blijkens de CMR-vrachtbrief geldt als geadresseerde van de lading OOO "Stroyinvest-K", hierna: Stroyinvest, te Moskou.
(iii) Het vervoer is feitelijk uitgevoerd door Mitranss.
(iv) De lading is op of omstreeks 16 december 1997 door een chauffeur van Mitranss, [betrokkene 1], op aanwijzing van vertegenwoordigers van een bedrijf genaamd Daiker Company of Dyker Company afgeleverd bij een pakhuis in het dorp Balashika nabij Moskou en daar overgeladen in een Russische vrachtwagen. De lading heeft Stroyinvest niet bereikt.
3.2 Aan haar hiervoor onder 1 vermelde, als gesubrogeerde verzekeraar ingestelde vordering heeft AIG ten grondslag gelegd dat de lading op instructie van een onbekende is afgeleverd op een ander adres en aan een andere geadresseerde dan in de vrachtbrief vermeld, zodat [eiseres] c.s. aansprakelijk zijn voor de schade in de vorm van het verlies van de lading, en wel ten volle aangezien deze schade het gevolg is van opzet of schuld in de zin van art. 29 CMR.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen en het hof heeft de tegen die beslissing gerichte grieven, alle betreffende het eindvonnis, verworpen. Naar het oordeel van het hof hebben [eiseres] c.s.:
a. de stelling dat zij hebben voldaan aan hun verplichting tot aflevering aan Stroyinvest onvoldoende onderbouwd (rov. 10);
b. geen feiten of omstandigheden gesteld die een beroep op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR kunnen dragen (rov. 14) en
c. evenmin feiten of omstandigheden gesteld die een voldoende gemotiveerde betwisting vormen van de stelling dat de gedragingen van de chauffeur [betrokkene 1] grove schuld in de zin van art. 29 CMR opleveren, en dus leiden tot doorbreking van de in art. 23 CMR neergelegde aansprakelijkheidsbeperking; nu zij niet aan hun stelplicht hebben voldaan, komt het door hen gedane bewijsaanbod niet aan de orde (rov. 17).
3.3 De onderdelen 1 en 2 richten klachten tegen onderscheidenlijk de hiervoor in 3.2 onder a. en b. vermelde oordelen. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Het falen van onderdeel 2 brengt mee dat ook onderdeel 3(f), dat ervan uitgaat dat onderdeel 2 slaagt, geen doel treft.
3.4.1 Onderdeel 3 heeft betrekking op het hiervoor in 3.2 onder c. vermelde oordeel, voor de motivering waarvan het hof met name heeft verwezen naar hetgeen de rechtbank in rov. 4-6 van haar eindvonnis heeft overwogen "omtrent de gang van zaken rond het transport en de aflevering, althans het achterwege blijven daarvan, in Moskou". Die rov. 6 houdt met betrekking tot de bij de toepassing van art. 29 CMR te hanteren maatstaf het volgende in:
"Voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van [eiseres] c.s. ingevolge artikel 29 CMR is slechts plaats bij opzet of bij gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.
Van zodanig gedrag is sprake wanneer degene die zich aldus heeft gedragen - in casu [betrokkene 1] - het aan de gedraging verbonden gevaar kende en zich ervan bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, maar zich daardoor niet van dit gedrag heeft laten weerhouden".
Onderdeel 3, dat - terecht - niet klaagt over deze maatstaf, behelst onder (a) een algemene klacht die vervolgens onder (b)-(g) nader wordt uitgewerkt. Dat en waarom onderdeel 3(f) geen doel treft is aan het slot van 3.3 al vermeld.
3.4.2 De klachten onder 3(b) en (c) kunnen wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
De klacht onder 3(b) gaat, zonder daarvoor enige grond te vermelden, uit van de veronderstelling dat rov. 17 aldus moet worden begrepen dat het bij de beantwoording van de vraag of aan de zijde van [eiseres] c.s. sprake was van grove schuld erop aankomt of bij de chauffeur [betrokkene 1] destijds een "geobjectiveerd" besef van gevaar leefde, waarmee het onderdeel kennelijk bedoelt: of [betrokkene 1] destijds had behoren te beseffen dat aan zijn handelen het gevaar van verlies van de lading verbonden was. Lezing van het hiervoor in 3.4.1 weergegeven citaat in samenhang met de door het hof tot de zijne gemaakte passage aan het slot van rov. 5 van de rechtbank luidende: "temeer nu vaststaat dat in de jaren '90 van de vorige eeuw Moskou voor transporten met een lading als de onderhavige een criminaliteitsgevoelige bestemming was en dat [betrokkene 1] - volgens [eiseres] c.s. een ervaren chauffeur bekend in de regio - daarvan op de hoogte geweest moet zijn" maakt echter duidelijk dat die veronderstelling onjuist is. Het hof heeft - zoals het ook volgens het onderdeel in dit verband diende te doen - onderzocht of bij [betrokkene 1] ten tijde van de lossing in de omgeving van Moskou het "subjectieve" besef van bedoeld gevaar bestond.
Anders dan de klacht onder 3(c) tot uitgangspunt neemt, heeft het hof [eiseres] c.s. niet belast met het bewijs dat bij [betrokkene 1] dat "subjectieve" besef ontbrak. Naar het oordeel van het hof diende AIG in beginsel te bewijzen dat bedoeld besef bij die chauffeur aanwezig was, maar hebben [eiseres] c.s. onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit laatste het geval was.
3.4.3 De klachten van de onderdelen 3(d) en 3(e) kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij bestrijden in wezen alle dat deel van rov. 17 dat erop neerkomt dat de verklaring van [betrokkene 1] die is vastgelegd in het op 20 september 2006 in hoger beroep overgelegde verslag van een in 2003 met hem gehouden interview onverlet laat dat [eiseres] c.s. de stellingen van AIG waaruit volgens deze bleek dat het verlies van de lading voortgesproten was uit grove schuld van diezelfde [betrokkene 1] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist, en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat de schade het gevolg is van aan [eiseres] c.s. toe te rekenen grove schuld van [betrokkene 1]. Dat op waarderingen van feitelijke aard berustende oordeel behoefde, anders dan in beide onderdelen naar de kern genomen slechts op basis van een andere waardering van die verklaring - vooral ook voor zover inhoudende dat het lossen in Balashika geschiedde op aanwijzingen van "representatives of the receiver" - wordt betoogd, geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Dat oordeel, dat in hoofdzaak is opgebouwd uit de volgende schakels
a. er is geen andere aflevering overeengekomen dan aan (het adres van) Stroyinvest;
b. [betrokkene 1] heeft de douanedocumenten niet aan douanemedewerkers gegeven, maar aan hem onbekende personen van wie hij de identiteit niet heeft vastgesteld en gecontroleerd;
c. de lading is in Balashika afgeleverd in die zin dat zij daar op initiatief van personen die [betrokkene 1] niet kende in een andere vrachtwagen is overgeladen, en
d. [betrokkene 1] moet ervan op de hoogte zijn geweest dat Moskou destijds een "criminaliteitsgevoelige bestemming" was voor een lading als de onderhavige, is ook niet onbegrijpelijk.
Nu het oordeel dat [eiseres] c.s. ook op het punt van de grove schuld niet aan hun stelplicht hebben voldaan in cassatie standhoudt, faalt onderdeel 3(d) ook voor zover daarin geklaagd wordt dat het hof het aanbod van [eiseres] c.s. om [betrokkene 1] met betrekking tot de gang van zaken voorafgaand aan en bij de lossing als getuige te doen horen niet, althans niet zonder nadere motivering had mogen afwijzen.
3.4.4 Onderdeel 3(g), dat neerkomt op een herhaling in andere bewoordingen van het in de eerste alinea van 3.4.3 verworpen betoog, klaagt tevergeefs dat door het hof geen feiten zijn vastgesteld die het oordeel kunnen dragen dat [betrokkene 1] het voor een geslaagd beroep op art. 29 CMR vereiste "subjectieve" besef van gevaar heeft gehad.
3.5 Onderdeel 4 ten slotte heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad;
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AIG begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 mei 2009.
Conclusie 20‑02‑2009
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiseres 2]
tegen
A.I.G. Europe S.A.
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of een wegvervoerder aansprakelijk gehouden kan worden voor de schade als gevolg van het verlies van de lading. Op het vervoer is het CMR-Verdrag (Verdrag van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84) van toepassing. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vervoerder de lading op het juiste adres heeft afgeleverd en, zo niet, of de omstandigheden van het geval meebrengen dat de vervoerder een beroep toekomt op ontheffing van aansprakelijkheid op grond van art. 17 lid 2 CMR (overmacht), dan wel juist geacht moet worden onbeperkt aansprakelijk te zijn op grond van art. 29 CMR (opzet of met opzet gelijkgestelde schuld).
2.
De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 1 van het tussenvonnis van de rechtbank van 28 juni 2002 (zie r.o. 7 van het arrest van het hof). Zij komen op het volgende neer.
- i.
Thans eiseressen tot cassatie, hierna: [eiseres] c.s., zijn op 28 november 1997 een vervoerovereenkomst aangegaan met Oesterreichische Philips Industrie GmbH, hierna: Philips, voor het vervoer over de weg van een zending huishoudelijke elektrische apparaten van Groningen naar Moskou. Op deze overeenkomst is het CMR-Verdrag van toepassing.
- ii.
Blijkens de CMR-vrachtbrief geldt als geadresseerde ‘OOO ‘Stroyinvest-K’, te Moskou, hierna: Stroyinvest.
- iii.
De goederen zijn feitelijk vervoerd door Mitranss.
Voorts dient in cassatie van het volgende feit uitgegaan te worden (zie r.o. 4 van het eindvonnis van de rechtbank en r.o. 8 van het arrest van het hof).
- iv.
De goederen zijn op of omstreeks 16 december 1997 door de chauffeur van Mitranss, [betrokkene 1], op aanwijzing van vertegenwoordigers van een bedrijf genaamd [B] afgeleverd bij een pakhuis in het nabij Moskou gelegen dorp Balashikha en daar overgeladen in een Russische vrachtwagen.
3.
Als gesubrogeerde verzekeraar heeft thans verweerster in cassatie, hierna: AIG, (tezamen met vier anderen, waaronder Philips, die thans in cassatie niet meer als procespartij zijn betrokken) bij exploot van 11 december 1998 [eiseres] c.s. voor de rechtbank Groningen gedagvaard tot betaling van het gehele schadebedrag, begroot op (omgerekend) Euro 202.819,41, vermeerderd met rente en kosten. AIG heeft daartoe gesteld, kort weergegeven, dat de goederen niet zijn afgeleverd op het juiste adres en bij de juiste geadresseerde, te weten Stroyinvest, zodat [eiseres] c.s. voor het verlies van de goederen aansprakelijk zijn. Bovendien is er grond voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van art. 23 CMR, aangezien de schade een gevolg is van aan [eiseres] c.s. toe te rekenen bewust roekeloos gedrag van de chauffeur, zodat [eiseres] c.s. op grond van art. 29 CMR ten volle aansprakelijk zijn voor de schade.
4.
[Eiseres] c.s. hebben verweer gevoerd tegen de vordering. Zij hebben ontkend dat de lading op het verkeerde adres is afgeleverd en, zo al, aangevoerd dat zij ontheven zijn van aansprakelijkheid wegens overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR. Volgens [eiseres] c.s. is er in ieder geval geen grond voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van art. 23 CMR op de voet van art. 29 CMR.
5.
Na een tweetal tussenvonnissen (van 23 november 2001 en van 28 juni 2002) heeft de rechtbank op 17 november 2005 eindvonnis gewezen. Bij dit vonnis heeft de rechtbank over de zojuist bedoelde geschilpunten als volgt beslist.
6.
Naar het oordeel van de rechtbank is de lading niet op de juiste plaats en aan de juiste geadresseerde afgeleverd. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer (r.o. 4):
‘Uitgangspunt is dat de lading volgens de CMR-vrachtbrief afgeleverd diende te worden bij OOO ‘Stroyinvest-K’. Naar het oordeel van de rechtbank moet er in casu van worden uitgegaan dat de lading daar niet is afgeleverd, waartoe het volgende wordt overwogen.
In de eerste plaats volgt uit de eigen stellingen van [eiseres] dat de lading niet aan de in de CMR-vrachtbrief vermelde geadresseerde is afgeleverd. Ter gelegenheid van het pleidooi is door [eiseres] c.s. aangevoerd dat de lading is gelost op aanwijzing van vertegenwoordigers van een bedrijf genaamd [B] (hierna te noemen [B]). Dat deze van de CMR afwijkende aflevering tussen partijen is overeengekomen is evenwel door [eiseres] c.s. onvoldoende onderbouwd en bovendien strijdig met het door haar bij conclusie van antwoord ingenomen standpunt dat zij (althans de feitelijk vervoerder Mitranss) de lading in dezelfde goede en complete staat waarin zij deze in Groningen in ontvangst had genomen bij OOO ‘Stroyinvest-K’ heeft afgeleverd.’
7.
Met betrekking tot het beroep van [eiseres] c.s. op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiseres] c.s. niet zodanige feiten of omstandigheden hebben gesteld die — indien bewezen — kunnen leiden tot de conclusie dat van overmacht in bedoelde zin sprake is. Op grond van onder meer een door AIG in het geding gebracht, door [eiseres] c.s. onvoldoende weersproken rapport van RusSurvey (productie 9 in eerste aanleg) neemt de rechtbank als vaststaand aan (r.o. 5):
‘dat [betrokkene 1] de douanedocumenten niet aan douanemedewerkers heeft gegeven, maar aan voor hem onbekende personen van wie hij de identiteit niet heeft vastgesteld en gecontroleerd. Bovendien hadden de plaats en wijze waar de lading is afgeleverd — niet bij de douaneterminal, noch het adres van OOO ‘Stroyinvest-K’ dat op de vrachtbrief is vermeld, maar bij een bij Moskou gelegen dorp, waar de lading is overgeladen in een andere vrachtauto, op initiatief van de personen die hij niet kende — bij [betrokkene 1] zodanige argwaan moeten wekken, dat hij zich van deze wijze van aflevering van de lading, de aard van de lading mede in ogenschouw nemend, had moeten onthouden.
[Betrokkene 1] had de omstandigheden die tot het verlies hebben geleid behoren te vermijden, temeer nu vaststaat dat in de jaren '90 van de vorige eeuw Moskou voor transporten met een lading als de onderhavige een criminaliteitsgevoelige bestemming was en dat [betrokkene 1] — volgens [eiseres] c.s. een ervaren chauffeur bekend in de regio — daarvan op de hoogte moet zijn geweest. Het tegendeel is gesteld noch anderszins gebleken.’
8.
Ten aanzien van het beroep van AIG op art. 29 CMR heeft de rechtbank vooropgesteld (r.o. 6.1):
‘Voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van [eiseres] c.s. ingevolge artikel 29 CMR is slechts plaats bij opzet of bij gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien. Van zodanig gedrag is sprake wanneer degene die zich aldus heeft gedragen — in casu [betrokkene 1] — het aan de gedraging verbonden gevaar kende en zich ervan bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kan dat dit niet zou gebeuren, maar zich daardoor niet van dit gedrag heeft laten weerhouden.’
Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op onder meer het door AIG in het geding gebrachte rapport van RusSurvey en verwezen naar hetgeen zij in r.o. 5 met betrekking tot de verwerping van het beroep op overmacht aan de zijde van [eiseres] c.s. heeft overwogen. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd (r.o. 6.2):
‘Van de zijde van [eiseres] c.s. is daartegenover de niet door enig bewijsstuk onderbouwde stelling betrokken dat [betrokkene 1] de bedoelde wetenschap en bewustheid niet heeft gehad en zich heeft gehouden aan de instructies van de CMR-vrachtbrief.
Naar het oordeel van de rechtbank had het wel op de weg gelegen van [eiseres] c.s. om die stelling nader met bewijsstukken te onderbouwen danwel deze stelling op dit punt nader van feiten te voorzien en te adstrueren, daar het vervoer is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van [eiseres] c.s. door hulppersonen die zij voor de uitvoering van de overeenkomst hebben ingezet. De feitelijke gebeurtenissen in Moskou vallen binnen het domein en de invloedssfeer van [eiseres] c.s. en de door hen ingezette hulppersonen, zodat zij niet konden volstaan met een blote ontkenning van hetgeen door Philips c.s. is aangevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden, [eiseres] c.s. niet hebben voldaan aan de op hen rustende processuele verplichting om hun stelling in dit kader voldoende te onderbouwen en de stellingen van Philips c.s. voldoende gemotiveerd te weerspreken. Daarom gaat de rechtbank uit van de juistheid van de stellingen van Philips c.s. en komst de rechtbank niet toe aan een bewijsopdracht.’
9.
Bij gevolg heeft de rechtbank de vordering van AIG toegewezen.
10.
[Eiseres] c.s. zijn van het tweede tussenvonnis (van 28 juni 2002) en van het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Leeuwarden. [Eiseres] c.s. voerden grieven aan tegen het oordeel van de rechtbank inzake de aflevering (grief I), het beroep van [eiseres] c.s. op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR (grief II) en de doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking op de voet van art. 29 CMR (grief III). Bij akte brachten [eiseres] c.s. in het geding een schriftelijk verslag van een interview dat in 2003 is gehouden door een correspondent van [eiseres] c.s. in Moskou met de chauffeur [betrokkene 1] (productie 2 bij akte d.d. 20 september 2006).
11.
[Eiseres] c.s. hadden geen succes. Bij arrest van 25 april 2007 heeft het hof [eiseres] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep voor zover dit is gericht tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 28 juni 2002, nu [eiseres] c.s. daartegen geen grieven hadden gericht, en het eindvonnis bekrachtigd.
12.
De door [eiseres] c.s. aangevoerde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat het [eiseres] c.s. niet was toegestaan om af te leveren aan de firma [B] in plaats van aan het in de CMR-vrachtbrief als ontvanger vermelde Stroyinvest, verwierp het hof op grond van onder meer de volgende overweging (r.o. 10):
‘Niet is komen vast te staan dat OOO ‘Stroyinvest-K’ als een verlengstuk van [B] moet worden gezien, zoals [eiseres] c.s. blijkens hun stelling bij memorie van grieven ingang willen doen vonden, nog daargelaten wat daaronder rechtens moet worden verstaan en welke consequenties dat zou hebben. Evenmin kan op grond van de stellingen, producties en het interview met [betrokkene 1] worden aangenomen dat [B] in die zin als ontvanger moet worden aangemerkt dat de vervoerde goederen uiteindelijk voor [B] waren bestemd en evenmin dat die goederen ook daadwerkelijk door [B] zijn ontvangen.’
13.
Met betrekking tot de grief tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep door [eiseres] c.s. op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR, overwoog het hof:
- ‘13.
Het hof leest in de stellingen van [eiseres] c.s. in dit verband geen andere stellingen dan reeds door haar in eerste aanleg naar voren zijn gebracht, behoudens voor zover [eiseres] c.s. ook in het verband van deze grief mede een beroep doen op het hiervoor reeds genoemde verslag van het interview met [betrokkene 1].
- 14.
Het hof kan zich verenigen met de door de rechtbank voor de afwijzing van het beroep op overmacht gegeven motivering en maakt die tot de zijne. Het hof is voorts van oordeel dat met betrekking tot dit beroep op overmacht in het verslag van het interview met [betrokkene 1] geen althans onvoldoende aanknopingspunten naar voren komen voor een ander oordeel. Om deze reden komt het hof ook niet toe aan het aanbod van [eiseres] c.s. om te bewijzen dat de door haar gestelde feiten en omstandigheden een beroep op overmacht rechtvaardigen.’
14.
De grief tegen het oordeel van de rechtbank inzake de doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking verwierp het hof op grond van de volgende overweging (r.o. 17):
‘Ook hier geldt dat ook in hoger beroep [eiseres] c.s. de gemotiveerde stellingen van AIG omtrent de gang van zaken rond het transport en de aflevering, althans het achterwege blijven daarvan, in Moskou onvoldoende gemotiveerd hebben betwist. Het hof verenigt zich ook te dien aanzien met de door de rechtbank gegeven motivering en maakt die tot de zijne. Ook hier geldt dat, voor zover al het verslag van het interview met [betrokkene 1] mede in de beschouwingen zou moeten worden betrokken, dit verslag onvoldoende feiten of omstandigheden bevat die tot een andersluidend oordeel zouden leiden. Het hof is van oordeel dat de verklaring van [betrokkene 1] juist bevestigt dat er sprake was van grove schuld van [eiseres] c.s. Om die reden komt het hof ook in dit verband niet toe aan het door [eiseres] c.s. ter zake gedane bewijsaanbod, waarbij nog komt dat [eiseres] c.s niet hebben gesteld dat [betrokkene 1] meer of anders zou kunnen verklaren dan is neergelegd in het genoemde verslag van het interview met hem.’
15.
[Eiseres] c.s. zijn tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel, dat door AIG is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
16.
Onderdeel 1 van het middel komt met drie motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof — in r.o. 10 — dat [eiseres] c.s. als vervoerder niet hebben voldaan aan hun uit de vervoerovereenkomst voortvloeiende verplichting tot aflevering aan Stroyinvest als de in de vrachtbrief genoemde geadresseerde.
17.
Volgens klacht (a) is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van enerzijds de door AIG niet weersproken stellingen van [eiseres] c.s. dat
- (a)
de goederen uiteindelijk bestemd waren voor [B],
- (b)
[betrokkene 1] [B] aan de telefoon kreeg toen hij het op de vrachtbrief opgegeven telefoonnummer draaide, en
- (c)
vertegenwoordigers van [B] de documenten van [betrokkene 1] in ontvangst namen, en anderzijds de door het hof niet onjuist bevonden stellingen van [eiseres] c.s. dat
- (d)
[betrokkene 1] zich op aanwijzing van vertegenwoordigers van [B] naar Balashika heeft begeven alwaar de zending daadwerkelijk is gelost, en
- (e)
het transport van de douanepost naar de plaats van lossing voor rekening en risico van de ontvanger zou moeten komen.
18.
De klacht moet falen. Nu vaststaat dat de aflevering niet heeft plaatsgevonden aan de in de vrachtbrief genoemde geadresseerde en op het in de vrachtbrief genoemde adres, terwijl uit de gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat door [eiseres] c.s. is gesteld dat de afzender overeenkomstig art. 12 lid 1 CMR [eiseres] c.s. heeft opgedragen de goederen op een andere plaats en/of aan een andere geadresseerde af te leveren dan in de vrachtbrief is aangegeven, is, ongeacht de juistheid van de door de klacht genoemde stellingen van [eiseres] c.s., het oordeel van het hof, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.
19.
Klacht (b) faalt wegens gebrek aan belang. Zoals reeds bij klacht (a) is aangetekend, is, ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de bedoelde stellingen, niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de lading niet op de juiste plaats en aan de juiste geadresseerde is afgeleverd.
20.
Klacht (c) keert zich tegen het oordeel van het hof dat niet is komen vast te staan dat Stroyinvest als een verlengstuk van [B] moet worden gezien en dat niet kan worden aangenomen dat de goederen ook daadwerkelijk door [B] zijn ontvangen.
21.
De klacht is tevergeefs voorgesteld. Zelfs indien moet worden aangenomen dat [eiseres] c.s. [B] als verlengstuk van Stroyinvest hebben beschouwd en dat in die visie [betrokkene 1] gehouden was de instructies van vertegenwoordigers van [B] op te volgen, is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat niet kan worden aangenomen dat de goederen ook daadwerkelijk door [B] zijn ontvangen. Uit de gedingstukken blijkt immers niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat [eiseres] c.s. hebben gesteld dat de handelingen die hebben plaatsgevonden in Balashika ertoe hebben geleid dat [B] de goederen wèl heeft ontvangen.
22.
Onderdeel 2 van het middel bestrijdt met drie klachten het oordeel van het hof — in r.o 14 — dat het beroep van [eiseres] c.s. op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR verworpen dient te worden.
23.
Bij de beoordeling van deze klachten dient vooropgesteld te worden dat de vervoerder zich in geval van verlies van de lading tijdens het vervoer slechts met succes op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR kan beroepen ‘indien hij aantoont dat hij alle in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van een zorgvuldig vervoerder — daaronder begrepen de personen van wier hulp hij bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik maakt — te vergen maatregelen heeft genomen om het verlies te voorkomen’ (HR 17 april 1998, NJ 1998, 602, cursivering door de Hoge Raad). Deze maatstaf brengt mee dat het antwoord op de vraag welke maatregelen redelijkerwijs van de vervoerder gevergd hadden kunnen worden om het verlies van de lading te voorkomen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en dat, indien eenmaal is vastgesteld welke maatregelen dat zijn, de vervoerder alleen dan een beroep op de ontheffingsgrond toekomt, indien hij al die maatregelen ook daadwerkelijk heeft genomen.
24.
Blijkens r.o. 14 van het bestreden arrest in verbinding met r.o. 5 van het eindvonnis van de rechtbank, heeft het hof bij zijn verwerping van het beroep van [eiseres] c.s. op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR onder meer in aanmerking genomen dat [betrokkene 1] de douanedocumenten niet aan douanemedewerkers heeft gegeven, maar aan voor hem onbekende personen van wie hij de identiteit niet heeft vastgesteld en gecontroleerd, en dat [betrokkene 1] de personen niet kende op wier initiatief de lading in Balashika is overgeladen in een andere vrachtauto. Hieruit blijkt dat naar het oordeel van het hof [betrokkene 1] onder de gegeven omstandigheden in ieder geval vooraf de identiteit van de personen op wie hij zich bij de aflevering heeft verlaten, had behoren te controleren als maatregel om het verlies van de lading te voorkomen. Nu — onbestreden in cassatie — vaststaat dat [betrokkene 1] deze maatregel niet heeft genomen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het beroep van [eiseres] c.s. op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR moet worden verworpen.
25.
Hierop stuiten alle klachten van onderdeel 2 af. De klachten (a) en (b) kunnen geen doel treffen omdat uit de door [eiseres] c.s. in hoger beroep aangevoerde stellingen en/of uit het overgelegde interview met [betrokkene 1] niet blijkt (het middel voert dat ook niet aan) dat [betrokkene 1] de bedoelde maatregel wèl heeft genomen. Klacht (c) kan geen doel treffen omdat, bij deze stand van zaken, het bewijsaanbod niet ter zake dienend is.
26.
27.
Bij de beoordeling van dit onderdeel dient vooropgesteld te worden dat in cassatie — terecht — niet is bestreden het door het hof onderschreven oordeel van de rechtbank (eindvonnis, r.o. 6.1) dat voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van [eiseres] c.s. ingevolge artikel 29 CMR slechts plaats is bij opzet of bij gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, en dat van zodanig gedrag is sprake wanneer degene die zich aldus heeft gedragen — in casu [betrokkene 1] — het aan de gedraging verbonden gevaar kende en zich ervan bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kan dat dit niet zou gebeuren, maar zich daardoor niet van dit gedrag heeft laten weerhouden. Zie HR 5 januari 2001, NJ 2001, 391 en 392, en HR 22 februari 2002, NJ 2002, 388, telkens met noot K.F. Haak, en HR 11 oktober 2002, NJ 2002, 598.
28.
Volgens klacht (a) van onderdeel 3 kan het oordeel van het hof geen stand houden in het licht van enerzijds de hier aan te leggen maatstaf van art. 29 CMR en anderzijds het betoog van [eiseres] c.s. dat [betrokkene 1] zich niet ervan bewust was dat de kans op verwezenlijking van gevaar groter was dan de kans dat dit gevaar zich niet zou verwezenlijken. Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt in de klachten (b) t/m (g).
29.
Klacht (b) voert aan dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien zijn oordeel aldus moet worden begrepen dat het aankomt op een ‘geobjectiveerd’ besef van gevaar bij [betrokkene 1].
30.
De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de bestreden r.o. 17 blijkt dat het hof zich heeft verenigd met de door de rechtbank in r.o. 6.1 van haar eindvonnis gegeven overweging en die tot de zijne heeft gemaakt. Uit die rechtsoverweging blijkt dat de rechtbank duidelijk is uitgegaan van een subjectief criterium bij het besef van gevaar bij [betrokkene 1] (‘van zodanig gedrag is sprake wanneer degene die zich aldus heeft gedragen — in casu [betrokkene 1] — het aan de gedraging verbonden gevaar kende en zich ervan bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kan dat dit niet zou gebeuren’).
31.
Klacht (c) voert aan dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien zijn oordeel aldus moet worden begrepen dat het aan [eiseres] c.s. is om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat bij [betrokkene 1] niet een dergelijk ‘subjectief’ besef van gevaar leefde.
32.
Ook deze klacht moet stranden op gebrek aan feitelijke grondslag. Uit r.o. 6.1 van eindvonnis van de rechtbank blijkt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast van de bedoelde wetenschap en bewustheid bij [betrokkene 1] op AIG lag. Het hof heeft dit oordeel tot het zijne gemaakt.
33.
Klacht (d) bestaat uit twee klachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat in dit geval sprake is van opzet of grove schuld in de zin van art. 29 CMR, onbegrijpelijk is, nu het hof niet is ingegaan op door [eiseres] c.s. in dit verband aangevoerde essentiële stellingen aan de hand van het overgelegde interview met [betrokkene 1]. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof het bewijsaanbod van [eiseres] c.s. niet had mogen passeren.
34.
De eerstbedoelde klacht moet falen, omdat daarin niet wordt aangegeven op welke essentiële stellingen van [eiseres] c.s. wordt gedoeld. De klacht voldoet daarom niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. De laatstbedoelde klacht, die kennelijk voortbouwt op de eerstbedoelde klacht, zal het lot hiervan moeten delen.
35.
Klacht (e) acht het oordeel van het hof dat het verslag van het interview met [betrokkene 1] onvoldoende feiten of omstandigheden bevat die tot een andersluidend oordeel (dan dat van de rechtbank) zouden leiden en dat de verklaring van [betrokkene 1] juist bevestigt dat er sprake was van grove schuld van [eiseres] c.s., onbegrijpelijk in het licht van hetgeen [betrokkene 1] in dat interview heeft opgemerkt over zijn ‘subjectieve’ besef van gevaar op het relevante tijdstip.
36.
De klacht is niet aannemelijk. Kennelijk heeft het hof op grond van de, door het interview met [betrokkene 1] niet weerlegde, omstandigheden
- —
dat niets erop wijst dat de afzender overeenkomstig art. 12 lid 1 CMR opdracht heeft gegeven de goederen op een andere plaats en/of een andere geadresseerde af te leveren dan in de vrachtbrief is aangegeven,
- —
dat [betrokkene 1] de douanedocumenten niet aan douanemedewerkers heeft gegeven, maar aan voor hem onbekende personen van wie hij de identiteit niet heeft vastgesteld en gecontroleerd,
- —
dat de lading in Balashika is overgeladen in een andere vrachtauto op initiatief van personen die [betrokkene 1] niet kende,
gevoegd bij de onweersproken omstandigheid
- —
dat in de jaren '90 van de vorige eeuw Moskou voor transporten met een lading als de onderhavige een criminaliteitsgevoelige bestemming was en dat Visilenko daarvan op de hoogte moet zijn geweest,
geoordeeld dat aangenomen moet worden dat [betrokkene 1] het aan zijn gedrag verbonden gevaar kende en zich ervan bewust was dat de kans dat schade zou optreden aanzienlijk groter was dan dat de schade zou uitblijven. Dit sterk met waarderingen van feitelijke aard verweven oordeel is voorbehouden aan het hof als feitenrechter en is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat, zoal het hof kennelijk heeft aangenomen, het ‘subjectieve’ besef van gevaar onder omstandigheden uit de gedragingen van de vervoerder (chauffeur) kan worden afgeleid. Vgl. K.F. Haak in zijn noot (sub 4) onder HR 5 januari 2001, NJ 2001, 392. Zie ook M.L. Hendrikse, N.J. Margetson en T.M. Maters, Doorbreking van de bescherming van de CMR-vervoerder (art. 29 CMR), in: M.L. Hendrikse en Ph.H.J.G. van Huizen (red.), CMR: Internationaal vervoer van goederen over de weg, 2005, blz. 189 e.v., blz. 198–200.
37.
Klacht (f) bouwt voort op de klachten van onderdeel 2 en zal het lot daarvan moeten delen.
38.
Klacht (g) verwijt het hof de verwerping van grief III onvoldoende te hebben gemotiveerd, nu het hof onvoldoende feiten heeft vastgesteld die het oordeel dat [betrokkene 1] het ‘subjectieve’ besef van gevaar heeft gehad, kunnen dragen.
39.
Ook deze klacht zal naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden. Het hof heeft zijn oordeel kennelijk gebaseerd op de hierboven onder 36 genoemde omstandigheden. Zoals aangegeven, kunnen deze omstandigheden het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] het ‘subjectieve’ besef van gevaar heeft gehad, dragen. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het hof, gelet ook op het feit dat [eiseres] c.s. in hoger beroep, behoudens hun beroep op het verslag van het interview met [betrokkene 1], geen andere stellingen naar voren hebben gebracht dan reeds in eerste aanleg waren aangevoerd, niet gehouden.
40.
Onderdeel 4 van het middel mist zelfstandige betekenis.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 25‑07‑2007
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de vijfentwintigste juli tweeduizendzeven, op verzoek van:
- (i)
de besloten vennootschap [appellante 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
- (ii)
de besloten vennootschap [appellante 2] B.V., voorheen genaamd [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
(hierna gezamenlijk ‘[appellante 1] c.s.’), die te dezer zake woonplaats kiezen te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk door [appellante 1] c.s. tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[heb ik, PETRUS SIEGER NOPPE, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Leeuwarden en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 30–34,]
AAN:
de rechtspersoon naar buitenlands recht A.I.G. EUROPE S.A. (‘AIG’). zonder bekende vestigingsplaats of kantooradres binnen Nederland, maar met een bekend adres te Oostenrijk, Schottenring 16, A 1010 Wenen, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te Leeuwarden aan de Wiardaplantage 9, ten kantore van de procureur Mr J.B. Dijkema en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en afschrift van dit exploot:
gelaten aan: […]
Bij het doen van dit exploot heb ik tevens de wijze van betekening van de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de ‘EG Betekeningsverordening’) in verbinding met artikel 56 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in acht genomen, en wel als volgt:
- 1.
Ik heb twee afschriften van dit exploot ter betekening of ter kennisgeving aan degene voor wie dit exploot is bestemd, verzonden:
- a.
aan [Bezirksgencht Innere Stadt Wien]
- b.
per [Justizzentrum Wien Mitte Macxesgasse 1A]
[A- 1030 Wien <Österreich>]
- c.
vergezeld van het formulier als bedoeld in artikel 4 lid 3 van de EG Betekeningsverordening ingevuld in de Engelse / Duitse taal.
Daarbij heb ik verzocht dit exploot te betekenen of ter kennis te brengen overeenkomstig het recht van de staat waarin het adres van AIG is gelegen.
Daarbij heb ik tevens verzocht om teruggave van één afschrift van dit exploot.
- 2.
Tevens heb ik een afschrift van dit exploot rechtstreeks per aangetekende post (met handtekening retour) verzonden naar het hiervoor vermelde adres van AIG.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, AIG
AANGEZEGD:
dat [appellante 1] c.s. in cassatieberoep komen van het door het gerechtshof te Leeuwarden onder rolnummer 0500293 gewezen arrest tussen [appellante 1] c.s. als appellanten in het principaal en geïntimeerden in het incidenteel appel, en AIG als geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel, dat is uitgesproken op 25 april 2007,
alsmede
GEDAGVAARD:
om op vrijdag vijf oktober tweeduizendzeven (05-10-2007) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat […] bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazemestraat 52 te Den Haag.
TENEINDE:
alsdan namens [appellante 1] c.s. tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest in de r.o. 10, 11, 13, 14, 15, 17, 18 en 22 op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1 (aflevering conform instructies op de CMR vrachtbrief)
Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het Hof in de r.o. 10 en 11, waarin het Hof de stelling van [appellante 1] c.s. dat zij als vervoerder hebben voldaan aan hun uit de vervoerovereenkomst voortvloeiende verplichting tot aflevering aan OOO ‘Stroyinvest-K’ als geadresseerde verwerpt.
Procesverloop
In eerste aanleg hebben [appellante 1] c.s. aangevoerd (zie pleitnotities Mr F.M. van Hasselt in eerste aanleg, paragraaf 24) dat de chauffeur, [betrokkene 1], de afleverinstructies op de CMR vrachtbrief vermeld heeft nageleefd en vóór aankomst bij het op de CMR vrachtbrief vermelde afleveradres, douanepost Tushino te Moskou, heeft gebeld met de ontvanger, Dyker. In de verband hebben [appellante 1] c.s. verduidelijkt: ‘Dyker Company is de eindontvanger die ten behoeve van de aflevering van de onderhavige zending gebruik maakte van eendagsvlieg OOO Stroyinvest.’ Ter onderbouwing van dit standpunt hebben [appellante 1] c.s. zich beroepen op hetgeen AIG c.s. hebben opgemerkt in hun Akte in eerste aanleg en de daarbij in het geding gebrachte productie 7.
Op p. 3 van de Akte in eerste aanleg van AIG c.s., wordt productie 7 als volgt toegelicht:
‘In deze email van de PRU (Philips Representative Unit) Moskou aan Philips Oostenrijk werd verslag gedaan van het onderzoek dat door de PRU in Moskou was ingesteld naar aanleiding van de melding van de ontvanger, dat de zending niet was afgeleverd. De in deze e-mail genoemde ‘Daiker’ is degene, voor wie de zending uiteindelijk was bestemd.’
[cursivering toegevoegd; cassatieadvocaat].
In de bedoelde productie 7 wordt onder meer opgemerkt:
‘The driver called Daiker company and informed them that he is standing near the customs terminal.
Some time later representatives of Daiker came to the driver made a copy of documents ask the driver to stand at the parking place for several minutes and went to the customs officials to get the licence for entering the territory of the customs’.
Hieraan hebben [appellante 1] c.s. de conclusie verbonden (zie pleitnotities Mr F.M. van Hasselt in eerste aanleg, paragraaf 25) dat derhalve vaststaat ‘dat [betrokkene 1] bij douanepost Tushino is aangekomen en zich conform afleverinstructies bij echte vertegenwoordigers van de ontvanger heeft gemeld’. Volgens [appellante 1] c.s. heeft [betrokkene 1] ‘zich vervolgens op aanwijzing van diezelfde vertegenwoordigers van de ontvanger naar een ander adres begeven, alwaar de zending daadwerkelijk is gelost’. Ten slotte hebben [appellante 1] c.s. opgemerkt: ‘Van dat laatste stukje, van de douanepost naar Balashika, zou je kunnen zeggen dat dit voor rekening en risico van de ontvanger kwam. De CMR vermeldt als afleveradres immers douanepost Tushino’.
In hoger beroep hebben [appellante 1] c.s. zich andermaal op deze feiten en omstandigheden beroepen (zie grief I en de toelichting daarop in de memorie van grieven, paragraaf 5). [appellante 1] c.s. hebben in dit verband nog eens een keer uitdrukkelijk gesteld dat ‘toen chauffeur [betrokkene 1] het op de CMR vrachtbrief opgegeven telefoonnummer draaide hij Dyker aan de telefoon kreeg, en dat zulks de instemming genoot van Philips.’ Dit is door AIG c.s. niet bestreden.
[appellante 1] c.s. bij Akte in hoger beroep (als productie 2) de schriftelijke verslaglegging van het interview met [betrokkene 1] in het geding gebracht.
Klachten
(a) Oordeel dat niet aan geadresseerde is afgeleverd in onvoldoende gemotiveerd
De verwerping door het Hof van de stelling van [appellante 1] c.s. dat zij als vervoerder hebben voldaan aan hun uit de vervoerovereenkomst voortvloeiende verplichting tot aflevering aan OOO ‘Stroyinvest-K’ als geadresseerde, is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van — enerzijds — de erkenning, althans het niet-weerspreken, door AIG c.s. van de essentiële feiten
- (a)
dat de goederen uiteindelijk bestemd waren voor Dyker,
- (b)
dat, toen [betrokkene 1] was aangekomen bij het op de CMR vrachtbrief vermelde afleveradres douanepost Tushino, hij het op de CMR vrachtbrief opgegeven telefoonnummer heeft gedraaid en Dyker aan de telefoon heeft gekregen, en
- (c)
dat vertegenwoordigers van Dyker bij het douanekantoor Tushino de relevante documenten van [betrokkene 1] in ontvangst hebben genomen, en — anderzijds — de (door het Hof niet onjuist bevonden) stellingen van [appellante 1] c.s.
- (d)
dat [betrokkene 1] zich op aanwijzing van vertegenwoordigers van Dyker naar Balashika heeft begeven alwaar de zending daadwerkelijk is gelost, en
- (e)
dat het transport van de douanepost naar de plaats van daadwerkelijke lossing voor rekening en risico van de ontvanger kwam.
(b) Oordeel omtrent interview met [betrokkene 1] is onvoldoende gemotiveerd
Het oordeel van het Hof dat de hier aan de orde zijnde stelling van [appellante 1] c.s. moet worden verworpen ook wanneer het Hof mede acht zou slaan op het interview met [betrokkene 1] is onvoldoende gemotiveerd. Dit interview geeft immers wel degelijk onderbouwing aan de hiervoor in klacht (a) genoemde essentiële feiten en stellingen van [appellante 1] c.s.
Zie de schriftelijke verslaglegging van het interview (Akte in hoger beroep van [appellante 1] c.s., productie 2):
Antwoord op vraag 22 (Aan wie moest u de lading uitleveren (naam, adres etc.?):
‘I had to deliver the cargo to the receiver mentioned in the CMR. I don't remember exactly the name and address of the receiver.’
Antwoord op vraag 24 (Aan wie heeft u de documenten overhandigd voor het inklaren van de goederen?):
‘I transferred the documents to representatives of the receiver.’
Antwoord op vraag 28 (Op welke dag en hoe laat heeft u Tushino Terminal verlaten? Met wie heeft u daarop contact opgenomen?):
‘I didnt drive into Tushino customs post because I had found the declarant near the entry of the Administrative building. The day after the conversation with the declarant I was on Lodochnaya street. Two men who introduced themselves as the representatives of the receiver met me and said that they were from the declarant. I didn't know them. They gave me a mob. phone that I should transfer the documents for declaring the goods to the representatives and should follow them to Balashikha (unloading place).’
Antwoord op vraag 29 (Op welke dag en hoe laat kwam u op het losadres aan? Wat was het adres waar u ging lossen? Wie heeft u daar verder geholpen? Kende u deze personen? Wist u zeker — en, zo ja, hoe — dat u op de juiste wijze had afgeleverd?):
‘Next day (I think it was Tuesday) I drove from Lodochnaya street to Balashikha with one of the representatives because he said that there should be the director of receiver. I don't remember the unloading address because the representative showed me the way. It was in Balashikha. I was sure that I had delivered correctly because I met the person who showed me an identification document (ydostoverenie) from which appeared that he is the director of receiver company in Balashikha. One or two hours later the second representative had arrived with goods declaration documents from the Tushino customs post.’
Antwoord op vraag 34 (Waar hebt u nu precies ingeklaard en hoe lang hebt u gewacht op het in orde maken van de papieren?):
‘I didn't declare the goods personally. I was in Balashikha at the time when the representative of the receiver was declaring the goods.’
(c) Overwegingen van het Hof in r.o. 10 zijn onvoldoende gemotiveerd
Anders dan het Hof overweegt, volgt uit de hiervoor genoemde stellingen van partijen, productie 7 bij Akte in eerste aanleg zijdens AIG c.s. en de schriftelijke vastlegging van het interview met [betrokkene 1], wel degelijk ‘dat OOO ‘Stroyinvest-K’ als een verlengstuk van Dyker moet worden gezien’, ‘dat Dyker in die zin als ontvanger moet worden aangemerkt dat de vervoerde goederen uiteindelijk voor Dyker waren bestemd’, terwijl zonder nadere toelichting die ontbreekt, onduidelijk is waarom het Hof van oordeel is dat niet kan worden aangenomen ‘dat die goederen ook daadwerkelijk door Dyker zijn ontvangen’. Ook heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door te overwegen dat niet duidelijk zou zijn wat rechtens moet worden verstaan onder het begrip ‘verlengstuk’ en welke consequenties [appellante 1] c.s. verbindt aan haar stelling dat OOO ‘Stroyinvest-K’ een verlengstuk van Dyker was. [appellante 1] c.s. heeft met deze stelling onmiskenbaar bedoeld te zeggen dat zij zich van haar verplichtingen uit de vervoerovereenkomst heeft gekweten doordat de chauffeur de instructies op de CMR vrachtbrief heeft nageleefd en het daarop vermelde telefoonnummer heeft gedraaid, waarop hij Dyker aan de telefoon kreeg, waarna hij de verdere instructies van Dyker heeft opgevolgd. [appellante 1] c.s. heeft immers in de toelichting op grief I (memorie van grieven, paragraaf 5) gesteld:
‘Dat in ieder geval in materiële zin Dyker als ontvanger had te gelden en dat toen chauffeur [betrokkene 1] het op de CMR vrachtbrief opgegeven telefoonnummer draaide hij Dyker aan de telefoon kreeg, en dat zulks de instemming genoot van Philips, blijkt onder meer uit het door Philips zelf bij ‘dikke’ akte als productie 7 in het geding gebrachte en door Philips zelf toegelichte bericht van Philips Russia aan Philips Vienna (geciteerd: ‘The driver called Daiker company and informed them that he is standing near the customs terminal’).’
Onderdeel 2 (overmacht in de zin van artikel 17 lid 2 CMR)
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het Hof in de r.o. 13, 14 en 15, waarin het Hof het beroep van [appellante 1] c.s. op overmacht in de zin van artikel 17 lid 2 CMR verwerpt.
Procesverloop
In eerste aanleg hebben [appellante 1] c.s. zich beroepen op overmacht in de zin van artikel 17 lid 2 CMR.
De rechtbank heeft in r.o. 5 van haar eindvonnis het beroep op overmacht in de zin van artikel 17 lid 2 CMR verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
- (a)
dat vaststaat ‘dat [betrokkene 1] de douanedocumenten niet aan douanemedewerkers heeft gegeven, maar aan voor hem onbekende personen van wie hij de identiteit niet heeft vastgesteld en gecontroleerd’;
- (b)
dat ‘de plaats en de wijze waar de lading is afgeleverd — niet bij de douaneterminal, noch het adres van OOO ‘Stroyinvest-K’ dat op de vrachtbrief is vermeld, maar bij een bij Moskou gelegen dorp, waar de lading is overgeladen in een andere vrachtauto, op initatief van de personen die hij niet kende — bij [betrokkene 1] zodanige argwaan [hadden] moeten wekken, dat hij zich van deze wijze van aflevering van de lading, de aard van de lading mede in ogenschouw nemend, had moeten onthouden’.
Tegen dit oordeel zijn [appellante 1] c.s. opgekomen door middel van grief II. In de toelichting op grief II (zie memorie van grieven, paragraaf 7, citerend de paragrafen 17–28 van de pleitnotities van Mr F.M. van Hasselt in eerste aanleg) hebben [appellante 1] c.s. zich beroepen op het interview dat met [betrokkene 1] is gehouden, in welk interview [betrokkene 1] een alleszins plausibele verklaring voor zijn handelwijze heeft gegeven. Bovendien hebben [appellante 1] c.s. bij Akte in hoger beroep (als productie 2) de schriftelijke verslaglegging van het interview met [betrokkene 1] in het geding gebracht.
Meer in het bijzonder hebben [appellante 1] c.s. het oordeel van de rechtbank bestreden door het navolgende aan te voeren:
- (a)
[betrokkene 1] heeft de afleverinstructies als op de CMR-vrachtbrief vermeld, nageleefd door te bellen met Dyker, degene — naar AIG c.s. erkennen (zie Akte in eerste aanleg van AIG c.s., toelichting op productie 7) — ‘voor wie de zending uiteindelijk was bestemd’;
- (b)
dat — zoals volgt uit productie 7 bij Akte in eerste aanleg van AIG c.s. — vertegenwoordigers van Dyker bij het douanekantoor Tushino de relevante documenten van [betrokkene 1] in ontvangst hebben genomen;
- (c)
dat [betrokkene 1] op aanwijzingen van vertegenwoordigers van Dyker naar een ander adres is gereden alwaar de lading daadwerkelijk is gelost.
Het hierop stoelende beroep op overmacht mondde uit in de slotsom (zie memorie van grieven, paragraaf 8) dat [appellante 1] c.s. wensten te worden toegelaten tot het bewijs dat er sprake is van de door haar gestelde feiten en omstandigheden die een beroep op overmacht in de zin van artikel 17 lid 2 CMR rechtvaardigen.
Klachten
(a) Overneming van de motivering van de rechtbank levert geen steekhoudende motivering op
Gegeven de gedetailleerde en onderbouwde stellingen waarmee [appellante 1] c.s. in hoger beroep opkwamen tegen het oordeel van de rechtbank omtrent hun (falende) beroep op overmacht, had het Hof niet ermee mogen volstaan ‘zich [te] verenigen met de door de rechtbank voor de afwijzing van het beroep op overmacht gegeven motivering en […] die tot de zijne [te maken]’. Aldus oordelend is het Hof zonder steekhoudende motivering voorbijgegaan aan de essentiële stellingen van [appellante 1] c.s. dat en waarom — anders dan de rechtbank had geoordeeld — [betrokkene 1] zich heeft gehouden aan de instructies op de CMR-vrachtbrief door te bellen met Dyker, voor wie de goederen waren bestemd, dat vertegenwoordigers van Dyker bij het douanekantoor de relevante documenten van [betrokkene 1] in ontvangst hebben genomen, en dat de lading op verzoek van vertegenwoordigers van Dyker op een andere locatie is gelost.
(b) Oordeel omtrent interview met [betrokkene 1] is onvoldoende gemotiveerd
Het oordeel van het Hof dat ‘in het verslag van het interview met [betrokkene 1] geen althans onvoldoende aanknopingspunten naar voren komen voor een ander oordeel’, is onvoldoende gemotiveerd. Dit interview bevat immers wel degelijk aanknopingspunten voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van artikel 17 lid 2 CMR, te weten de uitleg van [betrokkene 1] dat en hoe hij conform de instructie op de CMR-vrachtbrief heeft gehandeld door te bellen met Dyker, en dat hij op verzoek van vertegenwoordigers van Dyker de lading op een andere locatie heeft gelost.
Zie de schriftelijke verslaglegging van het interview (Akte in hoger beroep van [appellante 1] c.s., productie 2), met name de antwoorden op de vragen 21–38.
(c) Passering van bewijsaanbod is onvoldoende gemotiveerd
Nu [appellante 1] c.s. hadden aangeboden om hun gedetailleerde en onderbouwde stellingen waarmee zij in hoger beroep opkwamen tegen het oordeel van de rechtbank omtrent hun (falende) beroep op overmacht, te bewijzen, in het bijzonder door het horen van [betrokkene 1], had het Hof [appellante 1] c.s. tot nadere bewijslevering dienen toe te laten. De passering van dit bewijsaanbod is onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 3 (doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 23 CMR wegens opzet of grove schuld in de zin van artikel 29 CMR)
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het Hof in de r.o. 17 en 18, waarin het Hof het beroep van [appellante 1] c.s. op het ontbreken van opzet of grove schuld in de zin van artikel 29 CMR verwerpt, met als gevolg dat [appellante 1] c.s. geen beroep toekomt op beperking van aansprakelijkheid op grond van artikel 23 CMR.
Procesverloop
In eerste aanleg hebben [appellante 1] c.s. zich beroepen op de beperking van hun aansprakelijkheid ex artikel 23 CMR. Vervolgens hebben AIG c.s.
aangevoerd dat deze beperking moet worden doorbroken op grond van opzet of grove schuld aan de zijde van [appellante 1] c.s. in de zin van artikel 29 CMR.
De rechtbank heeft in r.o. 6.1 van haar eindvonnis de juiste maatstaf voor de doorbreking van de beperking van aansprakelijkheid geformuleerd en eveneens op goede gronden geoordeeld dat de in dit kader relevante bewijslast in beginsel op AIG c.s. rust.
Vervolgens heeft de rechtbank in r.o. 6.2 — daarbij mede verwijzend naar haar oordeel in r.o. 5 omtrent het (falende) beroep op overmacht van [appellante 1] c.s. — geoordeeld — kort gezegd — dat [appellante 1] c.s. niet hebben voldaan aan de op hen rustende processuele verplichting om hun stellingen in dit kader voldoende te onderbouwen en de stellingen van AIG c.s. voldoende gemotiveerd te weerspreken. Daarom is de rechtbank uitgegaan van de juistheid van de stellingen van AIG c.s. en niet toegekomen aan het geven van een bewijsopdracht.
Tegen dit oordeel zijn [appellante 1] c.s. opgekomen door middel van grief III. In de toelichting op grief III (zie memorie van grieven, paragraaf 7, citerend de paragrafen 17–28 van de pleitnotities van Mr F.M. van Hasselt in eerste aanleg) hebben [appellante 1] c.s. zich beroepen op het interview dat met [betrokkene 1] is gehouden, in welk interview [betrokkene 1] een alleszins plausibele verklaring voor zijn handelwijze heeft gegeven. Bovendien hebben [appellante 1] c.s. bij Akte in hoger beroep (als productie 2) de schriftelijke verslaglegging van het interview met [betrokkene 1] in het geding gebracht.
Aan dit relaas hebben [appellante 1] c.s. de conclusie verbonden (zie memorie van grieven, paragraaf 7, citerend paragraaf 35 van de pleitnotities van Mr F.M. van Hasselt in eerste aanleg):
‘In geen geval treft [appellante 1] opzet of grove schuld in de zin van de CMR. [betrokkene 1] was (en is) een ervaren chauffeur. [betrokkene 1] heeft gebeld met de ontvanger en vertegenwoordigers van de ontvanger getroffen. Dat [betrokkene 1] zich er, toen hij gehoor gaf aan het verzoek van de vertegenwoordigers van de ontvanger om te lossen in Bafashika, bewust van was dat de kans dat hij aldus aan de verkeerde personen zou gaan afleveren groter dan 50% (zie laatstelijk Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002/388) was, is volstrekte onzin. [betrokkene 1] is bereid (en in staat!) een en ander onder ede te bevestigen’.
Een en ander mondde uit in de slotsom (zie memorie van grieven, paragraaf 8) dat [appellante 1] c.s. wensten te worden toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [betrokkene 1] zich niet roekeloos en met de wetenschap dat er waarschijnlijk schade uit zou voortvloeien heeft gedragen, welk bewijs [appellante 1] c.s. zouden kunnen leveren door het als getuige doen horen van [betrokkene 1] zelf.
Kiachten
(a) Algemeen
Het oordeel van het Hof dat het zich ‘ook te dien aanzien [verenigt] met de door de rechtbank gegeven motivering en […] die tot de zijne [maakt]’, kan geen stand houden in het licht van — enerzijds — de hier aan te leggen maatstaf van artikel 29 CMR dat er slechts plaats is voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 23 CMR, indien de relevante persoon — in casu [betrokkene 1] — het aan zijn gedraging verbonden gevaar kende en zich ervan, bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, maar zich daardoor niet van dit gedrag heeft laten weerhouden, waarbij de bewijslast van de hiervoor bedoelde wetenschap en bewustheid op AIG rust; en — anderzijds — het betoog van [appellante 1] c.s., waarin zij aan de hand van een gedetailleerde verklaring van [betrokkene 1] zelf hebben aangegeven dat deze zich niet ervan bewust was dat de kans op verwezenlijking van gevaar groter was dan de kans dat dit gevaar zich niet zou verwezenlijken, aan welk betoog [appellante 1] c.s. het aanbod hebben verbonden om [betrokkene 1] als getuige te doen horen.
(b) Onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van besef van gevaar bij [betrokkene 1]
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien zijn oordeel aldus moet worden begrepen dat het aankomt op een ‘geobjectiveerd’ besef van gevaar bij [betrokkene 1]. Bij de toepassing van artikel 29 CMR komt het immers aan op het ‘subjectieve’ besef van gevaar zoals dit leefde bij de relevante persoon — in casu [betrokkene 1] — op het relevante moment — in casu: de lossing van de lading.
(c) Onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van stelplicht en bewijslast
Het Hof heeft evenzeer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien zijn oordeel aldus moet worden begrepen dat het aan [appellante 1] c.s. is om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat bij [betrokkene 1] niet een dergelijk ‘subjectief’ besef van gevaar leefde. In het kader van de toepassing van artikel 29 CMR is het immers aan de partij die de aansprakelijkheidsbeperking wenst te doorbreken, in casu AIG c.s., om te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat bij [betrokkene 1] een dergelijk ‘subjectief’ besef van gevaar leefde, door welk besef hij zich niettemin niet van zijn gedrag heeft laten weerhouden.
(d) Essentiële stellingen en bewijsaanbod onvoldoende gemotiveerd gepasseerd
Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk indien het Hof — uitgaande van het vereiste van een ‘subjectief’ besef van gevaar bij [betrokkene 1] en een op AIG c.s. rustende stelplicht en bewijslast terzake — heeft geoordeeld dat er in dit geval sprake is van opzet of grove schuld in de zin van artikel 29 CMR. In deze lezing heeft het Hof miskend dat [appellante 1] c.s. aan de hand van de gedetailleerde verklaring van [betrokkene 1] zelf hebben aangevoerd dat en waarom [betrokkene 1] op het relevante moment geen ‘subjectief’ besef van gevaar had, en hebben aangeboden hun stellingen te bewijzen door het horen van [betrokkene 1] zelf. Het Hof had niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, aan deze essentiële stellingen van [appellante 1] c.s. mogen voorbijgaan en evenmin het bewijsaanbod van [appellante 1] c.s. mogen passeren. Ook de overweging dat [appellante 1] c.s. niet hebben gesteld dat [betrokkene 1] meer of anders zou kunnen verklaren dan is neergelegd in het verslag van het interview met hem, vormt geen voldoende motivering van het passeren van het bewijsaanbod. Zoals hieronder in klacht (e) nader wordt geadstrueerd, blijkt uit het verslag van het interview van [betrokkene 1] juist dat [betrokkene 1] zal kunnen verklaren dat en waarom bij hem op het relevante tijdstip geen ‘subjectief’ besef van gevaar bestond. Het valt dan ook niet in te zien dat [appellante 1] c.s. om tot het bewijs te worden toegelaten had moeten toelichten wat [betrokkene 1] nog meer kan verklaren. Bovendien heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de eis te stellen dat [appellante 1] c.s. reeds in het kader van hun bewijsaanbod precies moeten aangeven wat [betrokkene 1] zal kunnen verklaren.
(e) Oordeel omtrent interview met [betrokkene 1] is onvoldoende gemotiveerd
Het oordeel van het Hof dat ‘het verslag van het Interview met [betrokkene 1] onvoldoende feiten en omstandigheden bevat die tot een andersluidend oordeel zouden leiden en dat de verklaring van [betrokkene 1] juist bevestigt dat er sprake was van grove schuld van [appellante 1] c.s.’, is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen [betrokkene 1] in het op schrift gestelde interview heeft opgemerkt over zijn ‘subjectieve’ besef van gevaar op het relevante tijdstip.
Zie productie 2 bij Akte in hoger beroep van [appellante 1] c.s.:
Antwoord op vraag 25 (In welke customs control zone heeft u de auto geparkeerd? Op welke dag en hoe laat):
‘[…] I found the customs post's employee — ‘declarant’ who showed me the proper CMR copy. He asked me to come to that customs post tomorrow and to park the tract on Lodochnaya street (it's near Tushino customs post) and to wait for his instructions. […]’
Antwoord op vraag 28 (Op welke dag en hoe laat heeft u Tushino Terminal verlaten? Met wie heeft u daarop contact opgenomen?):
‘[…] The day after the conversation with the declarant I was on Lodochnaya street. Two men who introduced themselves as the representatives of the receiver met me and said they were from the declarant. I didn't know them. They gave me a mob. phone after they had called to the declarant. The declarant told me by mob. phone that I should transfer the documents for declaring the goods to the representatives and should follow them to Balashikha (unloading place).’
Antwoord op vraag 29 (Op welke dag en hoe laat kwam u op het losadres aan? Wat was het adres waar u ging lossen? Wie heeft u daar verder geholpen? Kende u deze personen? Wist u zeker — en, zo ja, hoe — dat u op de juiste wijze had afgeleverd?):
‘[…] I was sure that I had delivered correctly because I met the person who showed me an identification document (ydostoverenie) from which appeared that he is the director of receiver company in Balashikha. One or two hours later the second representative had arrived with goods declaration documents from the Tushino customs post.’
Uit deze verklaring van [betrokkene 1] omtrent zijn doen en laten rond de lossing van de lading en zijn ‘subjectieve’ besef op dit relevante tijdstip, volgt onmiskenbaar dat [betrokkene 1] meende (en mocht menen) dat hij conform de instructies op de vrachtbrief en in overeenstemming met instructies van Mitranss handelde. In geen geval blijkt uit deze verklaring dat [betrokkene 1] op het relevante tijdstip zich ervan bewust was dat de kans op verwezenlijking van gevaar groter was dan de kans dat dit gevaar zich niet zou verwezenlijken. Het andersluidende oordeel van het Hof is zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
(f) Verband met het oordeel van de rechtbank inzake beroep op overmacht
Voorzover het Hof, door zich te verenigen met de door de rechtbank gegeven motivering en deze tot de zijne te maken, heeft beoogd de rechtbank ook te volgen waar deze haar oordeel omtrent de doorbreking van de beperking van aansprakelijkheid (eindvonnis rechtbank, r.o. 6.2) mede heeft doen steunen op haar oordeel omtrent het beroep op overmacht (eindvonnis rechtbank, r.o. 5, waarnaar de rechtbank verwijst in r.o. 6.2). geldt dat [appellante 1] c.s. in hoger beroep zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank omtrent het beroep op overmacht en dat [appellante 1] c.s. de overwegingen die het Hof aan het beroep op overmacht heeft gewijd, in cassatie bestrijden door onderdeel 2. Gegrondbevinding van onderdeel 2 tast dan ook het oordeel van het Hof omtrent de doorbreking van de beperking van aansprakelijkheid aan.
(g) Verwerping grief III onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof heeft nagelaten voldoende relevante feiten vast te stellen
Het Hof heeft door te overwegen dat [appellante 1] c.s. ook in hoger beroep de stellingen van AIG omtrent de gang van zaken rond het transport en de aflevering, althans het achterwege blijven daarvan, in Moskou onvoldoende hebben betwist en door zich ook op dit punt te verenigen met motivering van de Rechtbank, de verwerping van grief III onvoldoende gemotiveerd. Naar het oordeel van het Hof (en Rechtbank) moeten de stellingen van AIG c.s. met betrekking tot de gang van zaken bij aflevering voor juist worden gehouden houden, omdat deze door [appellante 1] c.s. onvoldoende onderbouwd zijn betwist. Hof (en Rechtbank) miskennen hiermee echter dat AIG c.s. ter onderbouwing van hun beroep op onbeperkte aansprakelijkheid van [appellante 1] c.s. geen feiten hebben gesteld, maar slechts een vermoeden hebben geuit. De stellingname van AIG c.s. berust op het rapport van RusSurvey (productie 9 bij Akte in eerste aanleg) en de verklaringen van twee medewerkers van RusSurvey (producties 11 en 12 bij Akte overlegging producties bij pleidooi in eerste aanleg). Dit rapport en deze verklaringen komen er samegevat op neer dat de verklaring van [betrokkene 1] dat hij conform de instructies op de CMR vrachtbrief heeft afgeleverd, ongeloofwaardig zou zijn en dat wordt vermoed dat [betrokkene 1] bij diefstal van de lading betrokken zou zijn: ‘We cannot rule out the driver's involvement in the theft’ (rapport RussSurvey, pagina 3). RussSurvey heeft echter geen concrete feiten omtrent de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij diefstal vastgesteld. Ook de verklaringen van de medewerkers van RussSurvey bevatten niets concreets op dit punt. Bij gevolg hebben ook AIG c.s. hieromtrent niets gesteld. Zij hebben in de Akte in eerste aanleg, toelichting op productie 9, niet meer gesteld dan: ‘Het mag dan ook geen verbazing wekken dat de expert van RusSurvey in zijn rapport het sterke vermoeden heeft geuit dat de chauffeur betrokken was bij de verdwijning van de zending.’ Bij pleidooi in eerste aanleg hebben zij daaraan toegevoegd (Pleitnota Mr Neervoort, paragraaf 21) dat [appellante 1] c.s. onbeperkt aansprakelijk zouden zijn, omdat zij geen opheldering omtrent de gang van zaken hebben gegeven. Beide argumenten — vermoeden van betrokkenheid van [betrokkene 1] bij diefstal en gebrek aan opheldering door [appellante 1] c.s. — hebben AIG c.s. herhaald in hoger beroep bij MvA paragraaf 22–25. Feiten zijn in dit kader door AIG c.s. echter niet gesteld. De Rechtbank heeft niet meer vastgesteld dan (r.o. 5 van het eindvonnis):
- (a)
dat vaststaat ‘dat [betrokkene 1] de douanedocumenten niet aan douanemedewerkers heeft gegeven, maar aan voor hem onbekende personen van wie hij de identiteit niet heeft vastgesteld en gecontroleerd’;
- (b)
dat ‘de plaats en de wijze waar de lading is afgeleverd — niet bij de douaneterminal, noch het adres van OOO ‘Stroyinvest-K’ dat op de vrachtbrief is vermeld, maar bij een bij Moskou gelegen dorp, waar de lading is overgeladen in een andere vrachtauto, op initatief van de personen die hij niet kende — bij [betrokkene 1] zodanige argwaan [hadden] moeten wekken, dat hij zich van deze wijze van aflevering van de lading, de aard van de lading mede in ogenschouw nemend, had moeten onthouden.’
Deze feiten op zichzelf zijn onvoldoende om te komen tot het oordeel dat [betrokkene 1] het ‘subjectieve’ besef van gevaar heeft gehad. Het Hof heeft zelf geen nadere feiten vastgesteld. De conclusie is dat het Hof (in navolging van de Rechtbank) onvoldoende feiten heeft vastgesteld die het oordeel dat [betrokkene 1] het ‘subjectieve’ besef van gevaar heeft gehad, kunnen dragen. In het licht van hetgeen [appellante 1] c.s. ten processe hebben aangevoerd (zie hierboven onder ‘procesverloop’ en klachten (a) en (e)), vormt het enkele vermoeden van betrokkenheid van [betrokkene 1] bij diefstal, dat RusSurvey heeft geuit en waarop AIG c.s. zich hebben beroepen, een onvoldoende onderbouwing van het oordeel dat [betrokkene 1] het ‘subjectieve’ besef van gevaar heeft gehad.
Onderdeel 4 (slotklacht)
Indien een of meer van de voorgaande klachten slaagt, kunnen ook r.o. 22 en het dictum van het bestreden arrest niet in stand blijven.
Op grond van dit middel:
vorderen [appellante 1] c.s. dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn:
[70,85] […]
Deze zaak wordt behandeld door Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk, De Brauw Blackstone Westbroek N.V., Postbus 90851, 2509 LW Den Haag, T +31 70 328 5563, F +31 70 328 5325, E jan.tjeenk@debrauw.com.