Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte 1] (11/00026), [medeverdachte 2] (11/00264) en [medeverdachte 3] (11/03941), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 11-09-2012, nr. 11/00025
ECLI:NL:HR:2012:BX4101
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2012
- Zaaknummer
11/00025
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BX4101
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX4101, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑09‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1851
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1851
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX4101
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1851
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1851
ECLI:NL:HR:2012:BX4101, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1851, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1851, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX4101
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1851, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1851, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑10‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0262
NbSr 2012/322
Conclusie 11‑09‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/00025
Mr. Knigge
Zitting: 29 mei 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 20 december 2010 verdachte wegens 1A. "een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, en opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich door geweld of door bedreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen en een ander door geweld of door bedreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen", 1B "mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van mishandeling", 3. "in het bezit zijn van een reisdocument, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is" en 4A en 4B. "de voortgezette handeling: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte aan deze organisatie mede leiding heeft gegeven" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en negen maanden en een geldboete van € 150.000,-, subsidiair één jaar hechtenis. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel
- 4.1.
Het middel keert zich ten eerste tegen 's Hofs afwijzing van het verzoek van de verdediging om de terechtzitting tijdelijk naar het buitenland te verplaatsen.
- 4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2010 heeft de raadsman van de verdachte aldaar met betrekking tot de mogelijkheid van een berechting in verdachtes aanwezigheid het volgende aangevoerd: 2.
"Ik heb kennisgenomen van de vertalingen van de brieven van de Turkse autoriteiten. Inmiddels ben ik in Turkije geweest en ik heb contact gehad met cliënt.
De antwoorden van de Turkse autoriteiten zijn helder. Overbrenging naar Nederland is niet mogelijk en er is sprake van een verbod op landverlating.
Ik ben van mening dat het verzoek van het openbaar ministerie niet uitdrukkelijk is gebaseerd op artikel 11 ERV. In het antwoord van de Turkse autoriteiten wordt alleen verwezen naar het nationale Turkse recht dat aan de overbrenging "van een persoon" in de weg zou staan.
De verdediging stelt zich formeel op het standpunt dat het verdragsrechtelijk wel mogelijk moet zijn cliënt over te brengen. Ik verzoek uw hof opdracht te geven aan het openbaar ministerie een nader rechtshulpverzoek, dat uitdrukkelijk is gebaseerd op artikel 11 ERV, aan Turkije te doen uitgaan voor de tijdelijke overbrenging van cliënt naar Nederland ten behoeve van de inhoudelijke behandeling van zijn zaak.
Alternatieven kunnen ook nog zijn, gelet op artikel 316 van het Wetboek van Strafvordering, het verplaatsen van de zitting naar Turkije en/of het horen van de verdachte door één van de leden van de zittingscombinatie als raadsheer-commissaris."
- 4.3.
Het Hof heeft op deze verzoeken beslist bij tussenarrest van 8 juni 2010. Dit arrest houdt met betrekking tot het alternatieve verzoek om de zitting te verplaatsen het volgende in:
"Alvorens te beslissen op de gedane verzoeken wil het hof allereerst opmerken dat verdachte deze gehele situatie aan zichzelf te wijten heeft omdat hij zich in Nederland heeft onttrokken aan zijn berechting; verdachte is in september 2009 gevlucht naar Turkije tijdens een aan hem verleende schorsing van de voorlopige hechtenis. Vervolgens is hij ter zake van verdenking van strafbare feiten gepleegd in Turkije aldaar in voorlopige hechtenis gesteld in afwachting van de behandeling van die zaak."
(...)
Het hof wijst af het verzoek om de terechtzitting tijdelijk naar Turkije te verplaatsen, omdat het naar Nederlands recht niet mogelijk is de terechtzitting buiten het rechtsgebied van een rechtbank te doen plaatsvinden (vergelijk artikelen 318 en 539a Wetboek van Strafvordering en HR 12 december 2000, NJ 2001, 240)."
- 4.4.
In het arrest waarnaar het Hof verwijst (HR12 december 2000, LJN AA8965, NJ 2001/240 m. nt. J.M. Reijntjes), heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
"4.3.
Art. 539a, eerste lid, Sv luidt als volgt: "De bevoegdheden, bij enige wetsbepaling toegekend in verband met de opsporing van strafbare feiten of in verband met het onderzoek daarnaar, anders dan ter terechtzitting, kunnen, voorzover in deze Titel niet anders is bepaald, buiten het rechtsgebied van een rechtbank worden uitgeoefend".
- 4.4.
De wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1964-1965, 7979) houdt ten aanzien van deze bepaling het volgende in:
- -
de Memorie van Toelichting (nr. 3, p. 9): "Deze bepaling bestrijkt de bevoegdheden niet alleen van de officier van justitie en de overige opsporingsambtenaren, maar ook van de andere bij de strafvordering betrokken personen, zoals de rechter-commissaris, de verdachte en de raadsman. Hierbij gaat het zowel om de bevoegdheden, welke het Wetboek van Strafvordering toekent, als om die welke voortvloeiden uit bepalingen aangaande de strafvordering in bijzondere wetten. De in artikel 539a lid 1 vervatte verwijzing maakt het mogelijk ook buiten het rechtsgebied van de Nederlandse rechter op te treden in elk stadium van het opsporingsonderzoek en eventueel van het gerechtelijk vooronderzoek. Zelfs zal - wanneer dat bij hoge uitzondering nodig mocht blijken - de rechter buiten Nederland in raadkamer kunnen beslissen.
Alleen van bepalingen betreffende de behandeling van de zaak ter terechtzitting blijft de toepasselijkheid tot het rechtsgebied van de Nederlandse rechter beperkt."
- -
het Voorlopig Verslag (nr. 5, p. 2): "Artikel 539a. Uit dit artikel blijkt, dat een terechtzitting niet buiten het rechtsgebied kan worden gehouden. Kan het evenwel geen aanbeveling verdienen de mogelijkheid open te laten, dat de rechtbank besluit de terechtzitting te verplaatsen (een schouw, vgl. artikel 318 Sv.) naar buiten het rechtsgebied"?
- -
de Memorie van Antwoord (nr. 6, p. 3): "Artikel 539a. Het lijkt de ondergetekende niet nodig af te wijken van de regeling, vervat in artikel 318 Sv., welke de mogelijkheid een terechtzitting te houden buiten de gewone gehoorzaal beperkt tot het rechtsgebied van de betrokken rechtbank. Indien ter zitting mocht blijken, dat het houden van een schouw of het horen van getuigen of verdachten buiten ons grondgebied gewenst is, kan de rechtbank met toepassing van artikel 316 Sv. de behandeling van de zaak schorsen en het onderzoek opdragen aan de rechter-commissaris. Deze is, zoals blijkt uit artikel 539a, eerste lid, buiten het gebied van het arrondissement wel bevoegd."
- 4.5.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het Hof zijn terechtzitting voorzover betrekking hebbende op het onder 1 tenlastegelegde in strijd met art. 539a, eerste lid, Sv tijdelijk heeft verplaatst naar Belgisch grondgebied."
- 4.5.
Het middel voert aan dat het Hof met zijn verwijzing naar het arrest van 12 december 2000 heeft miskend dat art. 318 Sv sindsdien is gewijzigd, in die zin dat de woorden "doch binnen haar rechtsgebied" in het eerste lid zijn komen te vervallen. Dat laatste is juist. 3.Art. 318 lid 1 Sv luidt thans:
"Indien de rechtbank het houden van eene schouw of het hooren van getuigen of verdachten elders dan in de gehoorzaal noodzakelijk acht, kan zij te dien einde, met schorsing der zaak, bevelen dat de terechtzitting tijdelijk zal worden verplaatst."
- 4.6.
De Memorie van Toelichting houdt met betrekking tot de bedoelde wetswijziging het volgende in:
"De rechtspraktijk heeft behoefte aan het schrappen van de woorden "doch binnen haar rechtsgebied" met het oog op de wens in grotere zaken ook buiten het gebied van de rechtbank een schouw te houden of getuigen te horen. Deze mogelijkheid bestaat thans reeds indien het gerecht het onderzoek opdraagt aan een rechter-commissaris of uit zijn midden een raadsheer-commissaris aanwijst. Op grond van artikel 178a, eerste lid, Sv is de rechter-commissaris bevoegd onderzoekshandelingen in het rechtsgebied van andere rechtbanken te verrichten. Niettemin is voorstelbaar dat een strafkamer zich zelf van de situatie ter plaatse op de hoogte wil stellen. Schrapping van de desbetreffende passage opent daartoe de mogelijkheid." (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 391, nr. 3, p. 16)
- 4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 december 2000 geoordeeld dat art. 539a Sv eraan in de weg staat dat een terechtzitting tijdelijk buiten Nederland wordt verplaatst. De Raad verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis van art. 539a Sv, die bevestigt wat in de tekst ervan te lezen valt. De zinsnede "anders dan ter terechtzitting" drukt immers uit dat het artikel geen grondslag biedt voor het in het buitenland uitoefenen van onderzoeksbevoegdheden die gebonden zijn aan het onderzoek ter terechtzitting. Dat in de Mvt werd verwezen naar het toenmalige, destijds toereikend geachte art. 318 lid 1 Sv om aan te geven wat naar geldend recht de mogelijkheden zijn om de zitting te verplaatsen, is daarbij van ondergeschikte betekenis. Het systematische uitgangspunt dat aan art. 539a Sv ten grondslag ligt, is namelijk dat voor de uitoefening van onderzoeksbevoegdheden in het buitenland een wettelijke grondslag nodig is. Verplaatsing van de zitting naar het buitenland vergt dus een wijziging van art. 539a Sv. En dat artikel is niet gewijzigd.
- 4.8.
Daarbij kan worden opgemerkt dat uit niets blijkt dat de wetgever dit bij de wijziging van art. 318 lid 1 Sv anders heeft gezien. Uit de onder 4.6 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met die wijziging enkel het oog had op verplaatsing van de terechtzitting naar het rechtsgebied van een andere rechtbank. Het zou ook vreemd zijn als het anders was geweest. Het houden van terechtzittingen in het buitenland is, gezien de haken en ogen die daaraan volkenrechtelijk gezien zitten, niet iets wat men tussen neus en lippen door regelt. Zo zal verzekerd moeten zijn dat de voorzitter de orde op de zitting kan handhaven en daartoe de nodige bevelen kan geven (art. 272 lid 1 jo. art. 124 Sv). Dat lijkt mij zonder een specifieke verdragsrechtelijke basis niet te kunnen.
- 4.9.
Ten slotte kan worden opgemerkt dat aan een extensieve uitleg van art. 318 lid 1 Sv weinig behoefte bestaat. Het artikellid ziet uitdrukkelijk alleen op het houden van een schouw dan wel het horen van getuigen of verdachten; zij schept niet de mogelijkheid om het gehele onderzoek ter terechtzitting buiten het rechtsgebeid te laten plaatsvinden. Een rechtbank die het noodzakelijk acht dat bedoelde onderzoekshandelingen in het buitenland worden verricht, kan het onderzoek ter terechtzitting schorsen en het onderzoek in handen stellen van de rechter-commissaris (art. 316 Sv). Die is op grond van art. 539a Sv wel bevoegd om buiten het rechtsgebied van een rechtbank onderzoekshandelingen te verrichten.
- 4.10.
Het oordeel van het Hof dat het arrest van 12 december 2000 eraan in de weg staat dat het onderzoek ter terechtzitting wordt verplaatst naar het buitenland, geeft, gelet op het hiervoor overwogene, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre faalt het middel.
- 4.11.
Het middel keert zich voorts tegen 's Hofs afwijzing van het verzoek van de verdediging om de verdachte door één van de leden van het Hof als raadsheer-commissaris te doen horen.
- 4.12.
Het Hof heeft het in de klacht bedoelde verzoek afgewezen bij tussenarrest van 8 juni 2010 en daartoe het volgende overwogen:
"Het hof wijst eveneens af het verzoek om de verdachte te doen horen door een door het hof uit zijn midden aan te wijzen raadsheer-commissaris, omdat de regeling van artikel 420 Wetboek van Strafvordering niet hierin voorziet."
- 4.13.
Ingevolge art. 415 Sv is, zoals wordt bevestigd door art. 420 lid 1 Sv, art. 316 Sv van overeenkomstige toepassing op de behandeling van de zaak in hoger beroep. Op grond van art. 316 lid 2 Sv kan het Hof de voorzitter of een der raadsheren die over de zaak oordelen als raadsheer-commissaris aanwijzen. Dit kan alleen indien het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of deskundigen. Daarvan is in casu echter geen sprake nu de verdediging het Hof heeft verzocht om de verdachte te doen horen door de raadsheer-commissaris.
- 4.14.
Het oordeel van het Hof dat art. 420 Sv er niet in voorziet dat de verdachte door de raadsheer-commissaris wordt gehoord, geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.4.
- 4.15.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.
Het tweede middel
- 5.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof een verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
- 5.2.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte nu in het vooronderzoek geheimhoudergesprekken zijn opgenomen en dat deze opnames niet terstond zijn vernietigd. Het Hof heeft het verweer verworpen en daartoe - kort gezegd - overwogen dat er sprake is van vormverzuimen die niet meer kunnen worden hersteld, maar dat dit niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie leidt. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het niet aannemelijk is geworden dat het schenden van de regels ten aanzien van het opnemen en de vernietiging van de geheimhoudersgesprekken doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is gebeurd. De verklaring van de getuige [getuige 8] wijst er, volgens het Hof, veeleer op dat men in een aantal gevallen door een gebrek aan kennis van de procedures foutief heeft gehandeld. Voorts overweegt het Hof dat het niet heeft kunnen vaststellen en het ook niet aannemelijk acht dat de inhoud van de geheimhoudersgesprekken is gebruikt voor de sturing van het onderzoek of een BOB-aanvraag. Het Hof betrok in zijn oordeel dat het niet telkens meteen duidelijk is/kan zijn geweest dat een getapt gesprek een geheimhoudersgesprek betrof en dat er geen sprake is van een grootschalige en stelselmatige inbreuk op het recht om vertrouwelijk te kunnen communiceren met een geheimhouder.
- 5.3.
Het middel berust op de opvatting dat gebrek aan kennis omtrent de procedures primair moet worden aangemerkt als doelbewust handelen en minst genomen moet worden aangemerkt als grove veronachtzaming van de rechten van de verdediging. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht, zodat het middel faalt.
6.
Het derde middel
- 6.1.
Het middel strekt kennelijk ten betoge dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 6] en [getuige 7].
- 6.2.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2010 overgelegde pleitnota hebben de raadslieden van verdachte met betrekking tot de tenlastegelegde mensenhandel bepleit dat er ten aanzien van [getuige 7] geen sprake is geweest van dwang. Ter motivering wijst de verdediging op verklaringen van [getuige 7], waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte deze [getuige 7] niet heeft gedwongen om voor hem in de prostitutie te werken. Vervolgens voert de verdediging aan dat de verklaringen van [getuige 7] niet betrouwbaar zijn, omdat zij lijdt aan een borderline stoornis en zij zowel ten tijde van de feiten als tijdens haar aangifte onder invloed was van drugs. De verklaringen van [getuige 7] zouden derhalve niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Hetgeen de verdediging aldus ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 7] heeft aangevoerd, had door het Hof niet hoeven te worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv. Daar komt bij dat het Hof niet van dat standpunt is afgeweken aangezien het de verdachte vrijsprak van mensenhandel voor zover die betrekking had op [getuige 7]. Het Hof was daarbij van oordeel (arrest, p. 39) dat "los van de vraag of de verklaringen van [getuige 7] over dit concrete feit al dan niet betrouwbaar zijn" er kort gezegd onvoldoende steunbewijs was. Het middel voert aan dat het Hof de betrouwbaarheid van getuige [getuige 7] niet in het midden mocht laten, nu het Hof de verklaring van deze getuige wel heeft gebruikt ten aanzien van de mensenhandel met betrekking tot [getuige 2]. Het middel ziet er daarbij aan voorbij dat het Hof alleen de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 7] "over dit concrete feit" afgelegde verklaring in het midden heeft gelaten. De voor het bewijs van de met betrekking tot [getuige 2] gepleegde mensenhandel gebruikte verklaring van [getuige 7] betrof een andere verklaring (zie p. 30 arrest). Ik merk daarbij op dat het in het middel bedoelde verweer op deze verklaring geen betrekking had, terwijl dat verweer bezwaarlijk zo kan worden verstaan dat geen enkele verklaring van [getuige 7] betrouwbaar kon zijn. In het verweer wordt immers aan de hand van de verklaringen van [getuige 7] bepleit dat er ten aanzien van haar geen sprake is geweest van dwang. Het middel faalt in zoverre.
- 6.3.
De klacht met betrekking tot de verklaringen van getuige [getuige 6] is van hetzelfde slechte laken een pak. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verklaringen van [getuige 6] onbetrouwbaar zijn en heeft daartoe aangevoerd dat [getuige 6] er alles aan gelegen is om verdachte in strijd met de waarheid van alles in de schoenen te schuiven en dat de meeste pregnante onwaarheid is die waarin zij verdachte onder ede beticht van valsheid in geschrifte en het vervalsen van haar handtekening. De pleitnota houdt ten aanzien van [getuige 6] voorts in dat de verdediging de verweren handhaaft zoals in eerste aanleg gevoerd en dat de punten 79-106 (waarmee kennelijk wordt bedoeld de punten 79-106 van de pleitnota in eerste aanleg), met instemming van het Hof, als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.5. Hetgeen de raadslieden van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wel hebben aangevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 6], had het Hof niet hoeven aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv. Daar komt bij dat het Hof de verdachte van de mensenhandel ten aanzien van [getuige 6] heeft vrijgesproken wegens gebrek aan voldoende steunbewijs (arrest, p. 39 e.v.), zodat in elk geval in zoverre niet van het standpunt van de verdediging is afgeweken. Zo al aangenomen moet worden dat het gevoerde verweer ook betrekking had op de voor het bewijs gebezigde verklaring die [getuige 6] met betrekking tot [getuige 2] aflegde (arrest, p. 30), geldt dat die verklaring bepaald niet op zichzelf staat, maar steun vindt in andere bewijsmiddelen. De bewijsmotivering bevat aldus voldoende aanknopingspunten waaruit kan worden opgemaakt waarom het Hof deze verklaring betrouwbaar heeft geacht. Ook in zoverre faalt het middel.
- 6.4.
Het middel faalt.
7.
Het vierde middel
- 7.1.
Het middel klaagt dat het bestreden arrest twee innerlijk tegenstrijdige beslissingen bevat, nu het Hof enerzijds onder 1A en 1B bewezen heeft verklaard dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde personen heeft bewogen tot handelingen als bedoeld in art. 273f Sr, terwijl het anderzijds de verdachte heeft vrijgesproken van de tenlastegelegde omstandigheid dat hij met de bewuste vrouwen een liefdesrelatie heeft gehad.
- 7.2.
Het cassatieberoep stuit niet reeds hierop af dat het ervoor gehouden moet worden dat het cassatieberoep zich niet tegen de gegeven vrijspraak richt. Het gaat immers in casu niet om een vrijspraak van een cumulatief tenlastegelegd feit (vgl. HR 12 oktober 2010, LJN BN4347).
- 7.3.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van een deel van de in de tenlastelegging omschreven feitelijke uitwerking van de strafbare gedraging. Van enige tegenstrijdigheid is daarbij evident geen sprake. De klacht dat sprake is van
grondslagverlating faalt eveneens, nu daarvan, gelet op de in de tenlastelegging opgenomen "en/of's", evenmin sprake is.
- 7.4.
Het middel faalt.
8.
Het vijfde middel
- 8.1.
Het middel keert zich tegen het 's Hofs afwijzing van een verzoek van de verdediging om een proces-verbaal in het strafdossier te voegen.
- 8.2.
Aan het verzoek is het volgende voorafgegaan. Het Openbaar Ministerie heeft bij brief van 15 maart 2010 gevorderd dat processen-verbaal inhoudende verklaringen van getuigen in de Sneep-2 zaak worden gevoegd in het strafdossier van de verdachte en zijn medeverdachten die gelijktijdig terecht stonden. Deze processen-verbaal zouden zowel belastende als ontlastende verklaringen betreffen. De (wat het Hof noemde) "bundel processen-verbaal" was bij de brief gevoegd. Het Hof heeft de raadslieden vervolgens om een schriftelijke reactie gevraagd. Op de zitting van 8 april 2010 voerden de raadslieden van de verschillende verdachten aan dat de vordering van het Openbaar Ministerie in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. De gemachtigde raadsman van de verdachte verzocht het Hof op die grond de vordering af te wijzen.6.
- 8.3.
Het Hof heeft de vordering bij tussenarrest van 22 april 2010 inderdaad afgewezen omdat de voeging in strijd zou zijn met de beginselen van een goede procesorde en heeft dat oordeel daarbij uitvoerig gemotiveerd. Het Hof heeft bij zijn oordeel betrokken de aard van de over te leggen stukken, de complexiteit van de onderhavige zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd.7. Het Hof wees er meer in het bijzonder op dat de vordering pas een jaar na de regiezitting werd gedaan en drie weken voor de geplande inhoudelijke behandeling van de zaak, terwijl de getuigenverklaringen minstens vijf maanden oud waren zodat het Openbaar Ministerie de vordering veel eerder had kunnen doen. Het Hof was daarbij beducht voor de consequenties die toewijzing van de vordering zou hebben voor het verdere verloop van de procedure nu aannemelijk was dat die voeging zou leiden tot een groot aantal - door de raadslieden al aangekondigde - verzoeken tot het horen van de desbetreffende getuigen. Een totale vermenging van de Sneep-1 zaak met de Sneep-2 zaak dreigde, temeer daar het openbaar ministerie had gesteld dat het om een (eerste) selectie ging en dat mogelijk ook nog andere verklaringen uit de Sneep-2 zaak in het dossier zouden moeten worden gevoegd. Niet zonder belang bij dit alles is dat het Hof relevant achtte "dat niet gebleken is dat de betreffende stukken waarvan voeging wordt gevorderd van bijzonder belang zijn voor de beoordeling door het Hof van de zaken tegen de verdachten in Sneep-1. Het Openbaar Ministerie heeft dat ook niet gespecificeerd aangevoerd, doch heeft ermee volstaan in algemene termen aan te geven dat er zowel belastende als ontlastende verklaringen zouden zijn".
- 8.4.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2010 overgelegde pleitnota, hebben de raadslieden van verdachte, aldaar het volgende aangevoerd:
"77.
Met betrekking tot deze vermeende bedreiging is nog het volgende van belang. De Rechtbank heeft met zoveel woorden overwogen dat zij de ontkenning van cliënt - dat hij niet naar moeder [van getuige 1] heeft gebeld - niet gelooft en het aannemelijk vindt dat deze bedreiging de reden is geweest voor [getuige 1] om haar verklaring gedeeltelijk weer in te trekken. In hoger beroep komt deze bedreiging op losse schroeven te staan, als moeder [van getuige 1] in de zaak tegen verdachte [betrokkene 1] op 5 november 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris verhaalt dat zij nooit heeft verklaard dat zij is gebeld door een Turk die gedreigd zou hebben haar woning op zou blazen als [getuige 1] haar verklaring niet introk. (30) Haar rc-verklaring wijkt op dit voor de rechtbank zo essentiële punt af van hetgeen als bewijsmiddel 4a terzake [getuige 1] is gebruikt. De verdediging houdt het erop dat vanwege deze inconsistentie de verklaring van [moeder van getuige 1] (pv d.d. 1 september 2005, p. 17506 t/m 175130) dat de Turk (in het Engels) heeft gedreigd dat [getuige 1] haar aangifte moest intrekken, onjuist en onbetrouwbaar is en niet kan meewegen voor het bewijs."
De voetnoot (30) houdt het volgende in:
"Verklaring [moeder van getuige 1], 5 november 2009, p. 6 (in de zaak van verdachte [betrokkene 1]), aangehecht aan deze pleitnotitie: 'Ik heb nooit verklaard, dat er een situatie was, dat [moeder van getuige 1] mij belde en diezelfde dag zou die Turk mij gebeld hebben, met wie ik in het Engels zou hebben gesproken en dat hij tijdens ons telefoongesprek zou gedreigd hebben, dat hij mijn woning zou opblazen als [getuige 1] haar verklaringen niet intrekt. Ik heb zeker dit niet bij de politie in Lobez verklaard, omdat ik geen Engels ken ik kon niet in deze taal met die Turk gesproken hebben."
Dit onderdeel van het pleidooi leidde tot een interruptie van de Advocaat-Generaal. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt daarover het volgende in:
"De raadslieden voeren het woord tot verdediging overeenkomstig de pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.
(...)
Na punt 77 interrumpeert de advocaat-generaal, mw. mr. Krol, de raadsman en verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Bij tussenarrest van 22 april 2010 heeft uw hof de vordering van het openbaar ministerie, strekkende tot toevoeging van processen-verbaal van getuigenverhoren in de zogenaamde "Sneep-II" afgewezen. De reden hiervan was onder meer - kort gezegd - dat de splitsing tussen de onderhavige zaak en de Sneep-II zaak zou worden opgeheven.
De verdediging wenst thans toevoeging van de verklaring van [moeder van getuige 1], afgelegd op 5 november 2009, in de zaak tegen de verdachte [betrokkene 1]. Deze [betrokkene 1] is één van de verdachten in de Sneep-II zaak.
Om die reden verzet het openbaar ministerie zich tegen de inbreng van deze verklaring.
Mr van Dijk verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
"Indien uw hof hierover anders denkt verzoek ik u [moeder van getuige 1] nader te horen. Ik verwijs naar het gestelde in de pleitnota onder punt 78."
8.5.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in (p. 35):
"De verdediging heeft bij pleidooi een proces-verbaal van verhoor van de moeder van [getuige 1] door de rechter-commissaris van 5 november 2009 overgelegd. Dit verhoor heeft in Polen plaats gevonden en is afgenomen in het kader van de Sneep-2-zaak in de zaak tegen de verdachte [betrokkene 1]. Voor het geval het hof dit stuk niet bij de processtukken wil voegen verzoekt de verdediging het hof deze getuigen te (doen) horen.
Het openbaar ministerie heeft zich verzet tegen deze in zijn visie ontijdige, want te late voeging van het bewuste processtuk. In de visie van het openbaar ministerie is deze handelwijze in strijd met de beginselen van goede procesorde. Verwezen wordt naar de beslissing van het hof van 22 april 2010, waarbij bepaald is dat de vordering tot voeging van een bundel processen-verbaal uit het Sneep-2-onderzoek werd afgewezen, juist vanwege strijd met voormelde beginselen. De verdediging heeft zich destijds ook verzet tegen de voeging van die bundel processen-verbaal en kan nu naar het oordeel van het openbaar ministerie niet alsnog om voeging van een processtuk uit die bewuste bundel stukken van de Sneep-2-zaak verzoeken. Het openbaar ministerie verzoekt, nu de verdediging zich kennelijk niet meer verzet tegen voeging van verklaringen uit het Sneep-2-onderzoek bij het dossier in de Sneep-1-zaak, heroverweging door het hof van de beslissing van 22 april 2010 en verzoekt voeging van de eerder al overgelegde bundel processen-verbaal uit de Sneep-2-zaak.
Het hof ziet zowel in de door de verdediging als de door het openbaar ministerie aangevoerde argumenten geen grond voor heroverweging van zijn beslissing van 22 april 2010 over het niet voegen van (een bundel) processen-verbaal uit de Sneep-2-zaak. De overwegingen die destijds tot bedoelde beslissing hebben geleid, hebben naar het oordeel van het hof nog steeds gelding. Dit betekent dat het aan de pleitnota gehechte stuk niet bij het strafdossier van verdachte in de Sneep-1-zaak zal worden gevoegd, dat het hof van dat stuk geen kennis zal nemen en dat het verzoek van het openbaar ministerie om eerder genoemde overige processen-verbaal uit de Sneep-2-zaak alsnog aan het dossier in de Sneep-1-zaak te voegen wordt afgewezen.
Het subsidiaire verzoek tot het horen van [moeder van getuige 1] zal eveneens worden afgewezen, omdat daartoe naar het oordeel van het hof geen noodzaak bestaat. [moeder van getuige 1] is in eerste aanleg op verzoek van de verdediging als getuige door de rechter-commissaris gehoord. Het hof acht zich voor het overige voldoende voorgelicht."
8.6.
De raadslieden van de verdachte hebben verzocht om de verklaring die [moeder van getuige 1] bij de Rechter-Commissaris op 5 november 2009 heeft afgelegd in de zaak tegen [betrokkene 1], bij de stukken van het geding te voegen. De verklaring maakte naar uit de overweging van het Hof blijkt deel uit van de bundel processen-verbaal waarvan het Openbaar Ministerie reeds eerder had gevorderd dat zij bij het strafdossier van (onder meer) de onderhavige zaak werd gevoegd.
8.7.
Anders dan de eerdere vordering van het Openbaar Ministerie betreft het verzoek van de verdediging niet een bundel processen-verbaal, maar één proces-verbaal inhoudende de verklaring van één getuige, waarbij is aangegeven wat het belang van die verklaring voor de beoordeling van de zaak is. De verdediging heeft echter niet aangegeven waarom zij - in een nog veel later stadium van de procedure - is teruggekomen op haar standpunt dat de voeging van ook deze verklaring in het dossier in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Het komt mij dan ook niet onbegrijpelijk voor dat het Hof de verdediging aan haar eerdere standpunt hield. Ik neem daarbij in aanmerking dat het Hof een sneeuwbaleffect had te vrezen (in die zin dat de toewijzing van het verzoek een lawine van dan moeilijk meer af te wijzen specifieke verzoeken van in het bijzonder het Openbaar Ministerie tot gevolg zou kunnen hebben, met alle consequenties voor de procesgang van dien). Ik laat zwaar wegen dat het Hof ook ten aanzien van de onderhavige verklaring kon oordelen (zoals het in het tussenarrest van 22 april 2010 had gedaan) dat niet gebleken is dat de verklaring "van bijzonder belang" is voor de beoordeling van de zaak is. De intrekking door [moeder van getuige 1] van haar belastende verklaring betrof slechts een onderdeel daarvan, namelijk dat zij was gebeld door een Turk die dreigde haar woning op te blazen als haar dochter [getuige 1] (een van de aangeefsters in deze zaak) haar belastende verklaring niet zou intrekken. Op haar overige belastende verklaringen (waaronder dat zij bezoek had gekregen van drie onbekende mannen die dreigden haar op te blazen als ze niet zei waar [getuige 1] was) is [moeder van getuige 1] - zo mocht het Hof aannemen - dus niet teruggekomen.8. Daar komt dan nog bij dat de verklaring van [moeder van getuige 1] voor de bewijsvoering niet van cruciale betekenis was.
8.8.
Overigens mist het middel mijns inziens redelijk belang. De verdediging heeft aangevoerd dat bedoeld onderdeel van de verklaring van [moeder van getuige 1], gelet op de latere verklaring welke de verdediging aan het strafdossier wenste te voegen, onjuist en onbetrouwbaar is en derhalve niet kan "meewegen voor het bewijs". Blijkens de bewijsmiddelen heeft het Hof bedoeld onderdeel niet voor het bewijs gebezigd. Dit onderdeel heeft evenmin meegewogen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van aangeefster [getuige 1] in de uitvoerige bewijsoverweging in het verkorte arrest (p. 35-37). Aan het verzoek van de verdediging is derhalve voldaan.
8.9.
Het middel faalt.
9.
Het zesde middel
- 9.1.
Het middel valt in twee klachten uiteen. De klacht waaraan (doordat de bewijsoverwegingen van het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster [getuige 1] integraal worden geciteerd) de meeste woorden worden vuilgemaakt, is mij het minst duidelijk geworden. De klacht luidt dat het Hof het verzoek om "[getuige 1]" - dat is aangeefster [getuige 1] - in hoger beroep opnieuw als getuige te horen, onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. In de toelichting wordt evenwel de afwijzing van het subsidiaire verzoek om [moeder van getuige 1] als getuige te horen (zie daarvoor onder 8.4 en 8.5) geciteerd. Na de integrale weergave van de bewijsoverwegingen van het Hof met betrekking de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] - waarin het Hof ingaat op het feit dat [getuige 1] wisselend heeft verklaard - wordt dan gesteld dat het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat er geen noodzaak is om "[moeder van getuige 1]" opnieuw te horen nu het Hof heeft vastgesteld dat "[getuige 1]" wisselend heeft verklaard. Het onderscheid tussen moeder en dochter lijkt de steller van het middel te zijn ontgaan.
- 9.2.
Van een duidelijke en welomschreven klacht kan mijns inziens niet worden gesproken. Voor het geval daarover anders mocht worden geoordeeld, meen ik dat het ervoor gehouden moet worden dat de klacht betrekking heeft op het niet horen van [moeder van getuige 1], waarbij ik in aanmerking neem dat [getuige 1] - zoals elders in het middel ook wordt vermeld - in hoger beroep wel opnieuw is gehoord (en wel op 15 februari 2010 door de raadsheer-commissaris) en de verdediging nadien niet om het opnieuw horen van deze getuige heeft verzocht. De aldus verstane klacht faalt hoe dan ook. Ik meen hier met een verwijzing naar hetgeen onder 8.7 en 8.8 is opgemerkt, te kunnen volstaan.9.
- 9.3.
De tweede klacht heeft betrekking op het gebruik voor het bewijs van de belastende verklaringen van [getuige 1], aangezien zij haar belastende verklaringen ten dele zou hebben ingetrokken ten overstaan van de rechter-commissaris en in hoger beroep ten overstaan van de raadsheer-commissaris zonder dat het Hof de beeld- en geluidsopnames van het verhoor bij de raadsheer-commissaris ter terechtzitting heeft vertoond. Daarbij wordt zonder nadere toelichting gesteld dat hetzelfde geldt "voor het gebruik van de ingetrokken verklaringen van [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] wier verhoor door de raadsheer-commissaris ingevolge het door het hof op 6 april 2009 gewezen tussenarrest audiovisueel is geregistreerd, doch niet ter zitting zijn getoond".
- 9.4.
In het genoemde tussenarrest heeft het Hof beslist dat de getuigen door een van de leden van het Hof als raadsheer-commissaris zullen worden gehoord. Kennelijk heeft het Hof uit het proces-verbaal van de zitting van 23 maart 2009 (pp. 9/10) afgeleid dat de verdediging daarmee instemde. Over de begrijpelijkheid van dat oordeel klaagt het middel niet.
- 9.5.
In het verkorte arrest heeft het Hof op p. 42 ten aanzien van het bewijs van mensenhandel met betrekking tot aangeefster [getuige 4] voor zover hier van belang het volgende overwogen:
"Met instemming van het openbaar ministerie en de verdediging is door het hof besloten om, in plaats van een aantal vrouwen (waaronder [getuige 4]) ter zitting van het hof te horen, die vrouwen in het bijzijn van het openbaar ministerie en de verdediging door een van de zittingcombinatie deel uitmakende raadsheer-commissaris te doen horen, waarbij het getuigen-verhoor telkens (naast schriftelijke vastlegging) door middel van zowel beeld- als geluidsopnamen is vastgelegd. Het hof gaat ervan uit dat - zo in dit geval de verklaring van [getuige 4] tegenover de politie dient te worden aangemerkt als het enige bewijsmiddel waaruit verdachtes betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks kan volgen - met de wijze van uitvoering, verslaglegging en kennisneming door het hof van de van het verhoor gemaakte audiovisuele opnames is voldaan aan de eisen die worden gesteld in het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994,427 m. nt. C, welke erop neerkomen dat een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd tegenover de politie en daarna bij de rechter voor het eerst een ontlastende verklaring aflegt, in hoger beroep ter terechtzitting als getuige dient te worden gehoord. Door kennisneming van de opname heeft het hof zich immers door eigen waarneming van de getuige een oordeel kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van haar verklaringen. Opmerking verdient dat het verhoor in Duitsland heeft plaatsgevonden. De getuige was in Nederland ongewenst verklaard."
- 9.6.
Het middel bestrijdt niet het oordeel van het Hof dat met de gevolgde wijze van horen van de desbetreffende getuigen op zich aan de in NJ 1994, 427 geformuleerde regel is voldaan. De klacht is enkel dat de opnames van de verhoren niet ter terechtzitting zijn vertoond. Gelet daarop laat ik de vraag of en zo ja in hoeverre de bedoelde regel op het gebruik van de bedoelde verklaringen van toepassing is, rusten.
- 9.7.
De klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting. Aan de achterliggende gedachte van de in NJ 1994, 427 gevolgde regel - namelijk dat het Hof zich door eigen waarneming een oordeel moet kunnen vormen over de betrouwbaarheid van de getuige - is mijns inziens door de door het Hof gevolgde werkwijze geheel voldaan. Niet valt in te zien dat het Hof zich geen goed oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring kan vormen als het de beelden buiten het verband van de terechtzitting bestudeert.10. De opvatting dat de beginselen van een goede procesorde meebrengen dat het Hof de beelden ambtshalve - zonder dat daarom door de verdediging is verzocht - ter zitting zou moeten bekijken, vindt dan ook geen steun in het recht. Voor zover het middel klaagt over schending van art. 340 Sr - dat inhoudt dat de eigen waarneming ter terechtzitting moet zijn gedaan - miskent het dat van het gebruik als bewijsmiddel van de eigen waarneming van de rechter geen sprake is.
- 9.8.
Het middel faalt.
10.
Het zevende middel
- 10.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof geen rechtsmacht had ten aanzien van de feiten 1A, 4A en 4B voor zover deze feiten in Duitsland zijn gepleegd.
- 10.2.
De tenlastelegging houdt in dat feit 1A behoudens te Utrecht en/of Vinkeveen en/of Assendelft en/of Amsterdam en/of Den Haag en/of Alkmaar en/of elders in Nederland tevens in België en/of Duitsland en/of Turkije is begaan en dat de feiten 4A en 4 B behoudens te Amsterdam en/of Utrecht en/of Den Haag en/of Alkmaar en/of Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen en of (elders) in Nederland tevens in Duitsland zijn begaan. Het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het Hof dat de Nederlandse strafwet op deze feiten van toepassing is, is, gelet op HR 2 februari 2010 (LJN BK6328, NJ 2010, 89), juist.
- 10.3.
Het middel faalt.
11.
Het achtste middel
- 11.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de dagvaarding ten aanzien van feit 4A en 4B nietig te verklaren wegens innerlijke tegenstrijdigheid.
- 11.2.
De klacht kan niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd.11.
- 11.3.
Het middel faalt.
12.
Het negende middel
- 12.1.
Het middel keert zich tegen de strafmotivering.
- 12.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Uit het voorgaande vloeit voort dat verdachte ten koste van de belangen, de fysieke integriteit van anderen (nagenoeg) nietsontziend zijn persoonlijk financieel gewin heeft nagestreefd. Het hof acht uit een oogpunt van vergelding en preventie in verband met de feiten onder 1A en 1B en 4A en 4B daarom - en dus ongeacht een mogelijke veroordeling van verdachte tot betaling van een bedrag dat strekt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel - met toepassing van art. 9, derde lid, Sr naast oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegging van een aanzienlijke geldboete geboden. Bij de bepaling van de hoogte heeft het hof rekening gehouden met onder meer het aantal vrouwen dat slachtoffer is geworden van mensenhandel, de mate van uitbuiting, de duur van de uitbuiting en het aandeel van verdachte in de criminele organisatie. Het heeft voorts op de voet van art. 24 Sr rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte niet in staat is de boete te betalen.
Anders dan door de verdediging bepleit ziet het hof in de media-aandacht rond deze zaak geen grond om tot vermindering van de straf te besluiten. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte, die voor een deel zelf die aandacht door zijn handelen heeft gegenereerd, door die aandacht schade heeft ondervonden of benadeeld is.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 150.000,- (éénhonderdvijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) jaar hechtenis."
- 12.3.
Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de vaststelling van de aan verdachte op te leggen geldboete onvoldoende rekening heeft gehouden met de draagkracht van verdachte.
- 12.4.
Ingevolge art. 24 Sr dient de rechter bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen.
- 12.5.
Het Hof heeft aan de verdachte een geldboete opgelegd van € 150.000,-. Uit 's Hofs motivering volgt voorts dat het van oordeel is dat de verdachte, nog afgezien van het geld dat de verdachte uit misdrijf heeft verkregen, over voldoende middelen beschikt om de boete te voldoen. Het Hof heeft echter niet nader gemotiveerd waarop het zijn oordeel baseert dat de verdachte beschikt over voldoende niet door misdrijf verkregen vermogen of inkomsten. Ook uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verdachte over geld beschikt, anders dan uit misdrijf verkregen, waarmee hij de opgelegde boete zou kunnen voldoen. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep blijkt voorts dat de draagkracht van de verdachte aldaar niet ter sprake is gekomen. Ik merk daarbij op dat de OvJ in eerste aanleg een ontnemingsvordering heeft aangekondigd12., dat de Rechtbank geen geldboete heeft opgelegd en dat de Advocaat-Generaal ook geen geldboete heeft gevorderd. De vraag is daarom of van de verdediging mocht worden verwacht dat zij uit eigen beweging op de draagkracht van de verdachte inging. Gelet op de hoogte van de aan verdachte opgelegde geldboete had het Hof zijn oordeel met betrekking tot de draagkracht derhalve nader moeten motiveren.13.14.
- 12.6.
Het middel behelst voorts de klacht dat het oordeel van het Hof dat het in de media-aandacht rond de zaak geen grond ziet om tot vermindering van de straf te besluiten, onbegrijpelijk is.
- 12.7.
De klacht faalt. Gelet op de aan de feitenrechter toekomend vrijheid ten aanzien van de waardering van de factoren die het van belang acht voor de straftoemeting, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.
- 12.8.
De eerste klacht van het middel slaagt.
13.
Het negende middel slaagt. De overige middelen falen. Zij kunnen, behoudens het eerste middel en wellicht de tweede klacht van het zesde middel, worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2012
Deze kwestie kwam eerder aan de orde op de terechtzitting van 8 april 2010.
Wet van 26 november 2009, houdende partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten, Stb 2009, 525; inwerkingtreding 1 april 2010, Stb. 2010, 139.
Overigens bevindt zich bij de stukken van het geding een proces-verbaal waaruit blijkt dat de verdachte op 25 oktober 2010 in Turkije als getuige is gehoord in de zaken tegen de medeverdachten. Daarbij was aanwezig de rechter-commissaris. Uit het proces-verbaal van de zitting van 19 november 2010 maak ik op dat de verdachte op 25 oktober 2010 ook ten aanzien van zijn eigen zaak is gehoord. Zie tevens tussenarrest van 8 juni 2010 waarin het Hof een dergelijk verhoor noodzakelijk noemt. Het is mij niet duidelijk welk belang verdachte heeft bij de tweede klacht van het middel.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan niet worden afgeleid dat het Hof met het verzoek van de raadsman heeft ingestemd. Opmerking verdient dat een rechter niet behoeft te responderen op verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd, maar waarvan niet blijkt dat die ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte uitdrukkelijk zijn herhaald. Als zodanige herhaling kan niet gelden dat de raadsman in algemene zin heeft aangegeven dat hij blijft bij hetgeen is vermeld in de pleitnotitie aan de hand waarvan het woord is gevoerd bij de Rechtbank. Uit het stilzwijgen van het Hof kan overigens niet worden afgeleid dat het Hof de in eerste aanleg gevoerde verweren als in hoger beroep herhaald opvatte. HR 7 mei 2002, LJN AD8914, NJ 2002/428 m. nt. J. de Hullu; HR 30 juni 1998, LJN ZC8329, NJ 1999/60 m. nt. G. Knigge.
Proces-verbaal van de zitting van 8 april 2010, p. 7.
Vgl. HR 31 mei 2011, LJN BO6332, NJ 2011/275.
Zie voor de verklaring van [moeder van getuige 1] (voor zover voor het bewijs gebezigd) bewijsmiddel 66 op p. 25 van de aanvulling op het verkorte arrest.
Op hetgeen het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest (na bewijsmiddel 66) overweegt met betrekking tot de afwijzing van dit verzoek zal de Hoge Raad geen acht kunnen slaan, nu de aanvulling niet voor dergelijke overwegingen is bedoeld. Over de door het Hof gesignaleerde vergissing klaagt het middel overigens niet.
Ik laat daar of niet voldoende is dat het lid van het Hof dat als raadsheer-commissaris optrad zich tijdens het verhoor een indruk heeft kunnen vormen van de betrouwbaarheid van de getuige.
HR 29 september 2009, LJN BI1171, NJ 2009/541 m. nt. J.M. Reijntjes.
Zie het slot van het zich bij de stukken bevindende requisitoir.
Mogelijk heeft het Hof het oog gehad op het feit dat verdachte wegens gebrek aan steunbewijs is vrijgesproken van mensenhandel met betrekking tot de aangeefsters [getuige 7] en [getuige 6]. Het Hof overwoog daarbij met zoveel woorden dat het de verklaringen van [getuige 6] aannemelijk achtte. Het kan dus zijn dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat verdachte inkomsten uit de prostitutie heeft verkregen die vanwege de gegeven vrijspraken bij de ontnemingsvordering buiten beschouwing moeten blijven en die groot genoeg zijn om een boete van € 150.000,- te kunnen betalen. Als dat de gedachtegang van het Hof is geweest, had het Hof dat tot uitdrukking moeten brengen en moeten voorzien van een deugdelijke onderbouwing.
HR 17 oktober 2006, LJN AY0190, NJ 2006/578.
Uitspraak 11‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Saban B. 1. Art. 318.1 Sv, verplaatsing tz. Art. 539a Sv. 2. Art. 420.1 Sv en 316.2 Sv, verzoek horen verdachte door Rh-C. 3. Opnames van getuigenverhoren afgelegd bij de Rh-C. 4. Motivering opgelegde gb. Ad 1. Op gronden als vermeld in HR LJN AA8965 heeft het Hof het verzoek tot tijdelijke verplaatsing van zijn tz naar Turkije terecht afgewezen. De omstandigheid dat de tekst van het nadien gewijzigde art. 318.1 Sv (vervallen van de woorden: “doch binnen haar rechtsgebied”) niet meer in de weg staat aan verplaatsing van de tz buiten het gebied van het gerecht leidt niet tot een ander oordeel. Ad 2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat art. 420 Sv (jo. art. 316.2 Sv) niet voorziet in het doen horen van een verdachte door een door een Hof uit zijn midden aan te wijzen Rh-C. Ad 3. Het Hof heeft buiten de tz kennis genomen van de opgenomen verhoren van getuigen gehoord door de Rh-C. De opvatting dat de beginselen van een goede procesorde meebrengen dat het Hof de beelden ambtshalve - zonder dat daarom door de verdediging is verzocht - tz zou moeten bekijken vindt geen steun in het recht. Vzv. het middel klaagt over schending van art. 340 Sv miskent het dat van het gebruik als bewijsmiddel van de eigen waarneming van de rechter geen sprake is. Ad 4. De in het middel vervatte opvattingen dat de strafrechter bij het bepalen van de hoogte van de gb die hij overweegt op te leggen rekening dient te houden met de mogelijkheid dat een eventueel in te stellen vordering tot ontneming van wvv leidt tot toewijzing van die vordering en dat de rechter bij het bepalen van de hoogte van de gb moet motiveren waarom een (mogelijke) toekomstige ontneming van wvv de verdachte niet onevenredig zal treffen in zijn inkomen of vermogen vinden geen steun in het recht.
Partij(en)
11 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/00025
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 20 december 2010, nummer 21/003055-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat 's Hofs afwijzing van (i) het verzoek van de verdediging om de terechtzitting tijdelijk naar Turkije te verplaatsen alsmede (ii) het verzoek tot het doen horen van de verdachte door een raadsheer-commissaris niet naar behoren met redenen is omkleed.
2.2.
Het Hof heeft bij tussenarrest van 8 juni 2010 omtrent de in het middel bedoelde verzoeken als volgt overwogen en beslist:
"Alvorens te beslissen op de gedane verzoeken wil het hof allereerst opmerken dat verdachte deze gehele situatie aan zichzelf te wijten heeft omdat hij zich in Nederland heeft onttrokken aan zijn berechting; verdachte is in september 2009 gevlucht naar Turkije tijdens een aan hem verleende schorsing van de voorlopige hechtenis. Vervolgens is hij ter zake van verdenking van strafbare feiten gepleegd in Turkije aldaar in voorlopige hechtenis gesteld in afwachting van de behandeling van die zaak. (...)
Het hof wijst af het verzoek om de terechtzitting tijdelijk naar Turkije te verplaatsen, omdat het naar Nederlands recht niet mogelijk is de terechtzitting buiten het rechtsgebied van een rechtbank te doen plaatsvinden (vergelijk artikelen 318 en 539a Wetboek van Strafvordering en HR 12 december 2000, NJ 2001, 240).
Het hof wijst eveneens af het verzoek om de verdachte te doen horen door een door het hof uit zijn midden aan te wijzen raadsheer-commissaris, omdat de regeling van artikel 420 Wetboek van Strafvordering niet hierin voorziet."
2.3.
Op de gronden als vermeld in HR 12 december 2000, LJN AA8965, NJ 2001/240 heeft het Hof het verzoek tot tijdelijke verplaatsing van zijn terechtzitting naar Turkije terecht afgewezen. Gelet op hetgeen de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.7-4.10 inhoudt leidt de omstandigheid dat de tekst van het nadien gewijzigde art. 318, eerste lid, Sv niet meer in de weg staat aan de verplaatsing van de terechtzitting buiten het rechtsgebied van het gerecht, niet tot een ander oordeel.
2.4.
Voor de beoordeling van de tweede in het middel geformuleerde klacht zijn de volgende wetsbepalingen van belang:
art. 420, eerste lid, Sv:
"In de gevallen van de artikelen 295, 316 en 347 wordt het onderzoek gevoerd door een rechter-commissaris in de rechtbank die in eerste aanleg heeft gevonnist dan wel een raadsheer-commissaris bij het gerechtshof waar de zaak aanhangig is."
art. 316, tweede lid, Sv:
"In het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of deskundigen kan de rechtbank, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen, de voorzitter of een der rechters die over de zaak oordelen als rechter-commissaris aanwijzen. Deze rechter kan aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelnemen, tenzij bij het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn."
2.5.
Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat art. 420 Sv (in verbinding met art. 316, tweede lid, Sv) niet voorziet in het doen horen van een verdachte door een door een hof uit zijn midden aan te wijzen raadsheer-commissaris. Het Hof heeft het daartoe strekkende verzoek dan ook terecht afgewezen.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1.
Het middel klaagt er onder meer over dat de opnames van de verhoren van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] niet ter terechtzitting in hoger beroep zijn vertoond.
3.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9.7 kan de klacht niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het negende middel
4.1.
Het middel klaagt dat de motivering van de opgelegde geldboete van € 150.000,- niet zonder meer begrijpelijk is.
4.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld wegens (1A) "Een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling", alsmede "Opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich door geweld of door bedreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen", alsmede "Een ander door geweld of door bedreiging met geweld en door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen", (1B) "Mensenhandel, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", (2) "Medeplegen van mishandeling", (3) "In het bezit zijn van een reisdocument, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is", alsmede (4A en 4B) "de voortgezette handeling: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl verdachte aan deze organisatie mede leiding heeft gegeven". Voor deze feiten heeft het Hof aan de verdachte een gevangenisstraf van zeven jaren en negen maanden alsmede een geldboete van € 150.000,-, subsidiair een jaar hechtenis opgelegd. Ter motivering van de strafoplegging heeft het Hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, overwogen:
"Uit het voorgaande vloeit voort dat verdachte ten koste van de belangen, de fysieke integriteit van anderen (nagenoeg) nietsontziend zijn persoonlijk financieel gewin heeft nagestreefd. Het hof acht uit een oogpunt van vergelding en preventie in verband met de feiten onder 1A en 1B en 4A en 4B daarom - en dus ongeacht een mogelijke veroordeling van verdachte tot betaling van een bedrag dat strekt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel - met toepassing van art. 9, derde lid, Sr naast oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegging van een aanzienlijke geldboete geboden. Bij de bepaling van de hoogte heeft het hof rekening gehouden met onder meer het aantal vrouwen dat slachtoffer is geworden van mensenhandel, de mate van uitbuiting, de duur van de uitbuiting en het aandeel van verdachte in de criminele organisatie. Het heeft voorts op de voet van art. 24 Sr rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte niet in staat is de boete te betalen.
Anders dan door de verdediging bepleit ziet het hof in de media-aandacht rond deze zaak geen grond om tot vermindering van de straf te besluiten. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte, die voor een deel zelf die aandacht door zijn handelen heeft gegenereerd, door die aandacht schade heeft ondervonden of benadeeld is.
(...)"
4.3.
Het middel steunt blijkens de daarop gegeven toelichting in de eerste plaats op de opvatting dat de strafrechter bij het bepalen van de hoogte van de geldboete die hij overweegt op te leggen, rekening dient te houden met de mogelijkheid dat een eventueel in te stellen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel leidt tot toewijzing van die vordering. In de tweede plaats steunt het middel op de opvatting dat de rechter reeds bij het bepalen van de hoogte van de geldboete moet motiveren waarom een (mogelijke) toekomstige ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verdachte niet onevenredig zal treffen in zijn inkomen of vermogen.
4.4.
Beide opvattingen vinden geen steun in het recht. Gelet op de doeleinden die in dit geval door het Hof blijkens zijn strafmotivering zijn beoogd met de opgelegde geldboete en de factoren die het Hof heeft betrokken bij het bepalen van de hoogte van de boete, waaronder ook de draagkracht van de verdachte, is de oplegging van de geldboete toereikend gemotiveerd.
4.5.
De klacht faalt.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 september 2012.
Beroepschrift 25‑10‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem uitgesproken op 20 december 2010. Het cassatieberoep is niet gericht tegen de gegeven vrijspraken.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 318 Sv geschonden doordien het hof het verzoek om de terechtzitting tijdelijk naar Turkije te verplaatsen en het doen horen van verzoeker door een raadsheer-commissaris heeft afgewezen c.q. heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs tussenarrest, dat op de voet van het bepaalde in art. 138 Sv een op de terechtzitting gegeven beslissing inhoudt, is in zoverre niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Met betrekking tot deze verzoeken heeft het hof bij tussenarrest van 8 juni 2010, zakelijk weergegeven, overwogen c.q. beslist:
‘Het hof wijst af het verzoek om de terechtzitting tijdelijk naar Turkije te verplaatsen, omdat het naar Nederlands recht niet mogelijk is de terechtzitting buiten het grondgebied van een rechtbank te doen plaatsvinden (verlgelijk artikelen 318 en 539a Wetboek van Strafvordering en HR 12 december 2000, NJ 2001, 240).
Het hof wijst eveneens af het verzoek om de verdachte te doen horen door een door het hof uit zijn midden aan te wijzen raadsheer-commissaris, omdat de regeling van art. 420 Wetboek van Strafvordering niet hierin voorziet.’
2.
Met deze verwerping en de verwijzing naar het arrest NJ 2001, 240 miskent het hof dat artikel 318 Sv laatstelijk gewijzigd is bij Wet van 26 november 2009 — dus na voormeld arrest van de Hoge Raad — waarbij de zinsnede ‘doch binnen haar rechtsgebied’ in het eerste lid is komen vervallen. Met het nieuwe artikel 318 Sv is het mogelijk geworden dat de terechtzitting tijdelijk wordt verplaatst buiten het rechtsgebied van de rechtbank. Via de schakelbepaling van art. 415 Sv kan ook de terechtzitting van het hof buiten zijn rechtsgebied worden verplaatst.
3.
De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2007/08, 31 391, nr. 3, p. 16) houdt ten aanzien van deze bepaling in:
‘De rechtspraktijk heeft behoefte aan het schrappen van de woorden ‘doch binnen haar rechtsgebied’ met het oog op de wens in grotere zaken ook buiten het gebied van de rechtbank een schouw te houden of getuigen te horen. Deze mogelijkheid bestaat thans reeds indien het gerecht het onderzoek opdraagt aan een rechter-commissaris of uit zijn midden een raadsheer-commissaris aanwijst. Op grond van artikel 187a, eerste lid, Sv is de rechter-commissaris bevoegd onderzoekshandelingen in het rechtsgebied van andere rechtbanken te verrichten. Niettemin is voorstelbaar dat een strafkamer zich zelf van de situatie ter plaatse op de hoogte wil stellen. Schrapping van de desbetreffende passage opent daartoe de mogelijkheid.’
4.
Ofschoon de Hoge Raad in 2000 (zie H.R. NJ 2001, 240) onder verwijzing naar de oude wetsgeschiedenis verplaatsing van een terechtzitting naar Belgisch grondgebied voor een schouw nog in strijd achtte met artikel 539a Sv eerste lid in verbinding met artikel 318 (oud) Sv, staat het nieuwe artikel 318 aan een verplaatsing van de terechtzitting van het hof buiten haar grondgebied c.q. naar het buitenland niet in de weg.
5.
Gelet op deze wetswijziging is 's‑hofs oordeel dat het niet mogelijk is om terechtzitting buiten het grondgebied van de rechtbank te doen plaatsvinden dan ook onbegrijpelijk.
6.
Aan het voorgaande doet niet af dat blijkens de MvT in de eerste plaats gedacht is aan een schouw of het horen van een getuige. De wettekst prevaleert. En in die (huidige) wettekst komt met zoveel woorden tot uitdrukking dat de tijdelijke verplaatsing óók mogelijk is voor het horen van verdachten elders dan in de gehoorzaal.
7.
Evenmin doet aan het voorgaande af dat het hof in zijn tussenarrest van 8 juni 2010 heeft overwogen dat alvorens te beslissen op de gedane verzoeken het hof allereerst wil opmerken dat verzoeker deze gehele situatie aan zichzelf te wijten heeft omdat hij zich sinds september 2009 met zijn vlucht naar Turkije heeft onttrokken aan berechting. Niet deze prealabele opmerking, maar de daaropvolgende beslissing van het hof wordt in cassatie bestreden.
8.
Het is natuurlijk wel kras dat een gevluchte verdachte de rechter vraagt hem op zijn vluchtadres te horen. Maar de wet, in het bijzonder het huidige art. 318 Sv en het Europees rechtshulpverdrag (Trb. 1965, 10), waarbij ook Turkije is aangesloten, en waarin blijkens art. 1 de ruimste mate van rechtshulp wordt overeengekomen, bieden hem die mogelijkheid wel. Het betrokken verdrag sluit een zodanig verzoek immers niet uit. Men noemt dat kleine rechtshulp. Het betreft een scala van hand- en spandiensten die de aangezochte staat aan de verzoekende staat verleent. In casu zou het strikt genomen alleen gaan om het ter beschikking stellen van een kamertje en de aanvoer van verzoeker. De opsomming van de aard van de verzoeken in rechtshulpverdragen in het algemeen en in het Europees rechtshulpverdrag in het bijzonder is niet limitatief, terwijl daarnaast de verlening van zogeheten kleine rechtshulp niet afhankelijk is van het bestaan van een verdrag, vgl:
- —
J.M. Reijntjes, M.R.B. Mos, J.M. Sjöcrona, Wederzijdse rechtshulp, in: Handboek Internationaal strafrecht, p. 246 e.V.
- —
A.A.M. Orie, J.G. van de Meijs, A.M.G. Smit, Internationaal strafrecht (studiepocket p. 104, 105)
9.
Voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om verzoeker door een raadsheer-commissaris te doen horen geeft 's hofs oordeel als hiervoor weergegeven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onbegrijpelijk oordeel.
Art. 420 eerste lid Sv luidt:
‘In de gevallen van de artikelen 295, 316 en 347 wordt het onderzoek gevoerd door een rechter-commissaris in de rechtbank die in eerste aanleg heeft gevonnist dan wel een raadsheer-commissaris bij het gerechtshof waar de zaak aanhangig is.’
10.
De aard en de omvang van het door de rechter-commissaris c.q. raadsheer-commissaris op grond van art. 316 Sr te verrichten onderzoek zijn in art. 316 Sv niet nader omschreven. In beginsel kan de rechter-commissaris dus elk onderzoek op de voet van het bepaalde in art. 420 Sv worden opgedragen waartoe hij op grond van de wet bevoegd is. Vgl.
- —
HR 15 november 1988, D.D. 89.136
11.
De rechter-commissaris of raadsheer-commissaris moet bevoegd worden geacht een verdachte te horen. Dat staat met zoveel woorden in de wet. Zie de artt. 185 en 200 Sv. Deze bepaling ziet op het horen van de verdachte door de rechter-commissaris ter gelegenheid van een gerechtelijk vooronderzoek. Nu ingevolge het bepaalde in art. 420 lid 2 Sv het onderzoek door een rechter- of raadsheer-commissaris, bedoeld in het eerste lid, geldt als een gerechtelijk vooronderzoek dat overeeenkomstig de tweede tot en met de vijfde en achtste afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek wordt gevoerd en bij het onderzoek door de raadsheer-commissaris de Tweede Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing is (het betreft de artt. 170 t/m 180 Sv), gelden de artt. 185, 200 Sv e.v. voor het op basis van art. 420 Sv bevolen onderzoek.
12.
Het in art. 420 lid 2 Sv opgenomen voorschrift dat het door de rechter- of raadsheer-commissaris te houden onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek is verder nog van belang, nu het bepaalde in art. 202 lid 1 Sv inhoudt dat indien de verdachte verhinderd is te verschijnen, zijn verhoor kan geschieden op de plaats waar hij zich ophoudt. Dat is in casu Turkije en art. 202 lid 1 Sv behelst geen territoriale beperking.
13.
Op grond van het voorgaande moet dus worden aangenomen dat geen nationale rechtsregel zich ertegen verzet een verdachte door een raadsheer-commissaris op de voet van het bepaalde in art. 420 Sv in Turkije te doen horen.
Zoals hiervoor al opgemerkt voorziet art. 1 ERV in de meest ruime mate van rechtshulp.
Ook internationaal strafrechtelijk verzet dus geen rechtsregel zich tegen inwilligen van het betrokken verzoek. De slotsom luidt danook dat de verzoeken ten onrechte, althans ondeugdelijk gemotiveerd zijn verworpen.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 348, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging wegens het niet-naleven van voorschriften met betrekking tot het vernietigen van geheimhoudersgesprekken heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Voor zover hier van belang heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof staat vast dat in het Sneep-onderzoek en de daarvan deel uitmakende of daarin geïncorporeerde deelonderzoeken in elk geval ten aanzien van 106 geheimhoudersgesprekken in strijd met de wettelijke regelingen is gehandeld, door geheimhoudersgesprekken op te nemen en geheimhoudersgesprekken niet terstond te vernietigen. Op grond hiervan staat vast dat er sprake is van vormverzuimen die niet meer kunnen worden hersteld. Het hof acht het een zeer ernstig verzuim dat het belang, gelegen in het kunnen onderhouden door bijvoorbeeld een patiënt of verdachte van vertrouwelijke communicatie met een arts of advocaat, zoveel malen en zo langdurig is geschonden.
Anders dan de verdediging heeft bepleit is het hof van oordeel dat dit ernstige verzuim in de onderhavige zaak niet dient te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verdacht. Daarbij is allereerst van belang dat niet aannemelijk is geworden dat het schenden van de regels ten aanzien van het opnemen en de vernietiging van de geheimhoudersgesprekken doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is gebeurd. De verklaring van de getuige [getuige 8] wijst er veeleer op dat men in een aantal gevallen door een (zeer te betreuren en afkeurenswaardig) gebrek aan kennis van de procedures foutief heeft gehandeld. Dat dit niet mag voorkomen en bestreden moet worden is duidelijk, maar het is iets anders dan het met opzet/doelbewust schenden van de regels en van het belang van verdachte.
Verder is van belang dat het hof niet heeft kunnen vaststellen en het, mede gelet op de verklaring van [naam 1] en bij gebrek aan concrete informatie of feiten daaromtrent, ook niet aannemelijk acht, dat in de gevallen dat een geheimhoudersgesprek ook daadwerkelijk inhoud had (hetgeen blijkens de bijlage bij het proces-verbaal van 4 februari 2010 lang niet bij alle geheimhoudersgesprekken het geval was omdat veel gesprekken alleen maar het maken van een afspraak inhielden), die inhoud voor de sturing van het onderzoek of een BOB-aanvraag is gebruikt. Het gegeven dat het voor het hof door het alsnog vernietigen van de gevonden geheimhoudersgesprekken niet meer mogelijk was te controleren of inderdaad deze gesprekken niet voor de sturing van het onderzoek of een BOB-aanvraag zijn gebruikt, maakt dit, hoewel het hof de gang van zaken wel betreurt en ook in de wijze/mate van compensatie van het verzuim betrekt, niet anders. Hierbij overweegt het hof dat in elk geval enige controle op het beweerde gebruik van geheimhoudersgesprekken mogelijk is geweest door het horen van de beide hiervoor genoemde teamleiders.
Bij het vaststellen van de strafmaat zal het hof het verzuim van het niet tijdig wissen van de geheimhoudersgesprekken als Strafverminderende omstandigheid in rekening brengen. In dit verband overweegt het hof nog dat de door de verdediging onder nummer 14 tot en met 17 aangehaalde geheimhoudersgesprekken alle betrekking hebben op bij de feiten 1A en met 17 aangehaalde geheimhoudersgesprekken alle betrekking hebben op bij de feiten 1A en 1B ten laste gelegde feitelijkheden, waarvan het hof van oordeel is dat die niet bewezen c.q. voor de beoordeling van het ten laste gelegde niet relevant zijn.
Het hof betrekt bij zijn beoordeling bovendien het gegeven dat niet telkens meteen duidelijk is/kan zijn geweest dat een getapt gesprek betrekking had op een gesprek met een geheimhouder (bijvoorbeeld omdat de gespreksdeelnemers zich niet als geheimhouder presenteerden in het gesprek en niet aanstonds uit namen of andere gegevens duidelijk kon/moest worden dat een van de gespreksdeelnemers de hoedanigheid van geheimhouder had, zeker als de geheimhouder in het gesprek enkel zijn/haar voornaam noemt en/of daarmee aangesproken wordt). Aannemelijk is dat die hoedanigheid in een aantal gevallen pas op een later tijstip helder werd.
Ten slotte neemt het hof in ogenschouw dat er in dit dossier sprake is van een bijzonder groot aantal getapte gesprekken. Het dossier spreekt van 85.000 getapte gesprekken. Ook bij een dergelijk grootschalig onderzoek waarbij telefoongesprekken worden getapt mag het niet voorkomen dat geheimhoudersgesprekken niet meteen worden vernietigd en zijn 106 van dergelijke gesprekken er 106 teveel. Er kan echter dan niet gesproken worden van het grootschalig en stelselmatig inbreuk maken op het recht om vertrouwelijk met een geheimhouder te kunnen communiceren, althans een dergelijke (relatief beperkte) inbreuk kan naar het oordeel van het hof dan niet de door de verdediging bepleite gevolgtrekkingen rechtvaardigen.
De conclusie luidt daarom dat het hof van oordeel is dat er geen sprake van is dat de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren, door te handelen met betrekking tot de afgeluisterde geheimhoudersgesprekken zoals weergegeven in de stukken, ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak te kort is gedaan. Evenmin is er, gelet op het voorgaande, sprake van dat het openbaar ministerie zodanig heeft gehandeld, dat daarmee het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt en dat om die reden niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte dient te volgen. Het hof is daarentegen, zoals hierboven weergegeven, wel van oordeel dat de vormverzuimen zo ernstig zijn dat zij gecompenseerd kunnen en dienen te worden door verlaging van de op te leggen en hierna te vermelden straf in verhouding tot die ernst van het verzuim.’
2.
's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het schenden van de regels ten aanzien van het opnemen en de vernietiging van geheimhoudersgesprekken met grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker is gebeurd is onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk, aangezien het hof tevens heeft overwogen dat de verklaring van de getuige [getuige 8] er veeleer op wijst dat men in een aantal gevallen door een gebrek aan kennis van de procedures foutief heeft gehandeld. Een gebrek aan kennis van de procedures bij politiefunctionarissen dient immers primair als doelbewust handelen en minst genomen aangemerkt te worden als grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Een politiefunctionaris die bij gebrek aan kennis van de procedures rechten van een verdachte schendt, of dat nu procedures inzake diens vrijheidsbeneming of diens recht op vertrouwelijk contact met zijn raadsman betreft, handelt minst genomen grovelijk onachtzaam, nu in een rechtstaat van de politie verlangd moet worden dat zij als geen ander die procedures kent. Vooropgesteld moet worden dat doelbewust handelen hetzelfde is als opzettelijk handelen.
Opzet wordt blijkens de heersende rechtspraak (vgl. HR NJ 2003, 552) niet zozeer gezien als een vorm van psychische gesteldheid, maar als een uitkomst van een toerekeningsproces. In dat toerekeningsproces is het mogelijk te laten meewegen dat bij de rechtshandhaving in het strafproces geen plaats behoort te zijn voor de achterlijkheid van een rechtshandhaver en nog minder voor een dichotome en/of discriminerende behandeling van de burger en de rechtshandhaver in die zin dat de één (de burger) zich niet en de ander (de rechtshandhaver) zich wél met succes kan beroepen op het niet kennen van de wet.
3.
Gebrek aan kennis van de procedures kan, anders dan het hof meent, niet disculperen in die zin dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid geen toepassing verdient, nu niet alleen voor burgers, maar ook voor opsporingsfunctionarissen het adagium geldt dat men geacht wordt de wet te kennen. Iedere burger wordt geacht de wet te kennen. Zie HR 12 mei 2009, LJN: BH9032 en HR 12 oktober 2010, LJN: BM0942 en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Jörg. Gebrek aan kennis van de procedures levert dus geen verontschuldigbare rechtsdwaling op. Bij het adagium als vorenbedoeld gaat het, in de woorden van Strijards, vooral om ‘een zeer hoog afgestelde inspanningsverplichting voor allen, die aan de Nederlandse strafmacht onderworpen zijn, om naar vermogen hun uiterste best te doen om zin, strekking en geldingswijze van de strafrechtelijke normstellingen te kennen.’ (Vgl. G.A.M. Strijards, Facetten van dwaling in het strafrecht (1983) p. 53).
4.
Het materieel rechtelijke leerstuk van de rechtsdwaling, in welke context Strijards voormelde opvatting aan het papier toevertrouwde, leent zich verder moeilijk voor een strafprocessuele toepassing zoals het hof heeft gedaan. In de eerste plaats omdat het legaliteitsbeginsel vervat in art. 1 Sv zich daartegen verzet. In dit verband merkt Cleiren op dat de gedragsnorm die voor het publieke orgaan in de bevoegdheidsverlenende bepaling ligt besloten correspondeert met een subjectief recht van de verdachte op een bevoegdheidsuitoefening overeenkomstig die noma. Rechten en bevoegdheden van de verdachte kunnen dus als het ware worden ‘vertaald’ in een aanspraak van de verdachte op naleving van de gedragingsnormen, vaak ook omschreven als vormvoorschriften, aldus Cleiren. (Vgl. C.P.M. Cleiren, bewerking losbladige Melai, aant. 5 bij art. 1 Sr. Zie ook P.A.M. Mevis, De rechtsgevolgen van onrechtmatigheden in het vooronderzoek, in: Dynamisch strafrecht (Corstens-bundel) p. 257–258).
5.
Ook de ‘Garantenstellung’ die besloten ligt in de functie van opsporingsambtenaar, in het bijzonder voor een teamleider zoals getuige [getuige 8], brengt mee dat een gebrek aan kennis van procedures en instructies wijst op grove onachtzaamheid in het tot gelding komen van de aanspraak van de verdachte op naleving van de processuele gedragsnormen. Bij afweging van al deze rechtsstatelijke belangen heeft het hof in redelijkheid niet tot het oordeel kunnen komen dat met strafvermindering kan worden volstaan.
6.
Deze resultante van de in het geding zijnde belangenafweging zal niet anders behoren uit te vallen, ook niet als men van mening zou zijn dat een verdachte de dans niet zou moeten ontspringen van fouten die de eerlijkheid van het proces als zodanig niet aantasten. (Vgl. A.J.A. van Dorst, Een via della Conciliazione in het strafproces? Iets over strafvermindering als sanctie op vormverzuim, in: Mens en recht (Meijers-bundel, 1996 p. 274). In de eerste plaats valt te verdedigen dat de eerlijkheid van het proces staat en valt met de kennis van procedures bij opsporingsambtenaren. Gebrek aan kennis van een richtlijn van het college van PG's en de daarin voorgeschreven procedure, die nou ook weer niet zo ingewikkeld is, etaleert een dusdanige grove onachtzaamheid jegens de belangen van de verdachte dat het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ontoereikend gemotiveerd is verworpen. (Zie: Instructievernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders van het College van Procureur-generaal d.d. 12-03-2002, datum inwerkintreding 01-04-2002).
7.
Het ‘gebrek aan kennis’-argument kan tenslotte niet worden aanvaard, aangezien dat het honoreren van een beroep op rechtsdwaling impliceert. Voor de gewone burger gaat dat in ieder geval niet op. Die kan zich niet zo maar op onbekendheid met de wet beroepen. Zelfs niet als de norm onhelder is. Zie HR 9 maart 2004 LJN: AN 9919. Voor die burger komt de jurisprudentie hierop neer dat de dader — in onwetendheid verkerend — om raad moet hebben gevraagd bij een voor hem gezaghebbend persoon. De complexiteit van de regelgeving kan hierbij een rol spelen, zoals het geval was bij de ‘nerveus makende wijze van wetgeving’, zoals Leijten het eens uitdrukte (Vgl. conclusie bij HR 16 december 1982 NJ 1982, 535 en HR 26 februari 2008 LJN ВС 0813). Als dus een beroep op rechtsdwaling wegens onbekendheid met de wet niet toekomt aan een burger, zal dit ook niet het geval kunnen zijn bij een opsporingsambtenaar, te weten een teamleider. Want dat zou blijk geven van een meten met twee maten. Juist van een politiefunctionaris of opsporingsambtenaar mag vereist worden dat hij de strafwet en bijbehorende richtlijnen kent. Want per slot van rekening wordt in art. 2 Politiewet gestipuleerd dat de politie tot taak heeft in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Met deze wettelijke taak is moeilijk verenigbaar dat de politie een beroep zou kunnen doen op het gegeven de rechtsregels niet te kennen c.q. gebrek aan kennis inzake een wettelijke procedure te hebben. Tegen deze achtergrond is het gebrek aan kennis te dezer zake zó stuitend dat zij een grove onachtzaamheid in het eerbiedigen van de processuele belangen van de verdachte oplevert en niet kan worden gecompenseerd met een strafvermindering.
8.
Opmerking verdient nog dat in de lagere rechtspraak de sanctie van niet-ontvankelijkheid wel eens verbonden is aan handelen in strijd met art. 126aa lid 2 Sv. Vgl. Rb Amsterdam 20 december 2007 NJ 2008, 532; Rb Amsterdam 26 september 2008 LJN BH 9568. Ook uit HR 12 juli 2011 NJ 2011, 381 valt af te leiden dat de Hoge Raad die sanctie niet principieel afwijst inzake een schending van art. 126aa lid 2 Sv, nu 's hofs arrest houdende een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie gecasseerd werd op grond van een motiveringsgebrek.
9.
's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het schenden van de betrokken regels doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is gebeurd, maar dat men in een aantal gevallen door gebrek aan kennis van de procedures foutief heeft gehandeld is verder om andere reden onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk.
10.
Deze andere reden hoort thuis in de categorie van de motiveringsklacht, aangezien de beperking van de oorzaak gelegen in het ‘gebrek aan kennis’ tot een aantal gevallen de mogelijkheid open laat dat er gevallen zijn waar dat gebrek aan kennis geen rol speelt, maar wél doelbewust is gehandeld.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat sprake is van ‘calculerende prostitutie’ en [getuige 2] als mondige prostituee willens en wetens heeft ingestemd met één of meer vormen van misbruik heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 250a (oud) Sr c.q. art. 273a (oud) Sr en HR 5 februari 2002 NJ 2002, 546 overwogen dat het deze wetsgeschiedenis en jurisprudentie als uitgangspunt zal nemen. In beide staat centraal dat sprake is van het aanwenden van dwang door geweld of een andere feitelijkheid, het misbruik maken vanuit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, indien bevorderd wordt dat de prostituee niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat de vraag of — en zo ja wanneer — sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van art. 250 ter (oud) Sr niet in algemene termen is te beantwoorden, maar sterk verweven is met de omstandigheden van het geval.
2.
De enkele omstandigheid dat voormelde wetsgeschiedenis en jurisprudentie als uitgangspunt is genomen impliceert evenwel niet dat daarmee het ‘calculerende prostitutie’ verweer zonder meer voldoende weerlegd kan worden geacht, nu het toepassen van één en ander als uitgangspunt onverlet laat dat van prostituee tot prostituee beslist moet worden of één van de dwangmiddelen als genoemd in art. 273f Sr is gebruikt (vgl. art. 1 lid 2 ER Kaderbesluit en art. 3 onder b VN-Protocol 2000).
3.
Voor het oordeel dat ten aanzien van [getuige 2] uitbuiting heeft plaatsgehad heeft het hof onder meer de bij de rechter-commissaris op 22 april 2008 door de getuige [getuige 6] afgelegde verklaring en de op 10 januari 2008 door de getuige [getuige 6] afgelegde verklaring en de op 10 januari 2008 door de getuigen [getuige 7] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring in aanmerking genomen.
4.
Van het ten laste gelegde met betrekking tot beide getuigen ([getuige 6]-mensenhandel en [getuige 7]-mensenhandel en verkrachting) is verzoeker in hoger beroep vrijgesproken. Ten aanzien van [getuige 7] heeft het hof met de overweging ‘los van de vraag of de verklaringen van [getuige 7] over dit concrete feit al dan niet als betrouwbaar zouden moeten worden gekenschetst’ in het midden gelaten of haar verklaring een geloofwaardige danwel ongeloofwaardige getuigenverklaring betreft. Aangezien een ongeloofwaardige getuigenverklaring geen wettig bewijsmiddel behelst (vgl. HR 23 september 2008, NJ 2008, 525) had het hof door de geloofwaardigheid van [getuige 7] in het midden te laten te dezer zake geen beroep mogen doen op haar verklaring.
5.
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie hebben de raadslieden van verzoeker de betrouwbaarheid van beide getuigen gemotiveerd betwist, in die zin dat sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv.
Voor wat betreft de getuige [getuige 6] is de betwisting van haar betrouwbaarheid vervat in de nrs. 87 tot en met 93 van deze pleitnotitie en voor wat betreft de getuige [getuige 7] is zulks vervat in de nrs. 79 tot en met 86 van die pleitnotitie.
6.
Het hof heeft ten onrechte evenwel niet gerespondeerd op voormeld uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de verklaringen van deze getuigen vanwege hun onbetrouwbaarheid niet bruikbaar zijn voor het bewijs. temeer nu het hof van oordeel is dat de verklaringen van zowel [getuige 7] als [getuige 6] in onvoldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal (p. 39,40 arrest).
7.
Onder verwijzing naar HR 5 juli 2011, NJ 2011, 415 m.nt Schalken dient het verzuim als vorenbedoeld ertoe te leiden dat het verweer inhoudende dat [getuige 2] als een calculerende prostituee moet worden aangemerkt op ontoereikende gronden is weerlegd.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot de sub 1A en 1B bewezenverklaarde feiten de artt. 350, 359, 415 Sv geschonden doordien 's hofs arrest twee innerlijk tegenstrijdige beslissingen bevat en/of het hof niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de telastelegging, aangezien het hof onder 1A ten aanzien van [getuige 2], [3] en [getuige 1] en onder 1B ten aanzien van [getuige 2], [3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 9] en [getuige 10] bewezen heeft verklaard dat verzoeker hen onder meer door een andere feitelijkheid en/of misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend evenwicht heeft bewogen tot handelingen als bedoeld in art. 273f Sr en heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting, maar tegelijkertijd verzoeker heeft vrijgesproken van de ten laste gelegde omstandigheid dat hij met voormelde vrouwen een liefdesrelatie is aangegaan en/of hen heeft ingepalmd en/of hen emotioneel van hem en/of zijn mededader(s) afhankelijk heeft gemaakt door met het geven van veel aandacht en/of het geven van cadeaus en/of alles voor hen te betalen.
Toelichting
1.
In HR NJ 1992, 716 is beslist dat onder vrouwenhandel (art. 250ter (oud) Sr is te verstaan ‘iedere daad die ertoe strekt een vrouw over te leveren aan prostitutie’. Onder een zodanige daad valt het aan vrouwen voorhouden dat de betrokkene uit liefde een relatie met hen wil aangaan.
Een dergelijke voorspiegeling levert een gedraging op die geëigend is om vrouwen door misleiding tot prostitutie te brengen (vgl. HR 2 oktober 2001, NJ 2002, 187).
2.
‘Overwicht’ is een zeer ruime uitdrukking (vgl. NLR aant. 2 bij art. 248a Sr). In de (weinige) rechtspraak over dit onderwerp komt men een ‘oudere, bereisde en ontwikkelde huisvriend van de ouders’ en een leraar tegen (vgl. HR 14 februari 1938, NJ 1938, 959 en HR 8 maart 1977, NJ 1977, 377). Ook aan een groot leeftijdsverschil in een liefdesrelatie kent de rechtspraak een daaruit voortvloeiend overwicht van de volwassene toe (zie HR 24 juni 1997, NJ 1997, 676).
3.
Gelet op het ruime karakter van het begrip ‘overwicht’ valt, voormelde rechtspraak in aanmerking genomen, het ten laste gelegde aangaan van een liefdesrelatie, inpalmen en emotioneel afhankelijk maken bezwaarlijk anders aan te merken dan als een feitelijkheid en/of het creëren van feitelijke omstandigheden, waarvan misbruik gemaakt kan worden en/of waarbij sprake is van overwicht. Dit laatste vindt zijn verklaring in met name het emotioneel afhankelijk maken.
4.
De in de tenlastelegging gebruikte begrippen als een liefdesrelatie aangaan, maar vooral inpalmen en emotioneel afhankelijk maken brengen tot uitdrukking dat daardoor sprake is van misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht. ‘Inpalmen’ of inpakken heeft immers naar algemeen spraakgebruik naast verliefd maken de enigszins minder vleiende betekenis van indoctrineren (vgl. Van Dale, Groot woordenboek van de Nederlandse taal).
5.
Op grond van het voorgaande is in relatie tot het delictsbestanddeel misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, welk delictsbestanddeel steeds bewezenverklaard is, de feitelijke omschrijving bestaande in het liefdesrelatie aangaan, inpalmen en/of emotioneel van verzoeker en zijn mededader(s) afhankelijk maken een wezenlijk onderdeel van de telastelegging dat niet daaruit kan worden losgemaakt zonder de betekenis van de tenlastelegging te veranderen. Het hof heeft mitsdien door daarvan vrij te spreken steeds de grondslag van de telastelegging verlaten.
Middel 5
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14 IVBPR, 331, 414, 415 Sv geschonden doordien het hof heeft overwogen dat het aan de pleitnota gehechte stuk, te weten een proces-verbaal van verhoor van de moeder van [getuige 1] opgemaakt door de rechter-commissaris op 5 november 2009 in het kader van de Sneep 2-zaak tegen medeverdachte [betrokkene 1] niet, zoals door de verdediging verzocht, bij het strafdossier van verzoeker in de Sneep 1-zaak zal worden gevoegd en dat het hof van dat stuk geen kennis zal nemen, zulks ten onrechte aangezien op de voet van het bepaalde art. 414 lid 1 Sv (tweede volzin) jo 331 Sv de verdachte en zijn raadsman ook in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging kunnen overleggen, en die bevoegdheid zelfs ná het houden van pleidooi in hoger beroep aangewend kan worden (vgl. HR 12 december 1995, NJ 1995, 275). Dit brengt mee dat de verdediging ook tijdens het pleidooi nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging kan overleggen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep lijdt op grond hiervan aan nietigheid.
Toelichting
1.
In zijn conclusie voorafgaand aan HRNJ 1995, 275 merkt A-G Fokkens, zakelijk weergegeven, onder meer op:
‘Ook het karakter van het strafproces verzet zich tegen een afwijzing van een verzoek op deze grond. Het gaat in het strafgeding om de vraag of de verdachte veroordeeld mag worden en zo ja, welke straf, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, passend is. Het is de taak van de rechter die vragen te onderzoeken met als criterium ‘de materiële waarheid’, hij is verantwoordelijk voor de deugdelijkheid van dat onderzoek (de zgn. ‘Ermittlungsgrundsatz’, vgl. Lensing en Mulder, Hoofdbeginselen van strafprocesrecht, p. 169 e.V.: HR NJ 1995, 484). Het op de door het hof gegeven processuele gronden afwijzen van een verzoek tot voeging in het dossier van stukken die voor de zaak inhoudelijk van belang kunnen zijn, zonder op enigerlei wijze rekening te houden met de — inhoudelijke — noodzaak van dat verzoek dan wel de mogelijke schade die de verdachte in zijn verdediging hierdoor kan oplopen, is dan ook onverenigbaar met het systeem van het Nederlandse strafprocesrecht. Het hof had, als het daarvoor redenen aanwezig zag, de raadsman voor zijn handelwijze een reprimande kunnen geven. Het hof kon echter niet de verdachte de dupe laten worden van de opstelling van de raadsman door de verdediging inhoudelijk te beknotten.’
2.
Deze invalshoek is nog immer actueel en van kracht en wel óók indien in aanmerking wordt genomen dat de uitoefening van de bevoegdheid van art. 414 lid 1 Sv onderworpen is aan beginselen van een goede procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt, zoals de Hoge Raad in HR 31 mei 2011 LJN: ВО 6332 overwoog, niet te geven.
3.
In voormeld arrest van 31 mei 2011 overwoog de Hoge Raad, zakelijk weergegeven, het volgende:
‘3.4.
Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuigen over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (vgl. HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ 2000/214).
3.5.
Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door het openbaar ministerie dan wel door of namens de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Het Hof heeft bedoelde maatstaf niet toegepast, zodat het middel slaagt.’
4.
Met betrekking tot het verzoek van de verdediging vorenbedoeld stuk bij de processtukken te voegen heeft het hof vorenbedoelde maatstaf niet toegepast. Het hof volstaat immers met te verwijzen naar zijn tussenuitspraak van 22 april 2010. Die uitspraak heeft echter slechts betrekking op de vordering van het openbaar ministerie om processen-verbaal van 28 getuigenverklaringen afgelegd in de Sneep 2-zaak aan het strafdossier toe te voegen, terwijl het voor wat het verzoek van de verdediging betreft slechts gaat om één (1) getuigeverklaring.
5.
Ook kan niet blijken dat het hof betekenis heeft toegekend aan de ontlastende aard van de over te leggen verklaring van de moeder van [getuige 1]. Het gegeven dat het een verklaring van de moeder van [getuige 1] betreft is hierbij ook niet zonder belang, nu het hof de verklaringen van de moeder van [getuige 2], mevrouw [moeder getuige 2] en de stiefmoeder, mevrouw [stiefmoeder getuige 2], van belang heeft geacht.
6.
Nu het hof de vereiste maatstaf, waarbij mede betekenis toekomt aan de — in dit geval — ontlastende aard van de over te leggen verklaring, niet heeft toegepast kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Middel 6
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14 IVBPR, 301, 340, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof voor het bewijs van alle bewezenverklaarde feiten, in het bijzonder de feiten 1A en 1B, gebruik heeft gemaakt van de bij de politie op 28, 29 juli 2005, 5 en 7 juni 2007 en bij de rechter-commissaris op 7 juni 2007 afgelegde belastende verklaringen van [getuige 1], zulks ten onrechte aangezien uit de overwegingen van het hof met betrekking tot het bewijs blijkt dat [getuige 1] nadien ten overstaan van de rechter-commissaris en op 15 februari 2010ten overstaan van de raadsheer-commissaris ten dele haar belastende verklaringen jegens verzoeker heeft ingetrokken, zodat het hof op grond van beginselen van een goede procesorde gehouden was de beeld- en geluidsopnamen die van haar verhoor op 15 februari 2010 ten overstaan van de raadsheer-commissaris zijn gemaakt en die zich, zoals het hof heeft overwogen, bij de stukken bevinden (p. 35) ter terechtzitting in hoger beroep te tonen opdat de overige leden van het hof zich door eigen waarneming ter terechtzitting een oordeel konden vormen omtrent de betrouwbaarheid van haar belastende verklaringen en daarnaast ook de openbaarheid van het strafproces meebrengt dat de inhoud van processtukken wordt voorgelezen danwel de korte inhoud daarvan wordt meegedeeld (vgl. art. 301 Sv). Redelijke wetstoepassing van het bepaalde in art. 301 Sv brengt voor zover het betreft audiovisuele processtukken mee dat die ter terechtzitting in zijn geheel worden vertoond danwel het tonen daarvan op de voet van het bepaalde in art. 302 lid 2 Sv wordt beperkt tot het tonen van de korte inhoud c.q. relevante delen van het betrokken audiovisuele processtuk. Nu het hof het geheel danwel gedeeltelijk vertonen ter terechtzitting van de audiovisuele opnamen van het verhoor van [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris op 15 februari 2010, die door de raadsheer-commissaris ingevolge het bepaalde in art. 420 lid 4 Sv aan het hof zijn toegezonden, heeft verzuimd, had het hof geen gebruik mogen maken van haar afgelegde (belastende) verklaringen en/of is het uitwendige openbaarheidsbeginsel als vervat in de artt. 6 lid 1 EVRM en 14 lid 1IVBPR geschonden. Van een ‘public hearing’ als bedoeld in deze verdragsbepalingen kan vanwege voormeld verzuim immers geen sprake zijn.
Hetzelfde geldt voor het gebruik van de ingetrokken verklaringen van [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 11] wier verhoor door de raadsheer-commissaris ingevolge het door het hof op 6 april 2009 gewezen tussenarrest audiovisueel is geregistreerd, doch niet ter zitting zijn getoond.
Voorts heeft het hof het verzoek om [getuige 1] in hoger beroep opnieuw als getuige te horen afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
Op grond van het voorgaande lijdt het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid en/of is 's hofs arrest niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft in zijn arrest, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
‘Het subsidiaire verzoek tot het horen van de getuige [moeder van getuige 1] zal eveneens worden afgewezen, omdat daartoe naar het oordeel van het hof geen noodzaak bestaat. [moeder van getuige 1] is in eerste aanleg op verzoek van de verdediging als getuige door de rechter-commissaris gehoord. Het hof acht zich voor het overige voldoende voorgelicht.
[getuige 1] (werknaam: [werknaam van getuige 1]) heeft in de zaak tegen verdachte op diverse momenten en plaatsen verklaringen afgelegd. Zo heeft [getuige 1] op 28 en 29 juli 2005, 2 augustus 2005 en 29 september 2005 verklaringen afgelegd tegenover de politie. [getuige 1] heeft daarna nog bij de politie verklaringen afgelegd op 4 tot en met 7 juni 2007. De rechter-commissaris strafzaken heeft [getuige 1] verhoord op 27 juni 2007. In hoger beroep is [getuige 1] in Polen gehoord door de raadsheer-commissaris op 15 februari 2010, van welk verhoor beeld- en geluidsopnamen zijn gemaakt die zich bij de stukken bevinden.
Door mr Van Oosten, de toenmalig raadsman van verdachte, is op 23 september 2005 een in de Engelse taal getypte brief, ondertekend door [getuige 1], naar de officier van justitie gestuurd, welke brief zich bij de stukken bevindt.
Het hof constateert dat er voor wat betreft de vóór en na juli 2005 door [getuige 1] afgelegde verklaringen een verschil bestaat voor zover het de inhoud van de verklaringen over de ten laste gelegde strafbare feiten betreft. Is die inhoud van de in juli 2005 afgelegde verklaringen op tal van punten bijzonder belastend voor verdachte, in de hiervoor genoemde schriftelijke verklaring (overgelegd door de toenmalige raadsman) en de nadien afgelegde verklaringen ten overstaan van politie en rechter-commissaris en raadsheer-commissaris komt zij ten dele terug op een aantal voor verdachte belastende verklaringen (bijvoorbeeld over het geslagen zijn door verdachte met een honkbalknuppel).
Aan die delen van de eerdere belastende verklaringen waarvoor er in het dossier voldoende ondersteunende bewijsmiddelen zijn, hecht het hof geloof, ondanks het feit dat [getuige 1] die beschuldigende verklaringen nadien niet heeft herhaald of zelfs al dan niet gedeeltelijk heeft ingetrokken. Daarbij overweegt het hof het volgende.
Uit de verklaringen van [getuige 1] evenals de verklaringen van de getuige [getuige 12] en [moeder van getuige 1], de moeder van [getuige 1], wordt duidelijk dat [getuige 1] bang is. Bang voor verdachte en bang om wat haar en haar familie zou kunnen overkomen. Zelfs bij gelegenheid van het verhoor bij de raadsheer-commissaris op 15 februari 2010 geeft zij blijk van haar angst (pagina 4 van het proces-verbaal, eerste alinea) daar waar zij verklaart: ‘(…). ik zou wel willen dat ik deze verklaringen niet hoefde te doen en dat mijn moeder daarin niet betrokken hoefde te zijn. Ik denk dat ik nog steeds bang kan zijn (…).’. Diezelfde angst spreekt uit haar verklaringen in juli 2005. Zij verklaart daarin over de bedreigingen die verdachte tegenover haar uitsprak aan het adres van haar familie. Op 29 juli 2005 geeft [slachtoffer 3] tegenover de politie aan dat zij haar familie niet in gevaar wil brengen en dat ze daarom, uit angst voor verdachte, geen aangifte durft te doen.
In dit verband is verder van belang dat de moeder van [getuige 1], [moeder van getuige 1], op 1 september 2005 aangifte heeft gedaan bij de politie in Polen van bedreiging (zie ordner 38, pagina 17506–17518). [moeder van getuige 1] heeft verklaard dat medio juli (naar het hof begrijpt: 2005) [getuige 1] haar belde. Haar dochter begon tijdens het gesprek te huilen en wilde niet zeggen wat er aan de hand was. [getuige 1] liet daarna een tijd niets meer van zich horen. Een paar dagen later belde [getuige 12], een vriendin van [getuige 1] die ook in Nederland verbleef. Zij zei dat [getuige 1] aangifte had gedaan ‘tegen de Turk’ omdat hij haar had geslagen. Ze zei dat ze belde om te zeggen dat [getuige 1] de aangifte in moest trekken. Ze moest dat voor zaterdag doen. [getuige 12] begon tijdens het telefoongesprek te huilen. Er waren vrienden van de Turk bij haar en die hadden haar geslagen, zo zou [getuige 12] hebben gezegd tegen [moeder van getuige 1]. [getuige 12] vroeg haar om [getuige 1] te beïnvloeden haar verklaring in te trekken. Ze zei dat ze, [moeder van getuige 1], op zich zelf en haar zoon moest letten omdat ze naar Polen konden komen om haar iets aan te doen. De Turk die [naam 2] zou heten en ‘[roepnaam]’ werd genoemd (zo had [getuige 1] haar eerder al verteld) zou mensen hebben die alles regelden. Ze werd duidelijk bedreigd. Op 29 augustus 2005 belde [getuige 1] weer. Ze zei tegen [moeder van getuige 1] dat ze goed op zich zelf en haar zoontje moest passen en dat zij haar zoontje niet alleen naar buiten mocht laten gaan. [getuige 1] zei dat ze gevlucht was. Op 1 september 2005, zo vertelt [moeder van getuige 1], stonden er drie haar onbekende mannen op het erf. Ze zeiden tegen haar dat ze er achter moesten komen of [getuige 1] in Polen was. Toen [moeder van getuige 1] zei dat ze de politie zou inschakelen, zeiden de mannen dat zij haar zouden opblazen. Een van de mannen zei dat als [getuige 1] de aangifte in zou trekken ze veel geld zou krijgen. [moeder van getuige 1] heeft die dag naar [getuige 1] gebeld en haar verteld wat er was gebeurd en wat er van haar werd verwacht, namelijk dat ze voor 22.00 uur haar verklaring zou intrekken.
[getuige 12] heeft in haar verklaring van 26 april 2007 de verklaring van [moeder van getuige 1] bevestigd. Zij heeft verklaard dat verdachte bij haar kwam en dat zij van hem de moeder van [getuige 1] moest bellen. Ze moest zeggen dat [getuige 1] weg was en dat zij contact met hem moest opnemen. Als [getuige 1] contact zou opnemen met de moeder, moest de moeder zeggen dat [getuige 1] contact met verdachte op moest nemen, anders zouden er problemen komen.
Het hof constateert dat [getuige 1] na het gebeuren in Polen, waarbij onbekend gebleven mannen de moeder van [getuige 1] zouden hebben bedreigd, en na het telefonisch onderhoud tussen [moeder van getuige 1] en [getuige 12] (met de inhoud en strekking als hiervoor weergegeven), een deel van haar eerdere verklaringen heeft ingetrokken. Het hof acht, gelet op het voorgaande, aannemelijk dat dat voor een deel met voormelde angst en het voorval bij haar moeders huis in Polen te maken heeft gehad en niet het gevolg is van het herstellen van eerdere gedane onjuiste uitlatingen. Dit laat onverlet dat ten aanzien van alle onderdelen van haar verklaringen in het licht van de ten laste gelegde feiten kritisch bekeken zal worden of er ondersteunend bewijs voor die verklaringen is.’
2.
Voorzover het hof heeft overwogen dat geen noodzaak bestaat [moeder van getuige 1] opnieuw te horen is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk nu het hof heeft vastgesteld dat [getuige 1] wisselende verklaringen heeft afgelegd.
3.
Hieraan doet niet af dat het hof steunbewijs aanwezig heeft geacht. Dat steunbewijs verdient immers slechts dan in aanmerking te worden genomen als de getuige, wier verklaring ondersteund moet worden, in redelijkheid niet meer gehoord kan worden. Het steunbewijs heeft in zoverre een subsidiair karakter.
4.
In zijn arrest heeft het hof verder, zakelijk weergegeven, overwogen (p. 142):
‘Met instemming van het openbaar ministerie en de verdediging is door het hof besloten om, in plaats van een aantal vrouwen (waaronder [getuige 4]) ter zitting van het hof te horen, die vrouwen in het bijzijn van het openbaar ministerie en de verdediging door een van de zittingcombinatie deel uitmakende raadsheer-commissaris te doen horen, waarbij het getuigenverhoor telkens (naast schriftelijke vastlegging) door middel van zowel beeld-als geluidsopnamen is vastgelegd. Het hof gaat ervan uit dat — zo in dit geval de verklaring van [getuige 4] tegenover de politie dient te worden aangemerkt als het enige bewijsmiddel waaruit verdachtes betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks kan volgen — met de wijze van uitvoering, verslaglegging en kennisneming door het hof van de van het verhoor gemaakte audiovisuele opnames is voldaan aan de eisen die worden gesteld in het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994, 427 m. nt. C, welke erop neerkomen dat een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd tegenover de politie en daarna bij de rechter voor het eerst een ontlastende verklaring aflegt, in hoger beroep ter terechtzitting als getuige dient te worden gehoord. Door kennisneming van de opname heeft het hof zich immers door eigen waarneming van de getuige een oordeel kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van haar verklaringen.’
5.
Nu uit het proces-verbaal van de diverse zittingen in hoger beroep niet kan blijken dat het hof ter terechtzitting kennis heeft genomen van de opname van de diverse verhoren, is niet voldaan aan het in art. 340 Sv neergelegde vereiste dat de eigen waarneming van de rechter geschiedt bij het onderzoek op de zitting. Evenmin is voldaan aan het uitwendige openbaarheidsbeginsel als vervat in art. 6 lid 1 EVRM en 14 lid 1 IVBPR, welk beginsel van zo wezenlijk belang is dat niet naleving daarvan tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting moet leiden.
6.
Aan het voorgaande staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 mei 2001, NJ 2001, 457 heeft beslist dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter buiten de terechtzitting om, bijvoorbeeld bij de bestudering van de zaak voorafgaand aan de zitting een aan het dossier toegevoegde videoband bekijkt. Dat doet de rechter met andere processtukken ook. Maar zodra dat in raadkamer bekijken van het een en ander ertoe leidt dat de rechter dat audiovisuele materiaal als eigen waarneming gaat gebruiken, moet aan het vereiste van art. 340 Sv dat de eigen waarneming persoonlijk op de zitting is geschied zijn voldaan.
7.
Op grond van het voorgaande heeft het hof voor het bewijs geen gebruik mogen maken van de belastende verklaringen van [getuige 2], [getuige 3], [getuige 1], [getuige 4] en [getuige 11].
Middel 7
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot de sub 1A, 4A en 4B bewezenverklaarde feiten de artt. 4, 5a Sr, 348, 349, 415 Sv geschonden doordien het hof bewezen heeft verklaard dat deze feiten onder meer gepleegd zijn in Duitsland, terwijl verzoeker geboren is te [a-plaats] ([geboorteland]), en het hof in zijn herstelbeschikking d.d. 8 juli 2009 op het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft overwogen dat verzoeker in Nederland geen eigen verblijfstatus heeft. De vaststelling van het hof dat verzoeker geen verblijfstatus in Nederland heeft houdt in samenhang met de geboorteplaats van verzoeker in dat het hof heeft vastgesteld dat verzoeker geen Nederlander is, zodat op de voet van het bepaalde in art. 4 Sr geen rechtsmacht bestond met betrekking tot de sub 1A, 4A en 4B ten laste gelegde en bewezenverklaarde feiten voorzover in Duitsland gepleegd. Met betrekking tot deze feiten bestond, daargelaten de mogelijkheid dat een verdachte vanuit het buitenland in Nederland kan deelnemen aan een in Nederland werkzame criminele organisatie (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 785), ten tijde van de bewezenverklaring, in het bijzonder met betrekking tot feit 1A, geen universele of extraterritoriale rechtsmacht voor zover gepleegd voor 1 januari 2005.
Feit 1A is voorts gepleegd in de periode 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2004, terwijl eerst bij Wet van 9 december 2004, Stb. 645, in werking getreden op 1 januari 2005, de universele of extraterritoriale rechtsmacht als bedoeld in art. 5a lid 2 en 3 is ingevoerd en de invoering hiervan geen terugwerkende kracht heeft. Aangezien verder het delict als bedoeld in art. 140 Sr een zelfstandig delict behelst en geen eendaadse samenloop met de concrete grondfeiten oplevert (zie HR 20 juni 2000, NJ 2000, 493), behoort de rechtsmacht ten aanzien van de feiten 4A en 4B voor zover in Duitsland gepleegd, uitsluitend aan het bepaalde in art. 4 Sr getoetst te worden, nu het hof met zijn overweging dat verzoeker geen eigen verblijfstatus in Nederland tot uitdrukking heeft gebracht dat aan de voorwaarde van ‘een vaste woon- of verblijfplaats’ in Nederland hebben als bedoeld in art. 5a lid 1 Sr niet is voldaan en het hof ook overigens niet heeft vastgesteld dat ondanks het ontbreken van een geldige verblijfstatus verzoeker niettemin aan vorenbedoelde voorwaarde voldeed. De Hoge Raad zal mitsdien alsnog het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk in zijn vervolging dienen te verklaren.
Middel 8
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 4A en 4B bewezenverklaarde feit de artt. 140 Sr, 261, 349, 415 Sv geschonden doordien het hof verzuimd heeft de inleidende dagvaarding wegens innerlijke tegenstrijdigheid nietig te verklaren, aangezien in deze dagvaarding is opgenomen dat het oogmerk van de criminele organisatie betrekking had op een aantal in nevenschikkend zinsverband gespecificeerde misdrijven, te weten mensenhandel als bedoeld in art. 250a en/of 273a (oud) en/of 273f Sr, waarbij die mensenhandel onder andere bestond uit het seksueel uitbuiten van vrouwen, en zware mishandeling van die vrouwen, en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, bedreiging met zware mishandeling en afpersing, onder andere het afhandig maken van geld van die vrouwen (prostituees), zulks terwijl de in nevenschikkend zinsverband genoemde delicten van zware mishandeling, bedreiging in afpersing als bedoeld in de tenlastelegging onderdeel uitmaken van het misdrijf van mensenhandel als ten laste gelegd en bewezenverklaard in de concrete gevallen.
Blijkens de delictsomschrijving van de artt. 250a, 273a (oud), 273f Sr omvat het daarin strafbaar gestelde delict mensenhandel de delicten bedreiging als bedoeld in art. 285 Sr, afpersing en het plegen van mishandeling. Door het dubbelop vermelden en bewezenverklaren van deze nevengeschikte delicten als zelfstandige delicten waarop het oogmerk van de organisatie gericht zou zijn wordt de reikwijdte van het delict mensenhandel miskend. Inzoverre is de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig, zodat deze nietig is en het hof deze nietig had moeten verklaren.
Middel 9
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof de oplegging van een geldboete ten bedrage van 150.000 euro subsidiair 1 jaar vervangende hechtenis heeft gemotiveerd op gronden die zodanige verbazing wekken dat zij niet zonder meer begrijpelijk zijn voor de opgelegde geldboete en/of de hoogte daarvan, en het beroep op strafvermindering wegens de overvloedige publiciteit heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Uit het voorgaande vloeit voort dat verdachte ten koste van de belangen, de fysieke integriteit van anderen (nagenoeg) nietsontziend zijn persoonlijk financieel gewin heeft nagestreefd. Het hof acht uit een oogpunt van vergelding en preventie in verband met de feiten onder 1A en 1B en 4A en 4B daarom — en dus ongeacht een mogelijke veroordeling van verdachte tot betaling van een bedrag dat strekt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel — met toepassing van art. 9, derde lid, Sr naast oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegging van een aanzienlijke geldboete geboden. Bij de bepaling van de hoogte heeft het hof rekening gehouden met onder meer het aantal vrouwen dat slachtoffer is geworden van mensenhandel, de mate van uitbuiting, de duur van de uitbuiting en het aandeel van verdachte in de criminele organisatie. Het heeft voorts op de voet van art. 24 Sr rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte niet in staat is de boete te betalen.’
2.
Ingevolge het bepaalde in art. 24 Sr wordt bij de vaststelling van de geldboete rekening gehouden met de draagkracht van verdachte in de mate waarin dit nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen. (curs. GS)
3.
De voorwaarde dat de verdachte niet onevenredig in zijn inkomen en vermogen mag worden getroffen brengt mee dat de mogelijkheid van een veroordeling van verzoeker tot betaling van een bedrag terzake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel het hof tot een nadere motivering aanleiding had moeten geven. Het hof had hierbij moeten motiveren dát en waarom bij een eventuele veroordeling van verzoeker tot het betalen van een bedrag wegens ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel zulks er niet aan in de weg staat om aan te nemen dat ook bij een zodanige ontneming geen sprake is van een onevenredig treffen in het inkomen en vermogen van verzoeker. Hierbij verdient in aanmerking te worden genomen — en dát voedt de verbazing — dat uit de gebezigde bewijsmiddelen en de strafmotivering, voorzover onder meer inhoudende dat verzoeker de voortdurende controle had, het beeld oprijst van een man, wiens dag- en nachttaak het was om, zoals bewezen is verklaard, wederrechtelijk verkregen voordeel in de seksindustrie te vergaren.
4.
Het hof had hierbij ook dienen te betrekken dat, naar het hof ambtshalve bekend is, verzoeker niet teruggekeerd is na een door het hof verleende schorsing van de voorlopige hechtenis en in Turkije verblijft, en omtrent zijn inkomen of vermogen aldaar verder niets is vastgesteld.
Nu een opgelegde geldboete niet in mindering kan worden gebracht op het bedrag dat aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden voldaan (zie HR 8 juli 1998, NJ 1998, 841) houdt de oplegging van een geldboete van € 150.000,- het reële gevaar in dat verzoeker in strijd met het bepaalde in art. 24 Sr onevenredig in zijn inkomen wordt getroffen. En deze potentiële strijdigheid wekt verbazing.
In zoverre is 's hofs motivering van de opgelegde boete ontoereikend.
5.
Met betrekking tot het strafmaatverweer inhoudende dat sprake moet zijn van strafvermindering wegens de publiciteit heeft de verdediging blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie onder nr. 119 het volgende, zakelijk weergegeven, aangevoerd:
‘119.
Het pleidooi eindigt waar het requisitoir begint: ‘[verzoeker] is gewild en ongewild het gezicht geworden van deze criminele organisatie en het onderzoek Sneep (…).’ Het is voor het eerst dat de verdediging kennis heeft genomen van een requisitoir waar de verdachte soms ‘[verzoeker (onvolledige naam)]’ en niet gewoon [verzoeker (volledige naam)] wordt genoemd. Het heeft er alle schijn van het dat het openbaar ministerie een onjuiste beeldvorming tracht te voeden. Maar dit soort misplaatste criminalisering hoort naar het de verdediging voorkomt niet thuis in de rechtszaal. Evenzo heeft de top van het openbaar ministerie in februari 2007 in deze prestigieuze pilotzaak bewust de media-aandacht gezocht voor de aanhoudingen van de verdachten in de strafzaak Sneep. Het vroegtijdig naar buiten brengen van informatie heeft ervoor gezorgd dat cliënt inderdaad ongewild onderwerp is geweest van een langdurige ‘trial by media’. Deze media-aandacht en criminalisering dient evenzeer tot een forse strafreductie te leiden.’
6.
Het hof heeft, zakelijk weergegeven, op dit verweer als volgt beslist:
‘Anders dan door de verdediging bepleit ziet het hof in de media-aandacht rond deze zaak geen grond om tot vermindering van de straf te besluiten. Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte, die voor een deel zelf die aandacht door zijn handelen heeft gegenereerd, door die aandacht schade heeft ondervonden of benadeeld is.’
7.
Vorenweergegeven overweging is onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk nu het hof verzuimd heeft te preciseren welk handelen van verzoeker bedoeld wordt: het ten laste gelegde handelen en/of de ontvluchting?
Het oordeel dat niet aannemelijk is dat verzoeker door de media-aandacht geen schade heeft ondervonden of benadeeld is, is in beide gevallen onbegrijpelijk, aangezien in de rechtspraak doorgaans wordt aanvaard [dat] een verdachte door grote publicitaire aandacht wel wordt benadeeld, onder meer in zijn resocialisatie.
8.
In zijn arrest van 18 juli 2003 LJN: AI 0123 (Volkert van der G.) besliste het hof dat de publiciteit rondom deze zaak en de verdachte op enkele punten niet aanvaardbaar is geweest en de verdachte schade heeft toegebracht.
9.
In haar vonnis van 25 maart 2004 overwoog de rechtbank Arnhem (LJN: AO 6240) inzake een veroordeelde rechter te Maastricht:
‘Verdachte heeft als gevolg van de ontdekking van kinderpornografisch materiaal in zijn woning, en de daaruit volgende strafzaak, reeds veel schade geleden. Hij heeft om hem moverende redenen, onmiddellijk na de ontdekking van de videobanden en de diskettes, zijn ontslag ingediend en hij is al veelvuldig publiekelijk aan de schandpaal genageld, waarbij de pers hem voortdurend, al dan niet hinderlijk, op de hielen heeft gezeten.’
10.
In haar vonnis van 19 december 2008 (LJN: BG 7855) in de Diamantbuurt Amsterdam-zaak overwoog de rechtbank Amsterdam:
‘Gebleken is dat er na de aanhouding van verdachten, in het bijzonder na de aanhouding van verdachte [verdachte], verslag is gedaan door de politie aan de pers over de mate van betrokkenheid van een aantal aangehouden verdachten. Bijzondere aandacht is door de pers gegeven aan de uitlatingen van commissaris [naam], waarin hij over verdachte heeft gezegd: ‘[verdachte] zou over een jaar of 10 wel eens de nieuwe [Willem H.] kunnen zijn als we nu niet fors ingrijpen’, althans zo zijn de woorden van [naam] in de pers (onder meer Het Parool) terecht gekomen en [naam] noch andere politievertegenwoordigers hebben ontkend dat deze woorden door [naam] zouden zijn gebezigd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat dit zijn bewoordingen zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden gecompenseerd in de straf wegens de uitlatingen van [naam], zij het niet in de door de verdediging voorgestane mate. Dergelijke uitlatingen kunnen voor een verdachte stigmatiserend werken, maar gesteld noch gebleken is dat verdachte als gevolg van de uitlatingen een oneerlijk proces zou hebben gehad. De rechtbank weegt voorts mee dat van de zijde van het openbaar ministerie adequaat is gereageerd. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de officier van justitie en acht eveneens een strafvermindering van twee maanden gevangenisstraf op zijn plaats. Opgemerkt zij nog dat de rechtbank alleen kijkt naar de mogelijke gevolgen van de publicaties voor verdachte en geen rekening houdt met (mogelijke) gevolgen voor de familie van verdachte.’
Voor soortgelijke uitspraken zij nog verwezen naar het vonnis van de rechtbank Haarlem d.d. 21 december 2007, LJN: ВС 0703 (Willem Holleeder), het arrest van het gerechtshof Arnhem d.d. 20 juli 2009, LJN: BJ 3107 (vlotongeval bedrijfsuitje Kruidvat), het vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 15 oktober 2010, LJN: ВО 0534 (voormalig directeur Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam) en het vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch d.d. 2 juli 2010, LJN: BM 9713 (Benno L.)
11.
Deze greep uit de rechtspraak laat al zien dat een uiteenlopende bonte stoet van veroordeelden variërend van moordenaars, afpersers, geweldplegers, ontuchtplegers, fraudeurs en een kinderporno bezittende rechter allemaal strafvermindering wegens publicitaire schade kregen. Waarom een vrouwenhandelaar niet in dit gemêleerde gezelschap c.q. rijtje zou thuishoren is onbegrijpelijk. De boodschap is unisono en wel dat in de publiciteit het schadetoebrengende element besloten ligt. En dit wordt door het hof in deze zaak miskend. Opmerking verdient dat de schade of de veronderstelling daarvan besloten ligt in de publiciteit een alleszins redelijk uitgangspunt is, nu de schade moeilijk meetbaar is. De enkele herkenning op straat zoveel jaren verder tengevolge van gepubliceerd fotomateriaal levert al schade op.
Het kan geen kwaad in dit verband er op te wijzen dat uit onderzoek van F.G.H. Kristen in 70 strafzaken bleek dat publiciteit in 58% van de zaken een Strafverminderende factor oplevert. Met name wanneer de publiciteit de verdachte overkomt is sprake van strafmitigering. Zoekt de verdachte echter zelf de publiciteit op — hetgeen hier niet is vastgesteld — dan is strafverzwaring vaak het gevolg. In een overwegend deel van de gevallen is dus van strafmitigering sprake indien de verdachte de publiciteit niet gezocht heeft, maar de strafzaak en in casu ook de ontvlechting autonoom aandacht van de media heeft getrokken. In deze zaak ging, zoals bekend, een niet gering deel van de media-aandacht uit naar de raadsheren van het hof die een schorsing van de voorlopige hechtenis hadden bevolen. Dat is uit en te na als een juridische blunder van formaat betiteld.
12.
Het risico op vluchten door vrouwenhandelaar [verzoeker]. is door het gerechtshof in Arnhem ‘duidelijk fout’ getaxeerd, erkende de president van het hof, mr D. van Dijk, in een gesprek met NRC Handelsblad van 24 september 2009 (zie bijlage). En op verzoek van de Tweede Kamer die over de affaire een interpellatie- of spoeddebat aanvroeg met bijbehorende publiciteit kondigde de toenmalige minister van Justitie, Hirsch Ballin, op 23 september 2009 in de publiciteit aan dat verlofbeslissingen in de toekomst alleen door gevangenisdirecties genomen mogen worden. En van al dit tumult veroorzaakt door een beslissing van het hof krijgt verzoeker nu de rekening gepresenteerd. In wezen wordt hij aldus via een onthouding van een strafvermindering die percentagegewijs aan een meerderheid van publiciteit opleverende veroordeelden wordt gegund, gestraft voor zijn ontvluchting, die overigens geen strafbaar feit behelst.
Dit alles tezamen is onbegrijpelijk en wekt minst genomen grote verbazing, vgl.
- —
F.G.H. Kristen, Blij met publiciteit, bang voor de media, www.persprijsvanveen.nl/2007/toespraak-francois-kristen-bij-uitreiking-2007.html
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 25 oktober 2011
mr G. Spong