ABRvS, 01-10-2008, nr. 200708648/1
ECLI:NL:RVS:2008:BF3893
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-10-2008
- Zaaknummer
200708648/1
- LJN
BF3893
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BF3893, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑10‑2008; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen om het kantoor te gebruiken als woning op het perceel Van [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Partij(en)
200708648/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/664 van de rechtbank Groningen van 30 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen om het kantoor te gebruiken als woning op het perceel Van [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college, onder aanvulling van de motivering van het besluit van 28 juni 2004, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2007, verzonden op 31 oktober 2007, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door J. Takkebos, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het project voorziet in het gebruik van een kantoor bij de loods als bedrijfswoning bij het bouwbedrijf op het perceel.
2.2.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan"Grijpskerk, Bedrijventerrein De Rietlanden III" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B2".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt in deze voorschriften onder bedrijfswoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn, voor zover thans van belang, de op de plankaart voor "Bedrijfsdoeleinden B2" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 van de "Staat van Bedrijven".
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder a, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften zijn er ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gebouwen geen bedrijfswoningen toegestaan.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder a, aanhef en onder 6, voor het bouwen van een bedrijfswoning mits, voor zover thans van belang, de bedrijfswoning noodzakelijk is voor het bedrijf wegens toezicht, bewaking en controle op de bedrijfsprocessen en aanwezigheid van de bedrijfswoning de bedrijven in het plangebied niet beperkt in de vestigingsmogelijkheden.
Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, nu op het perceel geen bedrijfswoningen zijn toegestaan. Het college heeft geweigerd een vrijstelling als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften te verlenen.
2.3.
[appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld door, los van de aangevoerde bezwaren, aan het besluit van 14 maart 2006 een andere weigeringsgrond ten grondslag te leggen, namelijk dat naar het oordeel van het college niet is voldaan aan de voorwaarde dat de bedrijfswoning noodzakelijk is voor het bedrijf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 september 2002 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=1868">200200649/1a>) volgt uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. De bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. In zoverre belette genoemd artikellid het college niet tevens strijd met de voorwaarde dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor het bedrijf bij hun heroverweging van het besluit van 28 juni 2004 te betrekken. Voorts is evenmin gebleken van een verslechtering van de positie van [appellant], aangezien bij het besluit van 14 maart 2006 niet tot anders of meer is beslist dan de handhaving van de weigering van de gevraagde vrijstelling.
2.4.
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen het college zich op het standpunt mocht stellen dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is. In dat verband betoogt hij voorts onder verwijzing naar een brief van het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: gedeputeerde staten) van 13 november 2007 en de toelichting bij het bestemmingsplan dat het noodzaakcriterium ruim moet worden uitgelegd.
2.4.1.
De Afdeling stelt voorop dat de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften beslissend zijn voor het antwoord op de vraag, of het bouwplan al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan. De toelichting heeft in dit verband in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in hun samenhang duidelijk zijn.
2.4.2.
De bewoordingen van artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften zijn duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit deze bewoordingen volgt dat met betrekking tot de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang is of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeist, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Gelet op het vorenstaande is voor de door [appellant] voorgestane uitleg van het begrip noodzaak aan de hand van de bedoeling van de planwetgever en de brief van gedeputeerde staten geen plaats.
Anders dan [appellant] betoogt is het aan hem en niet aan het college om aannemelijk te maken dat de bedrijfsprocessen zoveel tijd en aandacht van hem vragen dat een redelijk belang bestaat om op het perceel te wonen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] daar niet in is geslaagd. Uit de inbraakgevoeligheid en de door [appellant] aangeboden 24-uurs service vloeit niet rechtstreeks de noodzaak van een bedrijfswoning voort. Van een directe relatie met de bedrijfsprocessen zelf is geen sprake. De overige door [appellant] gestelde omstandigheden betreffen persoonlijke omstandigheden en houden evenmin verband met de bedrijfsprocessen.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat voor [appellant] geen noodzaak bestaat om bij het bouwbedrijf te wonen en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het geen vrijstelling kon verlenen op grond van artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften.
2.5.
Het betoog van [appellant] inzake het gelijkheidsbeginsel is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom [appellant] dit betoog niet reeds voor de rechtbank had kunnen aanvoeren en [appellant] dit gelet op de functie van het hoger beroep had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008
- 430.