NJB 2020/1655
Telastlegging van een ‘bepaald feit’, art. 261 lid 1 Sr (smaad): daarbij dient een duidelijk te onderkennen concrete gedraging te zijn aangewezen. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het ‘feit’ niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging van een bepaalde persoon. Opmerking verdient nog dat dit vereiste niet geldt bij de – van een lichter strafmaximum voorziene – strafbaarstelling van belediging in artikel 266 lid 1 Sr. Daarnaast dient het tenlastegelegde ‘feit’ de eer of goede naam van de betrokkene aan te randen doordat het telastleggen van de concrete gedraging ertoe strekt de betrokkene naar maatschappelijke opvattingen bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen. In casu heeft het Hof ten onrechte geen inzicht erin gegeven welke andere omstandigheden het bij zijn oordeel heeft betrokken dan dat ‘snitch’ ‘verklikker’ betekent en ‘zeker onder jongeren’ algemeen bekend is, en in het bijzonder niet onderzocht of de aangeefster door deze gedraging bij het publiek in een ongunstig daglicht wordt gesteld. Vergoeding van immateriële schade benadeelde partij en art. 6:106, aanhef en onder b, BW: de Hoge Raad herhaalt HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793. Volgens dit arrest is van de in voormelde bepaling bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in elk geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. Voorts volstaat de enkele omstandigheid dat de schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken niet ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade
HR 16-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1035
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16 juni 2020
- Magistraten
Mrs. W.A.M. van Schendel, Y. Buruma, A.E.M. Röttgering
- Zaaknummer
19/01495 J
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Staatsrecht / Rechtspraak
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2020:1035, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:396, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2020
- Wetingang
(art. 261, 266 Sr; art. 6:106 BW)
Essentie
Telastlegging van een ‘bepaald feit’, art. 261 lid 1 Sr (smaad): daarbij dient een duidelijk te onderkennen concrete gedraging te zijn aangewezen. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het ‘feit’ niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging van een bepaalde persoon. Opmerking verdient nog dat dit vereiste niet geldt bij de – van een lichter strafmaximum voorziene – strafbaarstelling van belediging in artikel 266 lid 1 Sr. Daarnaast dient ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.