KG:213:2022:2 Contante waarde renteloze vierjaars lening
Tekst
Geldend
Geldend vanaf 28-03-2023
- Bronpublicatie:
24-01-2022, Internet 2023, kennisgroepen.belastingdienst.nl (uitgifte: 28-03-2023, regelingnummer: KG:213:2022:2)
- Inwerkingtreding
28-03-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-01-2022, Internet 2023, kennisgroepen.belastingdienst.nl (uitgifte: 28-03-2023, regelingnummer: KG:213:2022:2)
- Overige regelgevende instantie(s)
KG Winstbepaling
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Winst
Aanleiding
BV X koopt einde jaar 1 van een derde een deelneming en hoeft pas over 4 jaar de koopsom te betalen. Er wordt overeengekomen dat dit uitstel van betaling renteloos geschiedt, omdat de verkoper er ook belang bij heeft dat de koop op deze wijze geconstrueerd wordt. Er wordt een passiefpost gevormd voor de toekomstige betaling.
Einde jaar 1 waardeert BV X de deelneming op de contante waarde van de betalingsverplichting over 4 jaar. Belanghebbende hanteert hierbij een disconteringsvoet die is afgeleid van rentedragende langlopende leningen.
De gehanteerde disconteringsvoet bestaat uit de risicovrije rentevoet plus een onderneming specifieke opslag.
De oprenting van de betalingsverplichting loopt in de periode jaar 1 tot en met 5 via de fiscale verlies- en winstrekening.
Vraag
Belanghebbende heeft een renteloze betalingsverplichting in de toekomst. Mag deze op de contante waarde gewaardeerd worden waarbij als disconteringsvoet de risicovrije rente plus een onderneming specifieke opslag wordt gebruikt?
Antwoord
Nee, er mag geen rekening gehouden worden met een onderneming specifieke opslag. Waarderen op contante waarde is wel toegestaan. Het doel van het berekenen van de contante waarde is om de tijdswaarde van geld weer te geven. Deze wordt niet beïnvloed door onderneming specifieke factoren.
Beschouwing
In beginsel worden verplichtingen fiscaal op de nominale waarde gewaardeerd. Langlopende renteloze schulden dienen op contante waarde te worden gewaardeerd indien de contante waarde aanmerkelijk afwijkt van de nominale waarde. Hierbij kan een verschil van 10% als aanmerkelijk worden gezien (HR 29 oktober 1958, ECLI:NL:HR:1958:AY1261). Bij een waardeverschil kleiner dan 10% is waardering op contante waarde niet verplicht, maar wel toegestaan (HR 19 december 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX0245).
Vervolgens is de vraag welke disconteringsvoet moet worden toegepast. Hier is diverse fiscale jurisprudentie over verschenen.
In een arrest van de Hoge Raad van 29 april 1970, ECLI:NL:HR:1970:AX5190 wordt hier allereerst op ingegaan. In dit arrest beslist de Hoge Raad dat het in casu om een langlopende schuld gaat waarbij voor de vaststelling van de contante waarde met de rente moet worden gerekend die ultimo het jaar paste bij langlopende solide leningen, zoals die ten laste van de Staat, provincies en gemeenten of overheidslichamen, en zoals hypothecaire leningen met voldoende en courant onderpand.
In diverse andere arresten is bevestigd dat voor het bepalen van de contante waarde gebruik dient te worden gemaakt van de rentevoet voor langlopende leningen (HR 24 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:BJ3864 en HR 25 juli 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA6595).
In het jaarrekeningenrecht is er een mogelijkheid om op fair value te waarderen. In het verleden bood het jaarrekeningrecht nog geen mogelijkheden voor waardering op fair value. Dit is veranderd als gevolg van de ontwikkelingen omtrent IFRS. Het fair value begrip werd al in diverse IFRS standaarden gebruikt waarna in 2011 de standaard IFRS 13 Fair value measurement is geïntroduceerd.
Dit heeft echter niet geleid tot een draai voor wat betreft de jurisprudentie inzake het bepalen van de contante waarde en de bijbehorende disconteringsvoet. Zo wordt in HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7993 inzake de passivering van een verplichting tot restitutie van entreegelden nogmaals bevestigd dat contant maken van langlopende verplichtingen moet gebeuren aan de hand van de marktrente voor langlopende leningen op balansdatum.
In het zogenoemde marktrentebesluit, het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 maart 2018 (Stcrt. 2018, 19762), keurt de staatssecretaris goed dat voor alle situaties waarin aan het einde van een kalenderjaar de contante waarde moet worden bepaald van renteloze verplichtingen, de marktrente wordt gehanteerd die bij aanvang van het daaropvolgende kalenderjaar geldt krachtens artikel 12.3a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: URLB 2011). De marktrente krachtens artikel 12.3a URLB 2011 is namelijk kort gezegd het gemiddelde van de zogenoemde U-rendementen van de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Zoals opgemerkt kunnen verplichtingen fiscaal gewaardeerd worden tegen de contante waarde bij een aanmerkelijk verschil tussen de nominale en de contante waarde van die verplichting. Het marktrentebesluit biedt in zo’n geval een praktische oplossing om de rente te bepalen die gebruikt kan worden als disconteringsvoet, omdat ‘de marktrente’ niet bestaat. Er lijkt geen sprake te zijn van een verplichting dit besluit te hanteren voor het bepalen van de contante waarde. In beginsel kan dan ook afgeweken worden van dit besluit. Wanneer een andere disconteringsvoet gekozen wordt zal echter wel gemotiveerd moeten kunnen worden waarom voor de betreffende disconteringsvoet gekozen is. Gezien de jurisprudentie zal dit echter ook moeten gaan om een rente die invulling geeft aan de voorgeschreven ‘marktrente’.