Hof Den Haag, 20-03-2018, nr. 200.224.197/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:1448
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
200.224.197/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:1448, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑03‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1205, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Appellant niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ogv het ontbreken van de met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Bekrachtiging.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.224.197/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/523545 / FT EA 17/665
arrest van 20 maart 2018
inzake
[appellant],
wonende te Dordrecht,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: voorheen mr. Q.J. van Riet, advocaat te Venlo, thans niet meer in rechte vertegenwoordigd.
Het geding
Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 28 september 2017, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2017, waarbij hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. [appellant] verzoekt het hof het vonnis van de rechtbank te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Op 27 november 2017 heeft mr. Van Riet zich als advocaat onttrokken.
Op 4 januari 2018 heeft mr. S.A.M. de Beer, advocaat te Veghel, namens ING Commercial Finance B.V. (hierna: ING) een brief met producties aan het hof doen toekomen.
Bij e-mail van 26 januari 2018 heeft de rechtbank Rotterdam de stukken uit de eerste aanleg aan het hof doen toekomen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018, alwaar [appellant] is verschenen.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft [appellant] in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het verzoekschrift moet worden opgenomen een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw. In de bijgevoegde verklaring staat: ‘Het aanbieden van een buitengerechtelijke regeling is niet mogelijk’. De rechtbank overweegt vervolgens dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend door [appellant] ter afwering van een jegens hem ingediend faillissementsrekest. Uit het verzoek blijkt verder dat een betalingsvoorstel aan de Belastingdienst is gedaan van € 25.000,- (welke regeling niet door [appellant] is nagekomen) en dat is getracht een regeling te treffen met de ING Bank. Uit het dossier blijkt niet waarom niet met de andere schuldeisers is getracht om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hoogte van de totale schuldenlast alsmede het voorhanden zijnde faillissementsrekest onvoldoende om te kunnen vaststellen dat een minnelijke regeling met de schuldeisers niet tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank heeft [appellant] een termijn als bedoeld in artikel 287 lid 2 Fw gegund om de ontbrekende gegevens te verstrekken. [appellant] heeft echter de ontbrekende gegevens niet aangevuld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om [appellant] nog een termijn te gunnen en heeft hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat een inhoudelijke behandeling niet zou hebben geleid tot toewijzing van het verzoek van [appellant], nu hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, niet te goeder trouw is geweest en onvoldoende aannemelijk is dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en dat hij zich zal inspannen zo veel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
2. In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat hij de Belastingdienst en de ING Bank heeft gevraagd om een buitengerechtelijke schuldregeling en dat zowel de Belastingdienst als de ING Bank niet bereid zijn een regeling te treffen. De rechtbank had van [appellant] niet mogen verlangen om met zijn overige schuldeisers een minnelijke schuldregeling te betrachten.
3. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hieraan toe dat een verklaring op grond van artikel 285 lid 1 onder f Fw een absolute voorwaarde is voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Aan de hand van de verklaring moet duidelijk worden dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Verder moet de verklaring inzicht bieden in de aflossingsmogelijkheden van de schuldenaar en een betrouwbaar kompas vormen bij de beoordeling of in voldoende mate een minnelijke regeling is beproefd. De enkele verklaring in het aanvullende verzoekschrift in eerste aanleg van 29 mei 2017 dat het aanbieden van een buitengerechtelijke regeling niet mogelijk is, is dan ook onvoldoende met redenen omkleed. Dat geldt ook voor de toelichting in hoger beroep dat voldoende vast staat dat een buitengerechtelijke regeling niet tot de mogelijkheden behoort omdat de Belastingdienst niet bereid is een regeling aan te gaan. [appellant] diende te proberen een minnelijk vergelijk met schuldeisers te bereiken. Daarvoor is noodzakelijk dat er op basis van de inkomens- en andere gegevens van [appellant] een berekening wordt gemaakt ten aanzien van een aanbod aan schuldeisers. Niet gebleken is dat [appellant] dergelijke stappen heeft gezet. Nu [appellant] in hoger beroep voorts geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een ander oordeel zouden kunnen meebrengen, kunnen zijn grieven niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Ook wat betreft hetgeen door de rechtbank ten overvloede is overwogen ten aanzien van het verzoek van [appellant], verenigt het hof zich aldus met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof neemt ook die gronden over en maakt deze tot de zijne.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smeets, M. Flipse en H.J. van Kooten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2018 in aanwezigheid van de griffier.