HR, 24-12-2021, nr. 20/01611
ECLI:NL:HR:2021:1970
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2021
- Zaaknummer
20/01611
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1970, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:3253
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑05‑2020
- Vindplaatsen
NLF 2022/0045
Uitspraak 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 4, lid 2, letter a, Wet op de omzetbelasting 1968; pand gebouwd in opdracht van echtpaar dat samen een vof is aangegaan; etikettering als bedrijfsgoed van de vof bij medegebruik voor bedrijfsdoeleinden van de vof.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01611
Datum 24 december 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] V.O.F. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nrs. 19/00731 tot en met 19/007331., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 18/2773 tot en met LEE 18/2775) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over de tijdvakken 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015, 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, en 1 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2017.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1
Belanghebbende is een vennootschap onder firma die is aangegaan tussen twee natuurlijke personen die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd (hierna: de echtgenoten). Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.2
De echtgenoten hebben vanaf 2009 op grond die zij tezamen in eigendom hebben een pand (hierna: het pand) laten bouwen. Het pand is in 2010 in gebruik genomen. De echtgenoten wonen in het pand en belanghebbende maakt van een deel van het pand gebruik voor bedrijfsdoeleinden zonder daarvoor een vergoeding verschuldigd te zijn. Belanghebbende heeft het pand niet als bedrijfsmiddel geactiveerd op haar balans. Voor de inkomstenbelasting is het pand tot het privévermogen gerekend.
2.1.3
Belanghebbende heeft de omzetbelasting ter zake van de bouw van het pand van meet af aan volledig in aftrek gebracht.Vanaf het jaar van ingebruikneming van het pand (2010) heeft belanghebbende op de voet van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet ieder jaar op aangifte omzetbelasting voldaan in verband met het privégebruik van het pand door de echtgenoten. Tegen de voldoening op aangifte over het vierde kwartaal van 2015, het vierde kwartaal van 2016 en het vierde kwartaal van 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Zij stelt zich op het standpunt dat hetpand niet “een tot haar bedrijf behorend goed” is, zodat zich niet een belaste dienst als bedoeld in artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet kan voordoen.
2.2.1
Bij het Hof was in geschil of belanghebbende, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3175 (hierna: het champignonkwekerij-arrest), het pand ten onrechte tot het bedrijfsvermogen heeft gerekend en zij daarom geen omzetbelasting is verschuldigd wegens het gebruik voor privédoeleinden van de echtgenoten.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden afgeleid dat een investeringsgoed een ondernemer toebehoort wanneer de ondernemer over dat goed kan beschikken als ware hij eigenaar.Volgens het Hof doet zich in de onderhavige casus hetzelfde voor als in de zaak die heeft geleid tot het champignonkwekerij-arrest. De woning is in opdracht van de twee firmanten van belanghebbende gebouwd, de woning is eigendom van deze twee firmanten en wordt door deze firmanten bewoond, en zij staan belanghebbende toe een deel van de woning voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Onder deze omstandigheden kan volgens het Hof niet worden geconcludeerd dat de woning in wezen tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort. Volgens het Hof heeft niet belanghebbende maar hebben de echtgenoten de feitelijke beschikkingsmacht over de woning. Belanghebbende heeft de woning volgens het Hof daarom ten onrechte tot haar bedrijfsvermogen gerekend. Omdat de woning niet tot haar bedrijfsvermogen behoort, is belanghebbende geen omzetbelasting verschuldigd wegens het privégebruik van de woning door beide firmanten, aldus het Hof.
2.3
Middel I slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1836. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die zouden kunnen meebrengen dat zij niet de macht had om over het pand te beschikken als ware zij eigenaar.Aangezien belanghebbende het pand mede heeft gebruikt voor bedrijfsdoeleinden en alle voorbelasting die in verband met het pand in rekening is gebracht, in aftrek heeft gebracht, is het pand gaan behoren tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende.Belanghebbende heeft het pand in 2015, 2016 en 2017 mede voor andere dan bedrijfsdoeleinden gebruikt, te weten privégebruik door de echtgenoten. Daarom is belanghebbende ter zake van dat gebruik omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑12‑2021
Beroepschrift 18‑05‑2020
Den Haag, 18 mei 2020
Kenmerk: […]
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nrs. 19/00731 t/m 19/00733, inzake [X] V.O.F. te [Z] betreffende de op aangifte voldane omzetbelasting over de tijdvakken van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015, van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, alsmede van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017. Van deze uitspraak is op 21 april 2020 een afschrift aan de Belastingdienst, kantoor Den Haag/Centraal Serviceteam Beroep gezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, met name van artikel 4, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende onder de gegeven omstandigheden geen omzetbelasting verschuldigd is wegens het privégebruik door beide firmanten, aangezien de woning niet tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
- II.
Schending van het recht, met name van artikel 4, lid 2, van de Wet OB in samenhang met de systematiek van de omzetbelasting zoals deze blijkt uit de Wet OB en de BTW-richtlijn, doordat het Hof geen omzetbelasting verschuldigd acht wegens het privégebruik van de woning door de beide firmanten zonder daarbij relevantie toe te kennen aan de omstandigheid dat belanghebbende de volledige voorbelasting ter zake van de bouw van die woning in aftrek heeft gebracht, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Feitenienigeschil
In cassatie kan worden uitgegaan van de vaststaande feiten. Belanghebbende, een transportbedrijf, is ondernemer voor de omzetbelasting. Vennoten van belanghebbende zijn [A] en [B], die zijn gehuwd.
De vennoten hebben een bedrijfswoning laten bouwen, waarvan zij ‘toestaan’ dat belanghebbende een deel van die woning voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Het toegestane gebruik vindt plaats zonder vergoeding. Van een (ver)huurcontract of iets van dien aard is geen sprake. De facturen die zijn uitgereikt in verband met de bouw zijn gericht aan [A] en [B]. Start van de bouw in 2009, ingebruikneming van de woning in 2010.
Belanghebbende heeft de woning op basis van het Advocatenmaatschapsarrest (HR 5 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9011, BNB 1983/76) tot haar bedrijfsvermogen gerekend en alle voorbelasting op de bouw in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft jaarlijks op aangifte omzetbelasting voldaan over het privégebruik van de woning in het laatste kwartaal van het jaar (artikel 4, lid 2, Wet OB).
Voor de jaren 2015, 2016 en 2017 komt belanghebbende in bezwaar tegen die laatste voldoening ter zake van het veronderstelde privégebruik. Daarbij stelt zij zich met een beroep op het Champignonkwekerij-arrest (HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3175, BNB 2016/15) op het standpunt dat de woning ten onrechte tot het bedrijfsvermogen is gerekend. Daardoor komt volgens belanghebbende de grond onder een heffing van omzetbelasting over het privégebruik te ontvallen.
Hof
Op hoger beroep van belanghebbende oordeelt het Hof dat het genoemde arrest BNB 2016/15 tot de conclusie leidt, dat de woning niet tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort. Dusdoende heeft belanghebbende de woning in het verleden ten onrechte tot haar bedrijfsvermogen gerekend en is de genoten aftrek van voorbelasting ook niet terecht geweest. Doordat de woning niet tot haar bedrijfsvermogen behoort, is er anderzijds geen plaats voor een heffing van omzetbelasting wegens het privégebruik door beide firmanten. Het gelijk is daarmee aan belanghebbende.
Ad I.
Rechtskader
De in geschil zijnde heffing betreft de op de voet van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet OB verschuldigde heffing — gedurende de herzieningstermijn van 10 jaar wegens het privégebruik van de woning — in het laatste kwartaal van het jaar. De mogelijke toepassing van die regeling is een uitvloeisel van de per 1 januari 2011 doorgevoerde wetswijziging van de aftrekregeling van artikel 15 Wet OB in samenhang met de overgangsregeling voor privégebruik van onroerende zaken per 1 januari 2011. Zie de Wet van 16 december 2010 (Stb. 842, 28 december 2010), waarbij de Technische Herzieningsrichtlijn in de wet is geïmplementeerd. Daarin is een overgangsregeling — artikel II — opgenomen, die luidt:
‘Ten aanzien van uitgaven in verband met onroerende zaken die deel uitmaken van het vermogen van het bedrijf van een ondernemer en door de ondernemer zowel voor de activiteiten van het bedrijf als voor zijn privégebruik of voor het privégebruik van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en waarvoor op basis van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 zoals dat luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet recht op volledige of gedeeltelijke aftrek is ontstaan, blijft die bepaling van toepassing zoals die luidde vóór dat tijdstip.’
Gelet op de vóór 2011 aangevangen bouw, de etikettering van de woning als bedrijfsvermogen en het genoten recht op aftrek van voorbelasting dient het privégebruik van de woning te worden belast op de voet van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet OB.
Overwegingen Hof
Voor een heffing ingevolge voornoemd artikel 4 is echter slechts plaats indien de woning tot het bedrijfsvermogen behoort. Volgens het Hof is dat, mede onder verwijzing naar meergenoemd Champignonkwekerij-arrest (BNB 2016/15), niet het geval. Daartoe overweegt het Hof dat de woning in de onderhavige casus is gebouwd in opdracht van de beide firmanten. De woning is eigendom van deze twee firmanten en wordt door deze firmanten bewoond. De firmanten staan belanghebbende toe een deel van de woning voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Onder deze omstandigheden kan volgens het Hof niet worden geconcludeerd dat de woning in wezen tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende behoort. Het is niet belanghebbende die de feitelijke beschikkingsmacht over de woning heeft, maar die berust bij de twee firmanten ([A] en [B]).
Het voormelde ligt ten grondslag aan de conclusie van het Hof dat belanghebbende de woning destijds ten onrechte tot haar btw-bedrijfsvermogen heeft gerekend en de voorbelasting op de bouw heeft afgetrokken.
Beschouwingen
De door het Hof gebezigde overwegingen wettigen naar mijn mening niet de door het Hof getrokken conclusie.
Van belanghebbende is bekend dat deze geen rechtspersoonlijkheid bezit en in het economisch verkeer wordt vertegenwoordigd door de beide firmanten. Vanuit dat gegeven is het ook een logisch gevolg, dat de woning in opdracht van de beide firmanten wordt gebouwd en de woning in eigendom toebehoort aan de beide firmanten. Het handelen van belanghebbende vindt plaats door het handelen van [A] en [B], in hun hoedanigheid van firmanten van belanghebbende. In de door het Hof gevolgde benadering zou er nooit plaats zijn voor een vennootschap onder firma of maatschap om een bepaald goed toe te rekenen aan haar ‘eigen’ bedrijfsvermogen.
Met die benadering doet het Hof geen recht aan HR 5 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9011, BNB 1983/76, het Advocatenmaatschapsarrest, waarin uw Raad heeft geoordeeld:
‘dat, indien een bedrijf door twee of meer personen gezamenlijk wordt uitgeoefend in een combinatie welke geen rechtspersoonlijkheid doch wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid bezit, voor de heffing van de omzetbelasting met betrekking tot dat bedrijf de combinatie en niet ieder van de deelnemers als ondernemer moet worden aangemerkt;
dat dit meebrengt dat, indien door andere ondernemers niet aan de combinatie doch aan een deelnemer van de combinatie ter zake van aan die deelnemer geleverde goederen of verleende diensten omzetbelasting in rekening is gebracht, deze omzetbelasting door de combinatie in aftrek kan worden gebracht indien en voor zover die goederen of diensten in het kader van de gezamenlijke onderneming worden gebezigd;
dat in de onderhavige zaak het Hof als vaststaand heeft aangemerkt: dat belanghebbende een maatschap is, waarvan de vennoten de advocatuur uitoefenen; dat de vennoten de advocatuur niet anders dan in maatschapsverband uitoefenen; dat in februari 1979 aan A, vennoot van belanghebbende, een nieuwe personenauto is geleverd; dat ter zake van deze levering aan A een bedrag van f 3658,20 aan omzetbelasting in rekening is gebracht; dat A deze auto mede ten behoeve van de maatschap gebruikt;
dat uit het voorgaande volgt, dat bij de berekening van de door belanghebbende over het tijdvak februari 1979 verschuldigde omzetbelasting de ter zake van de levering van de onderhavige personenauto aan A in rekening gebrachte omzetbelasting door belanghebbende in aftrek kan worden gebracht en wel, gezien het bepaalde in artikel 15, lid 1, eerste volzin, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, voor het volle bedrag;’
In vergelijking met dit arrest staat in de onderhavige zaak vast dat belanghebbende een vennootschap onder firma is, die een transportbedrijf uitoefent. De oplevering van de bedrijfswoning (met omzetbelasting) heeft nota bene plaatsgevonden aan de beide firmanten en die woning wordt ook mede ten behoeve van de firma gebruikt. De firmanten handelen namens de firma als ondernemer, hetgeen wordt bevestigd door de geclaimde aftrek van voorbelasting. Onder de voor deze casus van toepassing zijnde wetgeving kan dan eerst de omzetbelasting volledig in aftrek worden gebracht, waarna in het laatste kwartaal van het jaar op de voet van artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet OB een correctie plaatsvindt in de vorm van een heffing van omzetbelasting over het privégebruik van de woning.
Een dergelijke behandeling is ook in lijn met HvJ 14 juli 2005, C-434/03 (Charles-Tijmens) betreffende een onroerend goed dat gedeeltelijk voor de onderneming en gedeeltelijk voor privédoeleinden wordt gebruikt.
Voorts valt nog te wijzen op HR 12 juli 2013, nr. 07/12617bis, ECLI:NL:HR:2013:17, BNB 2013/208, waarin uw Raad ten aanzien van de verbouwingen van het pand ten behoeve van de privébewoning van de beide vennoten waarbij de facturen aan de firmanten zijn gezonden, het recht op aftrek aanvaardt vanuit de aanname dat die aanpassingen/verbouwingen tot het bedrijfsvermogen van de firma behoren. In dit kader wordt ook gewezen op het voornoemde arrest BNB 1983/76. De overweging onder 2.4.2 luidt als volgt:
‘Blijkens de uitspraak van het Hof werd belanghebbende, een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid in de vorm van een vennootschap onder firma, in de onderhavige periode (het jaar 2000) gevormd door twee echtgenoten. Anders dan de Inspecteur voor het Hof heeft gesteld, staat aan het recht op aftrek niet in de weg dat die twee vennoten opdracht hebben gegeven tot het doen uitvoeren van de aanpassingen met het oog op tijdelijke bewoning van een gedeelte van de loods, dat de facturen op hun naam zijn gesteld en dat zij de aanpassingen hebben betaald, aangezien de aanpassingen, zoals hiervoor in 2.3.2 is overwogen, mede zouden worden gebruikt in de onderneming van de vennootschap onder firma (belanghebbende) (vgl. HR 5 januari 1983, nr. 20 808, BNB 1983/76).’
Het door belanghebbende ingeroepen Champignonkwekerij-arrest (BNB 2016/15) heeft hierin voor de onderhavige casus naar mijn mening geen wijziging gebracht. In BNB 2016/15 stond vast dat de kwekerijmaatschap bestond uit het echtpaar A en hun dochter, terwijl het onroerend goed uitsluitend eigendom was van het echtpaar A (een vastgoedmaatschap). Het echtpaar, in hun hoedanigheid van maten van de vastgoedmaatschap, verhuurde de bedrijfsgebouwen aan de kwekerijmaatschap (vrijgesteld); de woning is buiten die verhuur gebleven. De werkkamer in de woning werd gebruikt voor het bijhouden van de administratie van de kwekerijmaatschap, voor welk gebruik geen vergoeding werd bedongen. Voor aftrek van voorbelasting door belastingplichtige in die zaak, de kwekerijmaatschap, acht uw Raad geen plaats nu het pand is aangeschaft door de twee vennoten (vastgoedmaatschap), terwijl een gedeelte van het pand (om niet) ter beschikking wordt gesteld voor bedrijfsdoeleinden van belanghebbende. Daarmee kan het pand niet tot het bedrijf van belanghebbende worden gerekend in de zin van de Zesde richtlijn, maar behoort het tot het bedrijf van de vastgoedmaatschap (met het echtpaar als maten). Daarmee ligt er met andere woorden geen Charles-Tijmens situatie voor. Het arrest BNB 1983/76 leidt in dat verband niet tot een ander oordeel.
In tegenstelling tot BNB 2016/15 geldt in casu dat de beide — en enige — firmanten van belanghebbende afnemer zijn van de oplevering van de woning, en in die hoedanigheid zijn te vereenzelvigen met belanghebbende en handelen als ondernemer. Diezelfde vennoten gebruiken de werkkamer ook bedrijfsmatig ten behoeve van de firma.
Mede onder verwijzing naar meergenoemde BNB 1983/76 en BNB 2013/208 dient in mijn optiek te worden geconcludeerd dat BNB 2016/15 in dezen niet aan de orde is en de bedrijfswoning tot het bedrijfsvermogen van belanghebbende kan worden gerekend.
Mitsdien geeft het andersluidende oordeel van het Hof naar mijn mening blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel acht ik het oordeel van het Hof in het licht van de vaststaande feiten onbegrijpelijk. Belanghebbende is dan ook in 2015, 2016 en 2017 omzetbelasting verschuldigd vanwege privégebruik van de bedrijfswoning.
Ad II.
Effectuering btw-stelsel
Bij het optreden van firmanten komt altijd de vraag op in hoeverre wordt opgetreden namens de firma — in hun hoedanigheid van firmant — dan wel in privé, ingeval het verworven goed mede ter beschikking staat aan de firma. Een aanwijzing daarvoor kan met name zijn gelegen in de wijze waarop omzetbelasting op aangifte wordt voldaan.
Door in het onderhavige geval de voorbelasting ter zake van de bouw te hebben afgetrokken, kan een handelen als of namens de firma (ondernemer) worden verondersteld. Doordat de voorbelasting voor het volledige bedrag in aftrek is gebracht kan voorts worden aangenomen dat de onroerende zaak volledig is geëtiketteerd als bedrijfsvermogen. Mede gelet op het daadwerkelijke zakelijke gebruik door belanghebbende en het hierna vermelde beleid heeft de inspecteur belanghebbende hierin moeten volgen. Binnen deze omstandigheden was er geen reden of mogelijkheid om de aftrek niet toe te staan. Aan een op deze wijze door belanghebbende gemaakte keuze die impliceert dat het pand namens de firma is verworven met de daardoor genoten aftrek van voorbelasting, zijn binnen de systematiek van de omzetbelasting gevolgen verbonden, in het bijzonder de heffing van btw vanwege het privégebruik. Een — zonder een wijziging van de omstandigheden — in de loop van de herzieningstermijn en buiten de naheffingstermijn te maken keuze voor het alsnog tot het privévermogen rekenen, met als gevolg dat het privégebruik onbelast blijft, behoort mijns inziens niet tot de mogelijkheden.
Binnen het systeem van de omzetbelasting — Unierechtelijk via de BTW-richtlijn en nationaalrechtelijk in de Wet OB — past het om aftrek van voorbelasting toe te staan voor zover die voorbelasting is toe te rekenen aan bedrijfsmatig voor belaste prestaties verrichte handelingen, terwijl naar het wezen van de omzetbelasting de consumptie c.q. het privégebruik belast moet worden. Mede tegen deze achtergrond dient mijns inziens dan ook de beslechting van het voorliggende geschil plaats te vinden.
In casu staat vast dat belanghebbende uiterlijk ten tijde van de ingebruikneming van het pand heeft gekozen voor een etikettering als bedrijfsvermogen door de volledige aftrek van voorbelasting te claimen. Vanwege de aanschaf en het gebruik voor belaste activiteiten door belanghebbende, in deze vertegenwoordigd door beide firmanten, is er naar het geldend recht op dat moment recht op aftrek ontstaan. Daarmee leidt artikel 4, lid 2, Wet OB tot btw-heffing over het privégebruik, ten einde te voorkomen dat consumptie voor privédoeleinden onbelast blijft.
Zie in dit verband ook het Besluit van 22 januari 2004, C PP 2003/602M, onderdeel 1, het meergenoemde arrest BNB 1983/76 en het arrest HvJ Charles-Tijmens. Hieruit volgt dat de inspecteur geen enkele mogelijkheid had om de geclaimde aftrek van het volledige bedrag van de voorbelasting ter zake van de bouw van de bedrijfswoning te weigeren. In feite wordt voor de omzetbelasting de behandeling voorgestaan alsof de verworven onroerende zaak in de firma is ingebracht met de navenante fiscale gevolgen, ook al zou deze onroerende zaak door de maten (in privé) zijn verworven. Dientengevolge heeft belanghebbende in de onderhavige omstandigheden altijd de mogelijkheid om de volledige voorbelasting in aftrek te brengen. In samenhang hiermee dient zij dan wel het privégebruik in het laatste aangiftetijdvak van ieder jaar in de heffing van btw te betrekken en kan zij niet na verloop van de naheffingstermijn terugkomen op haar eerdere, rechtmatige keuze.
Volledigheidshalve merk ik voor de goede orde nog op dat een eventuele vergelijking met HR 20 september 2019, nr. 18/01960, ECLI:NL:HR:2019:1402, mank gaat, nu in casu niet de problematiek speelt van een — nadien gebleken — veronderstelde splitsing in meer onroerende zaken.
Het Hof heeft bij het nemen van de onderhavige beslissing de effectuering van het btw-stelstel uit het oog verloren dan wel miskend. Daargelaten dat de handelwijze van belanghebbende de verdenking op zich laadt van ‘cherry picking’.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze