Hof Amsterdam, 20-07-2017, nr. 16/00241
ECLI:NL:GHAMS:2017:3119
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-07-2017
- Zaaknummer
16/00241
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:3119, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑07‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3236
- Wetingang
art. 117 Waterschapswet
- Vindplaatsen
NLF 2017/2596 met annotatie van
NTFR 2017/2754
Uitspraak 20‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Waterschapsbelasting. Geen reden om aan te nemen dat de heffing t.a.v. belanghebbende afstuit op enige wettelijke of verdragsrechtelijke bepaling.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 16/00241
20 juli 2017
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 15/4479 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht,
de heffingsambtenaar,
(gemachtigden: mr. A. van Griethuysen en G.T.C. Opgenhaffen).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 28 februari 2015 aan belanghebbende voor het object [adres] in [woonplaats] voor het kalender jaar 2015 een aanslag waterschapsbelasting opgelegd van € 264,16. De aanslag betreft een watersysteemheffing ingezetenen van € 102,88 en een zuiveringsheffing woonruimte van € 161,28.
1.2.
Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2015 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 3 mei 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 juni 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 9 juni 2017 is van belanghebbende een nader stuk ingekomen bij het Hof. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Ter zitting van het Hof zijn van de zijde van belanghebbende verschenen zijn gemachtigde [gemachtigde] , ter bijstand vergezeld door [naam 2] en namens de heffingsambtenaar mr. A. van Griethuysen en G.T.C. Opgenhaffen.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.1.
Belanghebbende is een kleinzoon van (wijlen) [naam 1] , een ex-militair van het Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger (hierna: KNIL) van Ambonese afkomst die na de opheffing van het KNIL in Nederland is komen te verblijven.
2.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een aanslag waterschapsbelasting opgelegd (hierna ook: de aanslag). De aanslag betreft de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] . Belanghebbende is gebruiker van dit perceel. Er is sprake van gebruik door een meerpersoonshuishouden.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep de aan belanghebbende opgelegde aanslag waterschapsbelasting in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Overwegingen
1. Bij besluit van 28 februari 2015 heeft verweerder eiser een aanslag waterschapsbelasting voor het kalenderjaar 2015 van € 264,16 voor het object [adres] in [woonplaats] opgelegd. De aanslag betreft een watersysteemheffing ingezetenen van € 102,88 en een zuiveringsheffing woonruimte van € 161,28. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder deze aanslag gehandhaafd.
2. Eiser heeft aangevoerd dat de aanslag waterschapsbelasting is opgelegd in strijd met het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen (hierna: het Rijksverzorgingsbeleid), het Memorandum (Uniezaken), houdende een overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië (Tractatenblad, 1951, nr. 4; hierna: het Memorandum) en de Beschikking van de minister van Maatschappelijk Werk van 31 juli 1961, Sectie I, No. 56997 (hierna: de Beschikking). Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat hij op grond van deze regelingen niet kan worden ingeschreven in de basisregistratie personen. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat niet hij, maar de Staat der Nederlanden de aanslag waterschapsbelasting dient te betalen, namelijk uit de op grond van het Rijksverzorgingsbeleid voor eisers grootvader – die ex-K.N.I.L.-militair was – beschikbare gelden.
3.1.Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterschapswet wordt ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem onder de naam watersysteemheffing een heffing geheven van hen die ingezetenen zijn. Op grond van artikel 116, aanhef en onder a, van de Waterschapswet, voor zover van belang, wordt onder ingezetene verstaan degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte.
3.2.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening watersysteemheffing Amstel, Gooi en Vecht (de Verordening watersysteemheffing), voor zover van belang, wordt de watersysteemheffing geheven van hen die ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Verordening. Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening watersysteemheffing wordt onder ingezetene verstaan degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte.
3.3.
Op grond van artikel 122d, eerste lid, van de Waterschapswet wordt ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, onder de naam zuiveringsheffing een heffing ingesteld ter zake van afvoeren.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover van belang, wordt ter zake van afvoeren vanuit een woonruimte aan de heffing onderworpen degene die het gebruik heeft van die woonruimte.
3.4.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening Zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht (de Verordening zuiveringsheffing), voor zover van belang, wordt ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte aan de heffing onderworpen degene die het gebruik heeft van die woonruimte. Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening Zuiveringsheffing wordt onder afvoeren verstaan het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.
4. Uit de onder 3.1 en 3.2 genoemde artikelen in de Waterschapswet en de Verordening watersysteemheffing volgt dat degene die aan het begin van het kalenderjaar is ingeschreven in de basisregistratie personen van een gemeente in het gebied van het waterschap en die gebruik maakt van woonruimte, een watersysteemheffing verschuldigd is. Niet in geschil is dat eiser is ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente [woonplaats] en dat hij gebruik maakt van woonruimte in [woonplaats] op het adres [adres] . Op grond hiervan is hij dus een watersysteemheffing verschuldigd. Indien eiser meent dat hij ten onrechte is ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente [woonplaats] , dient hij zich op basis van de Wet basisregistratie personen tot het college van burgemeester en wethouders te wenden om die inschrijving ongedaan te maken. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet kan treden in de vraag of eiser terecht is ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente [woonplaats] . Die inschrijving is voor verweerder een gegeven. Gelet hierop is de aanslag watersysteemheffing terecht aan eiser opgelegd.
5. Uit 3.3 en 3.4 volgt dat degene die het gebruik heeft van woonruimte in het gebied van het waterschap een zuiveringsheffing verschuldigd is, indien vanuit de woning wordt afgevoerd. Aangezien niet in geschil is dat eiser het gebruik heeft van woonruimte in [woonplaats] en dat vanuit de woning wordt afgevoerd, is hij een zuiveringsheffing verschuldigd. Ingezetenschap en inschrijving in de basisregistratie personen zijn geen voorwaarden voor het opleggen en het verschuldigd zijn van een zuiveringsheffing. De aanslag zuiveringsheffing is dan ook terecht aan eiser opgelegd.
6. De beroepsgrond van eiser dat niet hij, maar de Staat der Nederlanden de aanslag waterschapsbelasting dient te betalen, slaagt niet. In deze beroepsprocedure is uitsluitend de heffing en niet de invordering van de aanslag aan de orde, zodat de rechtbank over de invordering geen oordeel kan geven. Het behoort niet tot de bevoegdheid van de bestuursrechter om te oordelen over de invordering van – rechtsgeldig opgelegde – aanslagen. Eiser dient zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden.
7. Eiser heeft tijdens deze beroepsprocedure een dwangbevel van 11 november 2015 overgelegd met betrekking tot de waterschapsbelasting over het kalenderjaar 2015. Bij brief van 28 december 2015 heeft eiser meegedeeld in verzet te komen tegen dit dwangbevel. Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht om ook op dit verzet te beslissen. De rechtbank kan en zal niet aan dit verzoek voldoen, omdat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over de rechtmatigheid van (de tenuitvoerlegging van) een dwangbevel. Een dwangbevel is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen beroep openstaat. Het dwangbevel kan dan ook niet op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in deze beroepsprocedure worden meegenomen. Eiser kan op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Invorderingswet 1990 tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel met een dagvaarding in verzet komen bij de burgerlijke rechter.
8. Op grond van het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift -onder meer- het volgende naar voren gebracht:
“[Belanghebbende] vecht de waterschapsbelasting niet aan zodat de rechtbank ten onrecht een verkeerde conclusie heeft getrokken. Voor de goede orde [belanghebbende] vindt dat de betaald dient te worden, ook de waterschapsbelasting (hierna: de heffingen). Alleen is de rechtsvraag door de rechtbank niet beantwoord en dat is toepassing van het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen, dat gebaseerd is op het rapport van de commissie Verweij-Jonker “Ambonezen in Nederland” op de heffingen. [Belanghebbende] heeft aan de rechtbank gevraagd dat de [heffingsambtenaar] een nieuw besluit dient te nemen op grond van het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen dat op [belanghebbende] van toepassing is. Als het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen wordt uitgevoerd, is het geschil over de heffingen niet aan de orde en is het een zaak tussen de Nederlandse Regering en de Belastingdienst (…). Dat was de Rechtsvraag van [belanghebbende] die niet door de rechtbank in de uitspraak niet is betrokken, laat staan beoordeeld. De rechtbank heeft op grond van de Waterschapswet [de heffingsambtenaar] in het gelijk gesteld en juist de rechtsvraag die [belanghebbende] aan het rechtbank heeft voorgelegd in het midden gelaten. De stelling van [belanghebbende] is heel simpel en duidelijk: indien het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen wordt uitgevoerd dan betekend het dat [belanghebbende] in gelijk wordt gesteld op grond van de beschikking van de Minister van Maatschappelijk Werk d.d. 31 juli 1961, Sectie 1, No. 56997 (Bijlage 2), of het Gerechtshof maakt een uitspraak dat het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen niet meer wordt uitgevoerd zodat de beschikking van de Minister van Maatschappelijk Werk d.d. 31 juli 1961, Sectie 1, No. 56997 is ingetrokken, zodat hiermee [de heffingsambtenaar] in gelijk wordt gesteld. [Belanghebbende] kan dan de aanspraken op de sociale voorzieningen voor het militair personeel van het Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger geldig op 26 december 1949 en 24 juli 1950 opeisen, bij de Minister van Buitenlandse Zaken.”
En in zijn ter zitting overgelegde pleitnota is onder meer opgenomen:
“Dat [belanghebbende] dit kan opeisen is omdat voor de kosten van verzorging van [belanghebbendes] TIJDELIJK-verblijf in Nederland wordt het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen bekostigd van de inkomsten (soldij) van [belanghebbendes] grootvader van het Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger conform Punt 4b van Dienstbevel No. AC-363.”
5.2.1.
Belanghebbende, zo volgt uit voornoemd citaat en is door belanghebbende ter zitting van het Hof bevestigd, betwist niet dat de aanslag in overeenstemming met de Waterschapswet en de toepasselijke verordeningen is opgelegd. Het Hof volgt belanghebbende hierin en acht hetgeen hieromtrent door de rechtbank is overwogen onder 3.1 tot en met 5 van de rechtbankuitspraak juist. Belanghebbende is voorts ook van mening dat de aanslag betaald dient te worden maar, zo begrijpt het Hof belanghebbende, niet door hem. Belanghebbende stelt hieromtrent, kort gezegd, dat omdat zijn grootvader en hij (als nakomeling) tijdelijk in Nederland verblijven, hij op grond van de door hem in zijn processtukken vermelde regelingen (waaronder het rapport van de commissie Verweij-Jonker “Ambonezen in Nederland” waarop het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen is gebaseerd ) aanspraak heeft op het inkomen van zijn grootvader en deze heffing ingehouden dient te worden op het inkomen van zijn grootvader (“de bekostiging voor de verzorging van [belanghebbende] (…) dient ingehouden te worden van de K.N.I.L.-inkomsten van de grootvader van [belanghebbende]”). In dat verband doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.2.2.
De in 5.2.1. beschreven grief van belanghebbende kan niet slagen. In de onderhavige procedure is uitsluitend de heffing en niet de invordering van de aanslag aan de orde, zodat het Hof over de invordering geen oordeel kan geven. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof te oordelen over de invordering van – rechtsgeldig opgelegde – aanslagen. Belanghebbende dient zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden. Datzelfde geldt voor de vraag of de invordering van – rechtsgeldig opgelegde – aanslagen in strijd is met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Ook die vraag dient belanghebbende aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
5.3.
Voor zover belanghebbende tevens bedoelt te stellen dat hij niet belastingplichtig is (belanghebbende stelt dat onder meer hij, als Ambonees, geen hoofdverblijf heeft in Nederland en aldus geen ingezetene is van Nederland) voor de watersysteemheffing, faalt zijn betoog. Belastingplichtig voor de watersysteemheffing is diegene die aan het begin van het kalenderjaar is ingeschreven in de basisregistratie personen van een gemeente in het gebied van het waterschap en die gebruik maakt van woonruimte. Niet in geschil is dat belanghebbende aan deze vereisten voldeed (hij stond aan het begin van het kalenderjaar ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente [woonplaats] en maakte gebruik van woonruimte in [woonplaats] op het adres [adres] ). De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de heffingsambtenaar zich in juistheid op het standpunt kan stellen dat hij niet kan treden in de vraag of belanghebbende terecht is ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente [woonplaats] en die inschrijving voor de heffingsambtenaar derhalve een gegeven is. Gelet hierop is belanghebbende belastingplichtig voor de watersysteemheffing.
Voor wat betreft de zuiveringsheffing is degene belastingplichtig die het gebruik heeft van woonruimte in het gebied van het waterschap indien vanuit de woning wordt afgevoerd. Aangezien niet in geschil is dat belanghebbende het gebruik heeft van woonruimte in [woonplaats] en dat vanuit de woning wordt afgevoerd, is belanghebbende als belastingplichtige aan te merken.
Volledigheidshalve merkt het Hof op dat ingezetenschap geen voorwaarde is voor het opleggen en het verschuldigd zijn van voornoemde heffingen.
5.4.
Ook overigens ziet het Hof geen redenen om aan te nemen dat de heffing van waterschapsbelasting ten aanzien van belanghebbende afstuit op enige wettelijke dan wel verdragsrechtelijke bepaling. Een recht om van deze heffing te worden vrijgesteld kan anders dan door belanghebbende is gesteld ook niet worden ontleend aan de status van de Bond ex-KNIL-militairen-op-weg-naar-huis, welke organisatie de belangen van de nazaten van de ex-KNIL-militairen behartigt. Aan de door belanghebbende overgelegde en geciteerde stukken kan evenmin het vertrouwen zijn ontleend dat ten aanzien van belanghebbende recht zou bestaan op enige vrijstelling van waterschapsbelasting, noch kan daaraan een zodanige indruk worden ontleend. Te meer nu het hier niet enige heffing van (wijlen) grootvader van belanghebbende betreft, maar van een nazaat van de grootvader.
Het gelijk is derhalve aan de heffingsambtenaar.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 20 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.