Rechtbank Amsterdam 19 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8247.
HR, 24-03-2023, nr. 22/00116
ECLI:NL:HR:2023:438
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2023
- Zaaknummer
22/00116
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:438, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑03‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3237
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:974, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:974, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:438, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑03‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑01‑2022
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0018
NTHR 2023, afl. 3, p. 103
BPR-Updates.nl 2023-0018
JIN 2023/103 met annotatie van mr. S.E. Poutsma
JBPr 2023/55 met annotatie van prof. mr. P.E. Ernste
JBPr 2023/55 met annotatie van prof. mr. P.E. Ernste
Uitspraak 24‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Vordering tot vernietiging arbitraal vonnis op grond van art. 1065 lid 1, onder c en e, (oud) Rv in verband met toekenning van hoger rentepercentage (10,5%) over hoofdsom bij arbitraal herstelvonnis op voet van art. 1060 (oud) Rv, dan in oorspronkelijk arbitrale vonnis was toegewezen (5%). Gedeeltelijke vernietiging ingevolge art. 1065 lid 5 (oud) Rv mogelijk, in die zin dat (gewijzigde) arbitrale vonnis wordt vernietigd voor zover scheidsgerecht rentevoet hoger dan 5% heeft toegewezen?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00116
Datum 24 maart 2023
ARREST
In de zaak van
HEIDELBERGCEMENT CENTRAL EUROPE EAST HOLDING B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: HCCEEH,
advocaat: R.R. Verkerk,
tegen
ALPHA INVESTGROUP CORPORATION,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Alpha,
advocaat: B.M.H. Fleuren.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/643708 / HA ZA 18-187 van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2018 en 19 december 2018;
b. het arrest in de zaak 200.257.154/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 oktober 2021.
HCCEEH heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Alpha heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor HCCEEH mede door I.P.M van den Nieuwendijk en R.A. González Nicolás en voor Alpha mede door G.J. Meijer.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en tot afdoening als onder 6.19 van de conclusie vermeld. De conclusie strekt in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van Alpha heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) HCCEEH en Alpha hebben in 2006 een Sale and Purchase Agreement (hierna: SPA) gesloten op grond waarvan HCCEEH de aandelen van Alpha in twee Kazachse entiteiten heeft gekocht voor een totale koopprijs van USD 51,8 miljoen. De koopprijs zou in acht termijnen aan Alpha betaald worden.
(ii) Tussen HCCEEH en Alpha is een geschil ontstaan over de betaling van de laatste vijf termijnen van de koopprijs en over de geldigheid van een Termination and Settlement Agreement.
(iii) Op 11 juni 2013 heeft Alpha tegen HCCEEH een procedure bij het Nederlands Arbitrage Instituut (hierna: NAI) aanhangig gemaakt. Partijen hebben het NAI Arbitragereglement van 1 januari 2010 in Engelse vertaling (hierna: het NAI-reglement) van toepassing verklaard op de arbitrageprocedure.
(iv) Op 2 december 2014 heeft Alpha haar Statement of Claim ingediend bij het scheidsgerecht. Zij vordert daarin onder meer betaling van de resterende termijnen van de koopprijs onder de SPA, vermeerderd met 5% rente per jaar.
(v) Na uitwisseling van verdere processtukken en twee mondelinge behandelingen hebben partijen op 24 maart 2017 het scheidsgerecht schriftelijk laten weten dat zij op 21 april 2017 hun laatste standpunten (‘final submissions’) zouden inbrengen, waarbij geen nieuwe feiten meer naar voren gebracht zouden mogen worden en niet meer op elkaars standpunten zou mogen worden gereageerd.
(vi) Alpha heeft in haar ‘Claimant’s Closing Submissions’ van 21 april 2017 opgenomen dat zij op grond van het – op de SPA toepasselijke – recht van Kazachstan aanspraak maakt op de rentevoet zoals die in Kazachstan geldt ten tijde van de uitspraak (volgens Alpha per 1 april 2017 een rentevoet van 11% per jaar).
(vii) Het scheidsgerecht heeft op 15 augustus 2017 een Award gewezen (hierna: het oorspronkelijke arbitrale vonnis). Hierin heeft het scheidsgerecht, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat HCCEEH de resterende termijnen van de koopprijs onder de SPA aan Alpha moet betalen, vermeerderd met 5% rente per jaar. Over het rentepercentage heeft het scheidsgerecht als volgt overwogen:
“V. TRIBUNAL’S DECISION AND REASONING
(…)
E. Interest
1001. The Claimant submitted that a 5% per annum interest rate is applicable to payments under the SPA (...). The Respondent has not made any contrary submissions. The Tribunal accepts that a 5% per annum interest rate is the applicable rate to outstanding payments due under the SPA. (…)”
(viii) Op 14 september 2017 heeft Alpha, voor zover in cassatie van belang, met een beroep op art. 52 lid 1 van het NAI-reglement een verzoek tot correctie van het oorspronkelijke arbitrale vonnis (hierna: het herstelverzoek) ingediend bij het scheidsgerecht. In het herstelverzoek heeft Alpha onder meer verzocht om de rentevoet van 5% per jaar aan te passen naar 10,5% (de rentevoet in Kazachstan op de datum van het oorspronkelijke arbitrale vonnis), overeenkomstig hetgeen zij in haar (hiervoor onder (vi) genoemde) ‘Closing Submissions’ heeft gevorderd.
(ix) HCCEEH heeft op 29 september 2017 schriftelijk op het herstelverzoek gereageerd en onder meer aangevoerd dat de door Alpha verzochte wijziging niet mogelijk is gelet op art. 52 van het NAI-reglement. Alpha en HCCEEH hebben in repliek en dupliek hun standpunten herhaald.
(x) Bij ‘Decision’ van 31 oktober 2017 (hierna: het herstelvonnis) heeft het scheidsgerecht naar aanleiding van het herstelverzoek geoordeeld dat het oorspronkelijke arbitrale vonnis in die zin wordt gewijzigd dat (in plaats van 5% rente per jaar) 10,5% rente per jaar wordt toegewezen.
(xi) Het oorspronkelijke arbitrale vonnis is op 18 augustus 2017 ter griffie van de rechtbank Amsterdam gedeponeerd en het herstelvonnis is op 8 november 2017 aan het oorspronkelijke arbitrale vonnis gehecht (hierna gezamenlijk: het arbitrale vonnis).
2.2
HCCEEH vordert in deze procedure op de voet van art. 1065 (oud) Rv primair gedeeltelijke vernietiging van het arbitrale vonnis voor zover daarin een rentevoet hoger dan 5% is toegewezen, dan wel subsidiair vernietiging van het gehele arbitrale vonnis.
2.3
De rechtbank1.heeft de primaire vordering van HCCEEH toegewezen en het arbitrale vonnis vernietigd “voor zover daarin een rentevoet hoger dan 5% is toegewezen (waardoor de wijziging van het oorspronkelijke arbitrale vonnis zoals genoemd in paragrafen 64 tot en met 66 van het herstelvonnis ongedaan wordt gemaakt)”.
2.4
Het hof2.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarin het arbitrale vonnis op de hiervoor in 2.3 weergegeven wijze gedeeltelijk is vernietigd. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof het arbitrale vonnis vernietigd voor zover daarin aan Alpha rente is toegekend over de in het arbitrale vonnis toegekende bedragen. Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen:
“3.4.1 (…) Het op 21 april 2017 door Alpha gevorderde rentepercentage van 11% moet, zoals door de rechtbank is vastgesteld en tegen welke vaststelling niet is gegriefd, als een vermeerdering van eis worden aangemerkt. Tot de final submission was immers geen ander rentepercentage genoemd dan 5%, en pas op 21 april 2017 opteerde Alpha voor een hoger percentage. Een dergelijke vermeerdering van eis was op grond van artikel 34 lid 1 NAl-reglement op dat moment niet meer toegestaan omdat zij, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, pas bij de laatste closing submission is ingesteld, en niet bij aanvang van de laatste zitting. Alpha heeft zich er niet op beroepen dat zich een bijzonder geval, in de zin van artikel 34 lid 1 NAI-reglement, heeft voorgedaan om deze eisvermeerdering pas op dat moment in te dienen, en de arbiters hebben er (daarom) geen aandacht aan besteed dat zich een dergelijk bijzonder geval zou voordoen. Het hof volgt Alpha niet in haar betoog dat HCC de arbiters erop had moeten wijzen dat Alpha met haar final submission in strijd handelde met artikel 34 lid 1 NAI-Reglement: HCC mocht er op vertrouwen dat de arbiters het reglement correct zouden toepassen. Dat HCC daarmee ook afstand zou hebben gedaan vernietiging van het arbitraal vonnis te vorderen, of het recht daartoe zou hebben verwerkt – zoals het hof grief 4 van Alpha begrijpt – is dan ook niet juist. Het honoreren van de eiswijziging, zoals de arbiters uiteindelijk hebben gedaan, is alleen al om die reden in strijd met (artikel 34 lid 1 van) het NAl-reglement. Daarmee zijn de arbiters buiten hun opdracht getreden hetgeen op grond van artikel 1065 lid 1 sub c Rv grond vormt voor vernietiging van het arbitraal vonnis. (…)
3.4.2
De arbiters hebben het verzoek om wijziging van het arbitraal vonnis opgevat als het verzoek terug te komen van een zich voor eenvoudig herstel lenende foutieve beslissing. De arbiters hebben het niet toekennen van het gewijzigde rentepercentage als zodanig aangemerkt. Dat betekent logischerwijze dat de arbiters van oordeel zijn dat het hoge rentepercentage reeds in het aanvankelijke arbitraal vonnis op 15 augustus 2017 had moeten worden toegekend. HCC is voorafgaand aan het arbitraal vonnis van 15 augustus 2017 niet in de gelegenheid geweest te reageren op de vermeerdering van eis door Alpha op 21 april 2017. Integendeel, partijen hadden juist afgesproken dat op 21 april 2017 geen nieuwe feiten meer mochten worden aangevoerd en dat partijen ook niet meer elkaars final submission mochten reageren. Indien bij het arbitraal vonnis van 15 augustus 2017 het verhoogde rentepercentage van 11% of 10,5% zou zijn toegekend, dan was dat met evidente schending van het beginsel van hoor en wederhoor gebeurd. Een dergelijke schending kan niet worden goedgemaakt doordat er na het wijzen van het oorspronkelijke arbitraal vonnis (in dit geval dat van 15 augustus 2017) mag worden gereageerd op de vordering tot herstel op grond van een zich voor eenvoudig herstel lenende fout. Ook vanwege deze schending van hoor en wederhoor is het (gewijzigde) arbitraal vonnis vatbaar voor vernietiging (artikel 1065 lid 1 sub e Rv).
3.4.3
Ten slotte is het hof van oordeel dat een aanpassing van het toegekende rentepercentage omdat geen acht zou zijn geslagen op een (nader) processtuk, niet aan te merken is als een verzoek om een reken- of schrijffout in een vonnis te herstellen, in de zin van artikel 1060 Rv dan wel artikel 52 lid 1 NAI-reglement.
3.4.4
De tussenconclusie is dat de arbiters aan Alpha niet een hoger rentepercentage over de toegekende hoofdsom hadden mogen toekennen dan de op 15 augustus 2017 al toegekende 5%. Zulks vormt grond voor vernietiging van het arbitraal vonnis.
3.5
HCC vorderde in eerste aanleg gedeeltelijke dan wel volledige vernietiging van het arbitraal vonnis.
3.5.1
Alpha heeft in eerste aanleg niets gesteld over de – al dan niet bestaande – onmogelijkheid voor de rechtbank om het arbitraal vonnis slechts gedeeltelijk te vernietigen, en materieel, in plaats van 10,5% rente, een rentepercentage van 5% in stand te laten dan wel toe te kennen. In hoger beroep heeft Alpha aangevoerd dat het mogelijk is dat het arbitraal vonnis wordt vernietigd waar het de toegekende rente betreft, maar dat het niet mogelijk is een deel van de toegekende rente te vernietigen en een ander (overgebleven) deel niet. Gedeeltelijke vernietiging heeft naar haar zeggen op zich de voorkeur, maar kan slechts wanneer het te vernietigen gedeelte “niet onverbrekelijk” samenhangt met het wel in stand te laten gedeelte. HCC bestrijdt zulks en voert aan dat de rechtbank juist heeft gehandeld.
3.5.2
Het hof is van oordeel dat een toegekend rentepercentage niet gedeeltelijk kan worden vernietigd, op de wijze zoals door de rechtbank is geschied. Door in plaats van de door de arbiters toegekende 10,5% rente een rentepercentage van 5% in stand te laten, neemt de vernietigingsrechter een inhoudelijke beslissing over de aan de arbiters voorgelegde vordering omtrent de verschuldigde rente, hetgeen niet de rol van de vernietigingsrechter is. Dat het arbitraal vonnis niet wordt vernietigd waar het betreft de toegekende hoofdsom, maar wel waar het betreft de toegekende rente is echter niet onverenigbaar met de rol van de vernietigingsrechter. Hoofdsom en rente zijn immers niet onverbrekelijk met elkaar verbonden.
3.5.3
Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat door HCC (in ieder geval) 5% rente dient te worden betaald over de toegewezen hoofdsom, zal het bestreden vonnis worden vernietigd daar waar over de hoofdsom rente wordt toegekend. (…)”
3. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
3.1
Het middel in het incidentele beroep komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4.1 tot en met 3.4.4 dat de toekenning in het herstelvonnis van een hoger rentepercentage over de hoofdsom dan in het oorspronkelijke arbitrale vonnis was toegekend (10,5% in plaats van 5%) grond vormt voor vernietiging van het arbitrale vonnis op de voet van art. 1065 lid 1, aanhef en onder c en e, (oud) Rv, en is daarmee van de verste strekking.
3.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Onderdeel 1.2 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.5.2 en 3.5.3 ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft geoordeeld dat het in het arbitrale vonnis toegekende rentepercentage niet gedeeltelijk kan worden vernietigd op de wijze zoals dat door de rechtbank is gedaan (waarbij de rechtbank, in plaats van de door arbiters in het herstelvonnis toegekende 10,5% rente, het rentepercentage van 5% uit het oorspronkelijke arbitrale vonnis in stand heeft gelaten).
4.1.2 Een arbitraal vonnis kan op grond van art. 1065 lid 5 (oud) Rv gedeeltelijk worden vernietigd indien zich een of meer van de in art. 1065 lid 1 (oud) Rv vermelde gronden voor vernietiging voordoen. Gedeeltelijke vernietiging is slechts mogelijk indien de arbitrale uitspraak verschillende beslissingen bevat die niet onverbrekelijk samenhangen en aldus ten aanzien van enig gedeelte vernietiging kan volgen en een ander daarmee niet onverbrekelijk samenhangend gedeelte in stand kan blijven.3.
4.1.3 Het hof heeft in rov. 3.4.1 tot en met 3.4.4 geoordeeld – in het incidentele beroep tevergeefs bestreden – dat de toekenning in het herstelvonnis van een hoger rentepercentage over de hoofdsom dan in het oorspronkelijke arbitrale vonnis was toegekend, grond vormt voor vernietiging van het arbitrale vonnis.
4.1.4 In het licht van het hiervoor in 4.1.3 weergegeven oordeel is onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 3.5.2 dat de toekenning van het hogere rentepercentage van 10,5% in het herstelvonnis, niet kan worden vernietigd op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan, te weten door het arbitrale vonnis in zoverre gedeeltelijk te vernietigen dat de met het herstelvonnis aangebrachte verhoging van het toegewezen rentepercentage ongedaan wordt gemaakt. Deze verhoging van het rentepercentage in het herstelvonnis hangt immers niet onverbrekelijk samen met de overige beslissingen in het arbitrale vonnis. Evenmin valt in te zien dat – zoals het hof in rov. 3.5.2 voorts heeft overwogen – de vernietigingsrechter met deze wijze van gedeeltelijke vernietiging een inhoudelijke beslissing zou nemen over de aan de arbiters voorgelegde vordering omtrent de verschuldigde rente.
4.1.5 De hiervoor in 4.1.1 weergegeven klacht is dus gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4.1.6 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het bestreden arrest te vernietigen en het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 oktober 2021, behoudens voor zover Alpha daarin, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in hoger beroep is veroordeeld;
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018;
- veroordeelt Alpha in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van HCCEEH begroot op € 982,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Alpha deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Alpha in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van HCCEEH begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Alpha deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑03‑2023
Gerechtshof Amsterdam 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3237.
Vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523, rov. 6.2; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3137, rov. 4.6.2.
Conclusie 21‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Vordering tot vernietiging arbitraal vonnis op grond van art. 1065 lid 1, onder c en e, Rv (oud) wegens schending van de in het toepasselijke reglement neergelegde procedureregels en het beginsel van hoor en wederhoor door toekenning van een hoger rentepercentage (10,5%) over de hoofdsom bij arbitraal herstelvonnis op de voet van art. 1060 Rv (oud), dan in het oorspronkelijk arbitrale vonnis was toegewezen (5%). Gedeeltelijke vernietiging ingevolge art. 1065 lid 5 Rv (oud) mogelijk, in die zin dat het (gewijzigde) arbitrale vonnis wordt vernietigd voor zover het scheidsgerecht daarin het oorspronkelijke vonnis ten onrechte heeft verbeterd en een rentevoet hoger dan 5% heeft toegewezen? Heeft het hof de bij de beoordeling van een vernietigingsvordering te betrachten terughoudendheid in acht genomen? Schending van hoor en wederhoor? Rechtsverwerking op grond van art. 1065 lid 4 Rv (oud)?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00116
Zitting 21 oktober 2022
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Heidelbergcement Central Europe East Holding B.V.
(hierna: HCCEEH)
advocaat: mr. R.R. Verkerk
tegen
Alpha Investgroup Corporation
(hierna: Alpha)
advocaat: mr. B.M.F. Fleuren
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak gaat over de (gedeeltelijke) vernietiging van een tussen Alpha en HCCEEH gewezen arbitraal vonnis van het Nederlands Arbitrage Instituut (hierna: NAI) op de voet van art. 1065 Rv (oud).
1.2
Tussen Alpha en HCCEEH is een geschil ontstaan over de betaling van de resterende termijnen van de koopprijs van de door HCCEEH gekochte aandelen in twee Kazachse entiteiten. In de arbitrageprocedure heeft Alpha in haar Statement of Claim onder meer betaling van HCCEEH gevorderd van die resterende termijnen vermeerderd met 5% rente. Het scheidsgerecht heeft deze vordering toegewezen. Alpha heeft het scheidsgerecht vervolgens verzocht om correctie van het arbitrale vonnis, in die zin dat de daarin toegewezen rentevoet van 5% wordt gewijzigd in 10,5%. Aan het verzoek heeft Alpha ten grondslag gelegd dat zij in haar laatste processtuk (closing submission) op grond van het toepasselijke Kazachs recht heeft geopteerd voor het op het moment van het wijzen van het arbitrale vonnis geldende rentepercentage in plaats van de rente op het moment van het indienen van de vordering. Het scheidsgerecht heeft het herstelverzoek gehonoreerd. Op vordering van HCCEEH heeft de rechtbank het (gewijzigde) arbitrale vonnis vernietigd, voor zover daarin een rentevoet hoger dan 5% is toegewezen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het arbitrale vonnis voor vernietiging in aanmerking komt, onder meer omdat het tot stand is gekomen in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor nu HCCEEH niet heeft kunnen reageren op de vermeerdering van eis in de closing submission. Het hof oordeelt echter dat een toegekend rentepercentage niet gedeeltelijk kan worden vernietigd en vernietigt de gehele renteveroordeling in het arbitrale vonnis.
1.3
HCCEEH komt in het principale cassatieberoep op tegen deze wijze van partiële vernietiging door het hof en betoogt vanuit verschillende invalshoeken dat een onterechte correctie door het scheidsgerecht van een arbitraal vonnis ongedaan gemaakt moet kunnen worden in een vernietigingsprocedure (waardoor het aanvankelijk toegewezen percentage van 5% weer geldt). Een deel van deze klachten slaagt m.i. In het incidentele cassatieberoep bestrijdt Alpha met verschillende klachten het oordeel van het hof dat het arbitrale vonnis vatbaar is voor vernietiging. Deze klachten falen.
2. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 oktober 2021, rov. 2.1 tot en met 2.14.1.
2.1
HCCEEH en Alpha hebben op 9 oktober 2006 een Sale and Purchase Agreement (hierna: de SPA) gesloten op grond waarvan HCCEEH de aandelen van Alpha in twee Kazachse entiteiten heeft gekocht voor een totale koopprijs van USD 51,8 miljoen. De koopprijs zou in acht verschillende termijnen aan Alpha betaald worden.
2.2
Tussen HCCEEH en Alpha is een geschil ontstaan over de betaling van de laatste vijf termijnen van de koopprijs onder de SPA en over de geldigheid van een Termination and Settlement Agreement (hierna: TSA). Op 11 juni 2013 heeft Alpha tegen HCCEEH een procedure bij het NAI aanhangig gemaakt. Het NAI heeft een scheidsgerecht van drie arbiters samengesteld (hierna: het scheidsgerecht) en partijen hebben het NAI Arbitragereglement van 1 januari 2010 in de Engelse vertaling (hierna: het NAI-reglement) van toepassing verklaard op de arbitrageprocedure.
2.3
Op 2 december 2014 heeft Alpha haar Statement of Claim bij het scheidsgerecht ingediend. Zij vordert daarin, onder meer, betaling van de resterende termijnen van de koopprijs onder de SPA vermeerderd met 5% rente per jaar.
2.4
Na uitwisseling van diverse (proces)stukken tussen partijen heeft ten overstaan van het scheidsgerecht een First Evidentiary Hearing (van 1 tot 5 februari 2016) en een Second Evidentiary Hearing (van 11 tot 13 januari 2017) plaatsgevonden.
2.5
Op 24 maart 2017 hebben HCCEEH en Alpha het scheidsgerecht als volgt per e-mail bericht:
"The Parties have conferred and resolved that they will agree to the deadline for the parties' closing submissions being extended to Friday 21 April 2017 on the basis that on this date the Parties' will provide their final submissions in these arbitral proceedings. In other words, the parties have agreed to waive their respective rights to file rebuttal submissions and will therefore proceed on the basis that there will be only one round of closing submissions, based on the common understanding that post-hearing briefs serve the purpose of commenting on the outcome of the evidentiary hearing(s) and the evidence which is on the record, but may not introduce new facts."
Het scheidsgerecht heeft diezelfde dag per e-mail het volgende aan partijen geantwoord:
“The parties’ extension request (to file final closing submissions by 21 April 2017) is granted."
2.6
Op 21 april 2017 heeft Alpha haar Claimant’s Closing Submissions en heeft HCCEEH haar Post-Hearing Brief ingediend (hierna afzonderlijk en gezamenlijk: de closing submission(s)). Alpha heeft in haar closing submission, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“J3 INTEREST
504. The governing law of the SPA (the Law of Kazakhstan) applies to the Claimant’s right to seek interest in relation to late payment. No particular rate of interest is specified by the SPA.
505. Article 353 of the Civil Code of the Republic of Kazakhstan sets forth that a forfeit shall be payable for illegal use of another person's money resulting from failure to discharge a monetary obligation or late discharge there of or from illegal receipt or saving at another person’s expense. Where no contractual rate is set, the forfeit is calculated based on the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan on the day when the monetary obligation or part thereof is discharged. A court may make this award based on the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan: (i) on the day the claim was filed; (ii) on the day the judgment was issued: or (iii) on the day of actual payment (at the creditor's option).
506. The Claimant elects for the interest rate to be that applicable as at the date of judgment. As of 1 April 2017, the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan is 11% per annum. (..) The Claimant therefore claims interest on each Milestone at the rate of 11% (or such other rate as may then be applicable) from the date the Tribunal finds the Milestone became due until the date of payment by the Respondent.”
2.7
Het scheidsgerecht heeft op 15 augustus 2017 een Award gewezen (hierna: het oorspronkelijke vonnis). Het scheidsgerecht heeft in het oorspronkelijke vonnis – voor zover thans relevant en zakelijk weergegeven – geoordeeld dat HCCEEH de resterende termijnen van de koopprijs onder de SPA aan Alpha moet betalen vermeerderd met 5% rente per jaar. Over de gevorderde en toegewezen rentevoet van 5% per jaar heeft het scheidsgerecht het volgende overwogen:
“V. TRIBUNAL'S DECISION AND REASONING
(..) E. Interest
1001. The Claimant submitted that a 5% per annum interest rate is applicable to payments under the SPA (...). The Respondent has not made any contrary submissions. The Tribunal accepts that a 5% per annum interest rate is the applicable rate to outstanding payments due under the SPA. (..)"
2.8
Op 14 september 2017 heeft Alpha met een beroep op (i) artikel 52 lid 1 van het NAI-reglement een verzoek tot correctie van het oorspronkelijke vonnis (hierna: het herstelverzoek) en (ii) artikel 53 lid 1 van het NAl-reglement een verzoek tot aanvulling van het oorspronkelijke vonnis (hierna: het verzoek tot aanvulling) bij het scheidsgerecht ingediend.
2.9
In het herstelverzoek heeft Alpha, onder meer, verzocht om de rentevoet van 5% per jaar aan te passen naar een rentevoet van 10,5% overeenkomstig hetgeen zij in haar closing submission heeft gevorderd en heeft daarbij, voor zover relevant, de volgende toelichting gegeven:
“11. The 5% interest rate specified in the Statement of Claim was the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan at the date of the Statement of Claim. However, in paragraph 506(1) of the Claimant’s Closing Submissions, the Claimant elected for the interest rate to be that applicable as at the date of judgment (rather than the date of the claim). On the date of the Award, the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan was 10,5% per annum (http://www.nationalbank.kz/?docid=951&switch=english).
Paragraphs 1001 and 1026(f) of the Award should therefore be amended to reflect this interest rate.”
2.10
Op 29 september 2017 heeft HCCEEH haar reactie op het herstelverzoek en het verzoek tot aanvulling ingediend. Daarin heeft zij, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“33. Qualifying Claimant's desire for a better interest rate as computational or clerical error in the meaning of Article 52(1) of the NAI Rules speaks for itself and highlights Claimant's - or its counsel's - general approach in this matter.
34. Since the NAI Rules do not provide a legal basis for Claimant's requested retroactive amendment of para. 1026(f) of the Award to the detriment of Respondent, this request must be rejected.”
2.11
Alpha heeft vervolgens op 9 oktober 2017 van repliek gediend waarbij zij – samengevat en zakelijk weergegeven – de grondslag voor de gevorderde rentevoet van 10,5% zoals die in haar closing submission is opgenomen, heeft herhaald.
2.12
Op 16 oktober 2017 heeft HCCEEH als volgt, voor zover relevant, van dupliek gediend:
“33. Claimant 's request that the interest rate of 5% payable under the Award (para. 1026(j) of the Award) should be amended to 10,5% as "computational or clerical error" in the meaning of Article 52(1) of the NAI Rules is evidently unfounded.
34. Claimant's argument that it would be entitled to be compensated for its damage (..), and that a claim for an interest rate of 10,5% could be based on Kazakh law (..) relates to the substance of the matter and is therefore entirely misplaced in a Request for Corrections. Claimant would need to show that there is a "computational or clerical error", which is obviously not the case.
35. There is no legal basis whatsoever for Claimant’s request for correction, and it must therefore be rejected.”
2.13
Bij beslissing van 31 oktober 2017, genaamd Decision, heeft het scheidsgerecht in overwegingen 64 tot en met 66 – samengevat en zakelijk weergegeven – geoordeeld dat het oorspronkelijke vonnis in die zin wordt gewijzigd dat (in plaats van 5% rente per jaar) 10,5% rente per jaar wordt toegewezen (hierna: het herstelvonnis). Daartoe is het volgende overwogen:
“52. With respect to the "other evident errors," the Claimant applies for a correction to refer to the correct rate of interest claimed (..). The Tribunal notes two issues at the outset: (1) the Respondent has not made any contrary submissions as to the applicable rate of interest or the award of interest in general during the arbitration, (..) (2) the basis for the Tribunal's award is the Claimant's submission that it is entitled to interest. (..)
53. The Claimant's requested correction concerns the reference to the correct applicable interest on which the Claimant's position is based. A clerical error is an error resulting from a minor mistake or inadvertence and not from judicial reasoning or determination. The error in question is the reference to the incorrect submission. There is no judicial reasoning or determination involved in the Tribunal's award of interest. It was simply for a claim that was not answered, and thus admitted. The Claimant's position is that it is entitled to the "interest rate to be that applicable as at the date of judgment." (..)
54. Contrary to the Respondent’s submission, it is not "evidently unfounded" (..) nor does it "speak for itself” (...) as to why the error is not clerical. The fact that the error "relates to the substance of the matter” does not mean it is not a clerical error. (..)
55. The Respondent's submission that the requested correction “do[es] not provide a legal basis for Claimant's requested retroactive amendment of para. 1026(j) of the Award to the detriment of Respondent” is equally rejected. (..) Taking the Respondent’s submission to its logical conclusion, no tribunal has any authority to correct any computational or clerical error for quantum of damages. Computational error inherently concerns the calculation of damages, the correction of which will necessarily be beneficial or detrimental to one party or the other. The fact that a correction is detrimental to one party is not a ground to reject the correction requested. The same must hold true for clerical errors.
56. Granting the Claimant's requested corrections at paragraphs 9-11 of the Claimant’s Request for Corrections, and in exercise of the Tribunal's discretion under NAI Rules Articles 23(5) and 52(4), the Tribunal therefore corrects the Award as follows:
52. a. Amend paragraph 1001 to “The Claimant submitted that a 10.5% per annum interest rate is applicable to payments under the SPA, as the applicable interest rate at the date of judgment. The Respondent has not made any contrary submissions. The Tribunal accepts that a 10.5% per annum interest rate is the applicable rate to outstanding payments due under the SPA." (...).”
2.14
Het oorspronkelijke vonnis is op 18 augustus 2017 ter griffie van de rechtbank Amsterdam gedeponeerd en het herstelvonnis is op 8 november 2017 aan het oorspronkelijke vonnis gehecht (hierna gezamenlijk: het arbitrale vonnis). Op 18 december 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verlof verleend voor de tenuitvoerlegging van het oorspronkelijke vonnis en het verlof is op 21 december 2017 aan HCC betekend.
3. Procesverloop
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 17 november 2017 heeft HCCEEH Alpha gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam.2.Kort samengevat heeft HCCEEH (primair) een gedeeltelijke vernietiging van het arbitrale vonnis gevorderd (voor zover daarin een rentevoet hoger dan 5% is toegewezen) dan wel (subsidiair) vernietiging van het gehele arbitrale vonnis, met veroordeling van Alpha in de kosten.
3.2
HCCEEH heeft aan haar vorderingen tot (gedeeltelijke) vernietiging van het arbitrale vonnis ten grondslag gelegd dat (i) het scheidsgerecht haar opdracht heeft geschonden (art. 1065 lid 1 sub c Rv (oud)), (ii) het arbitrale vonnis niet met redenen is omkleed (art. 1065 lid 1 sub d Rv (oud)) en (iii) het arbitrale vonnis dan wel de wijze van totstandkoming daarvan in strijd is met de openbare orde of de goede zeden (art. 1065 lid 1 sub e Rv (oud)). Daartoe betoogt HCCEEH dat het scheidsgerecht het verzoek van Alpha om de rentevoet van 5% naar 10,5% te wijzigen ten onrechte heeft toegewezen, waardoor HCCEEH in haar belangen is geschaad omdat zij als gevolg daarvan een aanvullende betalingsverplichting van ruim € 2 miljoen opgelegd heeft gekregen.3.
3.3
Alpha heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van HCCEEH en daarnaast een vordering in reconventie ingesteld tot afgifte van bewijsstukken, op straffe van een dwangsom. Deze reconventionele vordering speelt in cassatie geen rol meer en zal daarom buiten beschouwing blijven.
3.4
Bij vonnis van 19 december 2018 heeft de rechtbank, oordelend in conventie, het tussen Alpha en HCCEEH onder nummer NAI 4145 gewezen arbitrale vonnis gedeeltelijk vernietigd, met veroordeling van Alpha in de proceskosten. De rechtbank heeft in het dictum onder 5.1 opgenomen dat het arbitrale vonnis wordt vernietigd “voor zover daarin een rentevoet hoger dan 5% per jaar is toegewezen (waardoor de wijziging van het oorspronkelijke vonnis zoals genoemd in paragrafen 64 tot en met 66 van het herstelvonnis ongedaan wordt gemaakt)”.
3.5
Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd – kort samengevat – dat het arbitrale vonnis in strijd met de openbare orde tot stand is gekomen omdat het scheidsgerecht, door uitspraak te doen op basis van de eiswijziging zonder HCCEEH in de gelegenheid te stellen om daarop te reageren of HCCEEH in te lichten dat zij de eiswijziging procedureel toelaatbaar achtte, in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor (rov. 4.7-4.9). Ten aanzien van de reikwijdte van de vernietiging overweegt de rechtbank dat het geslaagde beroep op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 5 Rv (oud) uitsluitend ziet op de door het scheidsgerecht toegewezen hogere rente dan was gevorderd zonder de eiswijziging en dat niet in geschil is dat de veroordeling tot betaling van de rente op zichzelf staat en niet in onverbrekelijk verband samenhangt met de overige onderdelen van het arbitrale vonnis. De primaire vordering tot gedeeltelijke vernietiging kan dan ook op grond van artikel 1065 lid 5 Rv (oud) en vaste jurisprudentie worden toegewezen, aldus de rechtbank (rov. 4.10).
3.6
Alpha heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis bij het gerechtshof Amsterdam. Zij betoogt, onder aanvoering van zes grieven, dat het arbitrale vonnis in stand dient te blijven dan wel dat de gehele bepaling over de rente dient te worden vernietigd.4.HCCEEH heeft de grieven bestreden.
3.7
Het hof heeft bij arrest van 26 oktober 20215.het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor wat betreft de in het dictum onder 5.1 opgenomen gedeeltelijke vernietiging van het arbitrale vonnis. Opnieuw rechtdoende heeft het hof het tussen Alpha en HCCEEH het arbitrale vonnis vernietigd “voor zover daarin in paragraaf 1026 (j) aan Alpha rente is toegekend over de in paragraaf 1026 (c) en (g) van dat arbitraal vonnis toegekende bedragen”. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, met veroordeling van Alpha in de kosten van het geding. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.8
Het arrest van het hof laat zich, voor zover in cassatie van belang, als volgt samenvatten:
(i) Partijen zijn het erover eens dat de Decision van de arbiters van 31 oktober 2017 een aanpassing betekent van het oorspronkelijke arbitraal vonnis van 15 augustus 2017, in die zin dat er slechts één arbitraal vonnis is met een toegewezen hoofdsom van USD 24,75 miljoen te vermeerderen met 10,5% rente per jaar daarover (rov. 3.1.2).
(ii) Het op 21 april 2017 door Alpha gevorderde rentepercentage van 11% moet als een vermeerdering van eis worden aangemerkt. Een dergelijke vermeerdering van eis was op grond van art. 34 lid 1 NAI-reglement op dat moment niet meer toegestaan. Alpha heeft zich er niet op beroepen dat zich een bijzonder geval, in de zin van art. 34 lid 1 NAI-reglement, heeft voorgedaan om deze eisvermeerdering pas op dat moment in te dienen en de arbiters hebben er (daarom) geen aandacht aan besteed dat zich een dergelijk bijzonder geval zou voordoen. Het honoreren van de eiswijziging is alleen al om die reden in strijd met (art. 34 lid 1 van) het NAI-reglement. Daarmee zijn de arbiters buiten hun opdracht getreden, hetgeen op grond van art. 1065 lid 1 sub c Rv grond vormt voor vernietiging van het arbitraal vonnis (rov. 3.4.1).
(iii) Het hof volgt Alpha niet in haar betoog dat HCCEEH de arbiters erop had moeten wijzen dat Alpha met haar final submission in strijd handelde met artikel 34 lid 1 NAI-reglement: HCCEEH mocht erop vertrouwen dat de arbiters het reglement correct zouden toepassen. Niet juist is dat HCCEEH daarmee afstand zou hebben gedaan om vernietiging van het arbitraal vonnis te vorderen of het recht daartoe zou hebben verwerkt (rov. 3.4.1).
(iv) De arbiters hebben het verzoek om wijziging van het arbitraal vonnis opgevat als het verzoek terug te komen van een zich voor eenvoudig herstel lenende foutieve beslissing. Dit betekent logischerwijze dat de arbiters van oordeel zijn dat het te hoge rentepercentage reeds in het aanvankelijke arbitraal vonnis van 15 augustus 2017 had moeten worden toegekend. Indien bij het arbitraal vonnis van 15 augustus 2017 het verhoogde rentepercentage van 11% of 10,5% zou zijn toegekend, dan was dat met evidente schending van het beginsel van hoor en wederhoor gebeurd. Een dergelijke schending kan niet worden goedgemaakt doordat er na het wijzen van het oorspronkelijke arbitraal vonnis mag worden gereageerd op de vordering tot herstel op grond van een zich voor eenvoudig herstel lenende fout. Ook vanwege deze schending van hoor en wederhoor is het (gewijzigde) arbitraal vonnis vatbaar voor vernietiging (art. 1065 lid 1 sub e Rv) (rov. 3.4.2).
(v) Een aanpassing van het toegekende rentepercentage omdat geen acht zou zijn geslagen op een (nader) processtuk, is niet aan te merken als een verzoek om een reken- of schrijffout in een vonnis te herstellen in de zin van art. 1060 Rv dan wel art. 52 lid 1 NAI-reglement (rov. 3.4.3).
(vi) De tussenconclusie is dat de arbiters aan Alpha niet een hoger rentepercentage over de toegekende hoofdsom hadden mogen toekennen dan de op 15 augustus 2017 al toegekende 5%. Zulks vormt grond voor vernietiging van het arbitraal vonnis (rov. 3.4.4).
(vii) Het hof is van oordeel dat een toegekend rentepercentage niet gedeeltelijk kan worden vernietigd, op de wijze zoals door de rechtbank is geschied. Door in plaats van de door de arbiters toegekende 10,5% rente een rentepercentage van 5% in stand te laten, neemt de vernietigingsrechter een inhoudelijke beslissing over de aan de arbiters voorgelegde vordering omtrent de verschuldigde rente, hetgeen niet de rol van de vernietigingsrechter is (rov. 3.5.2).
(viii) Dat het arbitraal vonnis niet wordt vernietigd waar het betreft de toegekende hoofdsom, maar wel waar het betreft de toegekende rente is echter niet onverenigbaar met de rol van de vernietigingsrechter. Hoofdsom en rente zijn immers niet onverbrekelijk met elkaar verbonden (rov. 3.5.2).
(ix) Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat door HCC (in ieder geval) 5% rente dient te worden betaald over de toegewezen hoofdsom, zal het bestreden vonnis worden vernietigd daar waar over de hoofdsom rente is toegekend. Grief 6 slaagt derhalve. De overige grieven falen (rov. 3.5.3).
3.9
HCCEEH heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.6.Alpha heeft een verweerschrift ingediend, waarin zij heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en tevens incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. HCCEEH heeft verweer gevoerd in het incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, aan de kant van Alpha mede door prof. mr. G.J. Meijer. HCCEEH heeft afgezien van repliek. Alpha heeft gedupliceerd.
4. Juridisch kader
4.1
Voordat ik het principaal en incidenteel cassatieberoep bespreek, zal eerst het toepasselijke juridisch kader uiteengezet worden.7.
4.2
In cassatie staat vast dat deze zaak door het Nederlandse oude arbitragerecht wordt beheerst, te weten door de bepalingen van het Vierde Boek (‘Arbitrage’) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals die hebben gegolden tot aan de invoering van de Wet modernisering Arbitragerecht op 1 januari 2015.8.Op grond van art. IV van de Wet modernisering Arbitragerecht (Stb. 2014/200) is laatstgenoemde wet niet van toepassing op arbitrale procedures die vóór de inwerkingtreding ervan (op 1 januari 2015) aanhangig zijn gemaakt. In deze zaak is de arbitrage op 11 juni 2013 aanhangig gemaakt. In deze conclusie zal telkens worden verwezen naar het oude recht, tenzij uitdrukkelijk anders wordt aangegeven. Waar het de vernietigingsgronden van art. 1065 Rv (oud) betreft, verschilt dit recht inhoudelijk overigens nauwelijks van het nieuwe arbitragerecht. Het gaat bij art. 1065 (nieuw) Rv om redactionele wijzingen, codificatie van de bestaande praktijk, een enkele toevoeging en aanpassing van een termijn.9.
Vernietiging van een arbitraal vonnis
4.3
Op grond van art. 1064 Rv (oud) staat tegen een geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis, dat niet vatbaar is voor arbitraal hoger beroep of dat in arbitraal hoger beroep is gewezen, het rechtsmiddel van vernietiging open. Vernietiging is niet een vorm van arbitraal hoger beroep bij de burgerlijke rechter, maar een buitengewoon rechtsmiddel dat door partijen tegen een arbitraal vonnis kan worden aangewend.10.Indien een arbitraal vonnis onherroepelijk is vernietigd, herleeft ingevolge art. 1067 Rv (oud) de bevoegdheid van de gewone rechter, tenzij partijen anders zijn overeengekomen.
4.4
De gronden waarop een arbitraal vonnis kan worden vernietigd, zijn limitatief11.opgesomd in art. 1065 lid 1 Rv (oud):
“1. Vernietiging kan slechts plaatsvinden op een of meer van de navolgende gronden:
a. een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt;
b. het scheidsgerecht is in strijd met de daarvoor geldende regelen samengesteld;
c. het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden;
d. het vonnis is niet overeenkomstig het in artikel 1057 bepaalde ondertekend of niet met redenen omkleed;
e. het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, strijdt met de openbare orde of de goede zeden.”
Deze vernietigingsgronden zijn voornamelijk formeel van aard en zien daarmee vooral op de wijze van totstandkoming van een arbitraal vonnis. Uitzondering vormt de laatste grond (strijd met de openbare orde of de goede zeden), die zowel een formele als een inhoudelijke kant heeft.12.De leden 2-4 en 6 van art. 1065 Rv formuleren een aantal, op specifieke vernietigingsgronden toegesneden, beperkingen van de mogelijkheid om een arbitraal vonnis te vernietigen (zie over de beperkingen van het vierde lid hierna, onder 4.16-4.19). Het vijfde lid ziet op de mogelijkheid van partiële vernietiging van een arbitraal vonnis, waarover hierna onder 4.27-4.33.
4.5
In vernietigingsprocedures geldt volgens de rechtspraak van de Hoge Raad als algemeen uitgangspunt dat de rechter terughoudendheid moet betrachten bij de beoordeling van een vernietigingsvordering. ‘Een vernietigingsprocedure mag niet worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. Het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging brengt immers mee dat de rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen’, zo luidt de meest recente formulering van de Hoge Raad in de Yukos-arresten.13.Zonder het woord ‘immers’ werd hetzelfde overwogen in het bekende […]-arrest, waarnaar de Hoge Raad ook verwijst in de Yukos-arresten.14.
4.6
Het uitgangspunt dat de rechter zich terughoudend dient op te stellen, leidt in twee gevallen uitzondering, namelijk (i) bij de beoordeling van een beroep op de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1, onder a, Rv (het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst) en (ii) wanneer schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan de orde is. In deze gevallen kan de rechter de door de Hoge Raad gevraagde terughoudende opstelling laten varen.15.
4.7
Algemeen wordt aangenomen dat, in beginsel, de rechter een arbitraal vonnis niet inhoudelijk mag toetsen16.en niet kan vernietigen vanwege een (feitelijke of juridische) onjuistheid van de inhoud,17.tenzij het gaat om strijd met de openbare orde,18.waarbij door Meijer wordt aangetekend dat hierop uitzonderingen voorkomen19.. Ook in de feitenrechtspraak over art. 1065 Rv (oud en nieuw) Rv is terug te vinden dat de rechter zich in een vernietigingsprocedure (in beginsel) niet mag begeven in een inhoudelijke toets van arbitrale vonnissen.20.
4.8
Het voorgaande sluit in zoverre aan bij de wetsgeschiedenis van art. 1065 Rv (oud), dat daarin de suggestie om in art. 1065 lid 1, onder d, Rv (oud) op te nemen dat een arbitraal vonnis ook kan worden vernietigd als het ‘niet behoorlijk met redenen is omkleed’, van de hand werd gewezen omdat deze formulering aanleiding kan geven tot een inhoudelijke toetsing van het arbitrale vonnis door de rechter.21.Daarnaast kan in dit verband worden genoemd dat de Hoge Raad in zijn rechtspraak over de in art. 1065 lid 1, onder d, Rv neergelegde vernietigingsgrond ‘dat het vonnis niet met redenen is omkleed’ heeft overwogen dat (vernietiging op deze grond alleen mogelijk is als een motivering ontbreekt22.en dus niet bij een ondeugdelijke motivering en dat) aan de rechter niet de bevoegdheid toekomt ‘om op deze vernietigingsgrond een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen’.23.Ook kan worden gewezen op de onder 4.13 te bespreken rechtspraak van de Hoge Raad over art. 1065 lid 1, onder c, Rv, waaruit blijkt dat de rechter niet mag toetsen of het scheidsgerecht de toepasselijke beslissingsmaatstaf op juiste wijze heeft toegepast,24.en evenmin, in het geval dat in het arbitrale vonnis een onjuiste beslissingsmaatstaf wordt vermeld, mag treden in een inhoudelijke beoordeling van het vonnis met het oog op de vraag of het scheidsgerecht in feite toch de juiste beslissingsmaatstaf heeft gehanteerd.
4.9
In deze zaak gaat het om de in art. 1065 lid 1, onder c en e, Rv (oud) neergelegde vernietigingsgronden, waarop hierna afzonderlijk zal worden ingegaan.
Vernietigingsgrond sub c: schending van de opdracht
4.10
Art. 1065 lid 1 sub c Rv (oud) biedt de mogelijkheid om vernietiging van een arbitraal vonnis te vorderen als het scheidsgerecht in strijd handelt met zijn opdracht. Er wordt wel onderscheid gemaakt tussen de formele zijde (hoe het scheidsgerecht te werk moet gaan bij de behandeling van het geschil en de beslissing daarvan) en de materiële zijde (wat het scheidsgerecht moet berechten) van de opdracht.25.
4.11
Bij de formele zijde van de opdracht gaat het om de wettelijke en overeengekomen procedureregels die het scheidsgerecht in acht moet nemen.26.Ook deze procedureregels behoren tot de opdracht, zodat het niet naleven daarvan een schending van de opdracht kan opleveren.27.De Hoge Raad formuleert het aldus, dat bij de beoordeling van de vraag of het scheidsgerecht de grenzen van zijn opdracht heeft overschreden, mede moet worden betrokken of het geschil is beslecht in overeenstemming met de procedureregels die in het gegeven geval van toepassing zijn.28.Uit het arrest IMS/Modsaf I, waarin het ging om overeengekomen procedureregels (ICC-arbitragereglement), volgt dat de rechter daarbij (‘derhalve’) de toepasselijke procedureregels dient uit te leggen – tenzij de uitleg van die regels aan zijn oordeel is onttrokken –, en aan de hand van die uitleg dient te onderzoeken of het scheidsgerecht de regels al dan niet juist heeft toegepast:29.
“3.3. (…). In de beoordeling van de vraag of het scheidsgerecht de grenzen van zijn opdracht heeft overschreden, moet mede worden betrokken of het gerecht het geschil heeft beslecht in overeenstemming met de procesregels die in het gegeven geval van toepassing zijn. Nu in het onderhavige geval arbitrage volgens de ICC-rules is overeengekomen en niet is vastgesteld dat ingevolge deze overeenkomst of de ICC-rules de uitleg van deze regels aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onttrokken, dient derhalve de burgerlijke rechter de procedureregels uit te leggen en aan de hand van deze uitleg te onderzoeken of het scheidsgerecht de regels al dan niet juist heeft toegepast. (…)”
4.12
De rechter moet volgens de Hoge Raad terughoudendheid betrachten bij zijn onderzoek of het scheidsgerecht de procedureregels heeft nageleefd. Dit hangt, zo licht de Hoge Raad toe, ‘onder meer hiermee samen dat een procedure op de voet van art. 1065 Rv (oud) niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep, en dat het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen’ (vgl. onder 4.4).30.In dit verband kunnen ook de arresten […] /Anova en IMS/Modsaf II worden genoemd, zij het dat beide arresten (op dit punt) gaan over art. 1065 lid 1, onder e, Rv (strijd met de openbare orde). De Hoge Raad overwoog in deze arresten dat niet iedere schending van een procedureregel tot vernietiging van het arbitrale vonnis behoeft te leiden (citaat afkomstig uit […] /Anova, rov. 3.5):31.
“3.5 (…) Het is juist dat niet iedere schending van een in de arbitrageprocedure geldende procedureregel tot vernietiging van het arbitrale vonnis behoeft te leiden en dat zelfs indien schending van procedureregels ertoe leidt dat sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde, art. 1065 lid 1, onder e, Rv naar zijn aard met terughoudendheid moet worden toegepast (vgl. HR 17-1-2003, nr. C01/301HR NJ 2004, 384). Voor een terughoudende toepassing van deze bepaling is echter geen plaats wanneer moet worden geoordeeld dat bij de totstandkoming van het arbitrale vonnis is gehandeld in strijd met het fundamentele recht van hoor en wederhoor. (…).”
4.13
De materiële zijde van de opdracht heeft betrekking op de grenzen van de rechtsstrijd en de beslissingsmaatstaf die het scheidsgerecht moet aanleggen.32.Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat de rechter in een vernietigingsprocedure wel mag beoordelen of het scheidsgerecht de juiste beslissingsmaatstaf heeft gehanteerd, maar niet op welke wijze en met welk resultaat het scheidsgerecht dat heeft gedaan.33.Daarbij dient de rechter volgens de Hoge Raad in beginsel ervan uit te gaan dat het scheidsgerecht de uitdrukkelijk in het arbitrale vonnis vermelde beslissingsmaatstaf heeft aangelegd, nu ‘een inhoudelijke beoordeling van het arbitrale vonnis met het oog op de vraag of het scheidsgerecht in afwijking van de uitdrukkelijk vermelde, onjuiste beoordelingsmaatstaf in feite de juiste beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd, niet strookt met de aard van de vernietigingsprocedure’.34.
4.14
Door de inwerkingtreding van de Wet modernisering arbitragerecht is thans in art. 1065 lid 4, eerste volzin, Rv opgenomen dat een schending van de opdracht niet tot vernietiging leidt indien het niet houden aan de opdracht van ernstige aard is. Zoals ook Snijders heeft opgemerkt, schreef art. 1065 Rv (oud) niet expliciet voor dat sprake moest zijn van een ernstige schending, maar werd naar ongeschreven recht hetzelfde aangenomen.35.Deze in lid 4, eerste zin, opgenomen beperking van de mogelijkheid van vernietiging op grond van opdrachtschending betreft in feite een uitvloeisel van de algemene eis van een terughoudende toetsing.36.Van een ernstige schending van de opdracht is blijkens de wetsgeschiedenis van art. 1065 lid 4 Rv (nieuw) sprake als de schending van ‘substantiële betekenis’ is. Het gaat erom of de uitspraak anders had kunnen uitvallen als het scheidsgerecht zich aan zijn opdracht had gehouden. Een schending van ‘ondergeschikte betekenis’ vormt geen grond voor vernietiging van een arbitraal vonnis.37.Bij de beantwoording van de vraag of de ernst van de schending van de opdracht vernietiging van het arbitrale vonnis rechtvaardigt, komt de rechter beoordelingsvrijheid toe.38.
4.15
Volgens de wetsgeschiedenis van de Wet modernisering arbitragerecht is voorts vereist dat de partij die een beroep doet op een schending van de opdracht, een redelijk belang heeft bij de op die grond gebaseerde vernietigingsvordering. Mist die partij elk redelijk belang bij de vernietiging van het arbitrale vonnis, dan zal de schending daartoe geen aanleiding geven, aldus de wetsgeschiedenis.39.
4.16
Art. 1065 lid 4 Rv (oud) bepaalt dat een schending van de opdracht door het scheidsgerecht niet tot vernietiging kan leiden indien de partij die deze grond aanvoert aan het geding heeft deelgenomen zonder daarop een beroep te doen, hoewel haar bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield. Deze bepaling komt erop neer dat een partij niet voor het eerst in de vernietigingsprocedure een beroep mag doen op schending van de opdracht indien zij deze opdrachtschending reeds in de arbitrageprocedure aan de orde had kunnen stellen en dat niet of niet tijdig heeft gedaan.40.
4.17
Het voorschrift van art. 1065 lid 4 Rv (oud) strekt ertoe ‘zoveel mogelijk te voorkomen dat een arbitraal vonnis moet worden vernietigd op de grond dat het scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak heeft gedaan’, aldus de Hoge Raad in het arrest Areb/Ameg.41.Deze strekking42.brengt volgens de Hoge Raad mee dat – áls de wederpartij zich op het bepaalde art. 1065 lid 4, tweede volzin, Rv heeft beroepen43.– de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het in die bepaling genoemde geval rusten op de partij die vernietiging vordert van een arbitraal vonnis wegens schending van de opdracht. Dit betekent, zo verduidelijk de Hoge Raad, dat deze partij:44.
“(….), dient te stellen en bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen dat zij hetzij in het arbitraal geding zich wel degelijk erop heeft beroepen dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield, hetzij dat zij daarmee niet voldoende tijdig bekend was om daarop in het arbitraal geding een beroep te kunnen doen teneinde te voorkomen dat het scheidsgerecht met schending van zijn opdracht uitspraak doet. (…)”
4.18
De Hoge Raad heeft in het arrest Areb/Ameg eveneens overwogen dat art.1065 lid 4 Rv (oud) geen toepassing kan vinden in het geval dat de partij die vernietiging vordert op de grond dat het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden, hiermee eerst bekend is geworden door kennisneming van het arbitraal vonnis. Volgens de Hoge Raad kan het nalaten van het opnemen van een beroep op schending van de opdracht in een verzoek aan het scheidsgerecht om een kennelijke reken- of schrijffout te herstellen in het arbitrale vonnis op de voet van art. 1060 lid 1 Rv (oud), niet worden aangemerkt als deelnemen aan een arbitraal geding zonder een beroep te doen op de schending van de opdracht zoals bedoeld in art. 1065 lid 4. De reden daarvoor is dat art. 1060 lid 1 Rv (oud) geen herstel mogelijk maakt van een beslissing waarmee het scheidsgerecht buiten de grenzen van zijn opdracht is getreden.45.
4.19
Art. 1065 lid 4 Rv (oud) vormt een uitdrukkelijk in de wet geregelde vorm van rechtsverwerking46.met betrekking tot de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1 onder c (schending van de opdracht) en ziet niet op de andere vernietigingsgronden, zoals strijd met de openbare orde of goede zeden (art. 1065 lid 1 sub c). Dat betekent niet dat een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op basis van een andere vernietigingsgrond niet zou kunnen stranden wegens een geslaagd beroep van de wederpartij op rechtsverwerking. Daarvan zou onder omstandigheden sprake kunnen zijn indien de partij die vernietiging vordert wegens strijd met de openbare orde eerder in de arbitrageprocedure haar bezwaren had kunnen aanvoeren maar dat niet heeft gedaan.47.
4.20
De Wet modernisering arbitragerecht heeft een soortgelijke regeling geïntroduceerd. Naast de invoeging van de hierboven genoemde eerste volzin in art. 1065 lid 4, is in de tweede volzin opgenomen dat schending van de opdracht niet tot vernietiging kan leiden indien de partij die deze grond aanvoert heeft nagelaten ter zake bezwaar te maken overeenkomstig art. 1048a Rv.48.Art. 1048a Rv luidt als volgt:49.
“Een partij die in het geding is verschenen maakt zonder onredelijke vertraging bezwaar bij het scheidsgerecht met een afschrift aan de wederpartij zodra zij weet of redelijkerwijs behoort te weten dat is gehandeld in strijd met of is nagelaten te handelen overeenkomstig enige bepalingen van de tweede afdeling van deze titel, de overeenkomst tot arbitrage dan wel een opdracht, beslissing of maatregel van het scheidsgerecht. Laat een partij dit na, dan vervalt het recht daarop nadien, in het arbitraal geding of bij de gewone rechter, alsnog een beroep te doen.”
4.21
Over art. 1048a Rv, dat eveneens is ingevoerd bij de Wet modernisering arbitragerecht,50.schrijft Snijders:51.
“Deze bepaling werpt terecht een dam op tegen chicanes van partijen, die niet tijdig in de arbitrageprocedure aan hen ‘redelijkerwijs’ bekend te achten bezwaren tegen onvolkomenheden in de behandeling naar voren brengen. Tardiviteit wordt afgestraft met het ‘verval van het recht daarop nadien, in het arbitraal beding of bij de gewone rechter, alsnog een beroep te doen’. Zo wordt zand in de procesmachine voorkomen, zowel bij het scheidsgerecht als bij de overheidsrechter. Zie hier een belangrijke bijdrage aan de innovatie van het arbitraal procesrecht, waarbij de bekende gezichtspunten van kwaliteit en finaliteit van de arbitrale rechtspleging nu eens niet botsen.”
4.22
De ‘hoofdratio’ van art. 1048a Rv lijkt volgens Snijders te zijn gelegen in het bevorderen van ‘de voortgang en finaliteit van het arbitraal proces (…) voor het geval onredelijk laat getracht wordt door de belanghebbende partij nog een spaak in het wiel te steken’.52.Ook elders in de literatuur wordt wel vermeld dat art. 1048a Rv in de sleutel staat van een voortvarend verloop van de van de arbitrageprocedure.53.Schaink stelt dat de bepaling is ingevoerd in het kader van het terugbrengen van vernietigingen van arbitrale vonnissen.54.
Vernietigingsgrond sub e: strijd met de openbare orde of de goede zeden
4.23
De in art. 1065 lid 1 sub e Rv (oud) opgenomen vernietigingsgrond biedt de mogelijkheid om vernietiging te vorderen van een arbitraal vonnis indien het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, strijdt met de openbare orde of de goede zeden. De uitdrukking “de openbare orde of de goede zeden” is door de Wet modernisering Arbitragerecht in art. 1065 lid 1 sub e Rv (nieuw) ingekort tot “de openbare orde”, omdat in de term “openbare orde” de goede zeden al besloten liggen.55.
4.24
Een arbitraal vonnis kan zowel door de wijze waarop het tot stand is gekomen als wegens zijn inhoud in strijd zijn met de openbare orde. De openbare orde heeft daarmee zowel een processuele als een materiële kant.56.
4.25
De processuele openbare orde is in het geding indien de wijze waarop een arbitraal vonnis tot stand is gekomen in strijd is met fundamentele beginselen van procesrecht,57.zoals het beginsel van hoor en wederhoor58.of het beginsel van onpartijdigheid en onafhankelijkheid.59.Zoals hiervoor onder 4.6 opgemerkt hoeft de rechter geen terughoudendheid te betrachten bij de beoordeling of het arbitrale vonnis in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen.
4.26
Van strijd met de materiële openbare orde is op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad slechts sprake indien “de inhoud of uitvoering van het vonnis strijd oplevert met dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd”.60.Alleen wanneer het gaat om schending – het ten onrechte niet of onjuist toepassen61.– van zulk ‘uiterst fundamenteel recht’, komt een arbitraal vonnis op grond van art. 1065 lid 1, onder e, Rv voor vernietiging in aanmerking. Bij dat ‘uiterst fundamentele recht’ kan het zowel gaan om materiële rechtsregels als om formele rechtsregels.62.Ook kan het gaan om fundamentele rechtsbeginselen.63.
Partiële vernietiging
4.27
Art. 1065 lid 5 Rv (oud) maakt gedeeltelijke vernietiging uitdrukkelijk mogelijk voor arbitrale vonnissen waarin het scheidsgerecht bij toewijzing van de vordering ultra petita is gegaan. Het artikellid luidt als volgt:
“Indien het scheidsgerecht meer of anders heeft toegewezen dan werd gevorderd, wordt het arbitraal vonnis gedeeltelijk vernietigd, voorzover het meer of anders toegewezene kan worden gescheiden van het overige gedeelte van het vonnis.”
De memorie van toelichting vermeldt omtrent deze bepaling dat het “geldige deel van het vonnis [wordt] gesauveerd als de arbiters meer of anders toewijzen dan werd gevorderd (materiële opdracht), als tenminste dat geldige deel kan worden gescheiden van het overige deel van het vonnis” en dat “[d]oor de rechtspraak (…) onder het bestaande recht zo een gedeeltelijke vernietiging [wordt] aanvaard”.64.
4.28
In de literatuur is wel verdedigd (door onder meer Asser en Meijer65., Snijders66., Roelvink67.en Van den Nieuwendijk68.) dat onder het oude recht partiële vernietiging van een arbitraal vonnis ook mogelijk zou kunnen zijn in andere dan de in art. 1065 lid 5 Rv (oud) genoemde gevallen, zoals bij het ontbreken van een geldige arbitrale overeenkomst of bij schending van de openbare orde.69.
4.29
In de zaak ASB Grünland en ASB Greenworld/Sagro uit 2006 achtte de Hoge Raad partiële vernietiging mogelijk in een geval waarin het arbitrale vonnis was gewezen tegen twee verweerders van wie slechts één gebonden was aan de arbitrageovereenkomst. Volgens de Hoge Raad viel niet in te zien waarom een scheidsrechterlijke uitspraak niet voor een deel kan worden vernietigd op de grond dat voor dat deel een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt als bedoeld in art. 1065 lid 1 sub a Rv (oud).70.De Hoge Raad verwees in dit verband naar een arrest uit 1931 ten aanzien van art. 649 Rv (oud). In dit arrest had de Hoge Raad overwogen dat “(…) niet is in te zien, waarom artikel 649 Rv. niet zou toelaten om, indien daartoe aanleiding bestaat, een arbitrale beslissing voor een deel nietig te verklaren”.71.
4.30
In een andere zaak die de Hoge Raad bereikte, IMS/Modsaf II, had het hof het arbitrale vonnis partieel vernietigd op de voet van art. 1065 lid 1 sub c Rv (oud), alleen voor zover het de daarin opgenomen rente- en kostenbeslissing betrof. Deze partiële vernietiging resulteerde erin dat het totaal van het door het scheidsgerecht toegewezen bedrag werd verminderd met het bedrag dat gemoeid was met de vernietigde rente- en kostenbeslissing. Het hof overwoog dat een dergelijke partiële vernietiging mogelijk was omdat het ging “om duidelijk afgebakende punten (posten) waarvan de vernietiging geen invloed zal hebben op de overige beslissingen in het eindvonnis”.72.De Hoge Raad verwierp de cassatieklachten die de mogelijkheid van partiële vernietiging in het onderhavige geval ter discussie stelden. Overwogen werd dat ook in het onderhavige geval waarin het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden, de scheidsrechterlijke uitspraak op de voet van art. 1065 lid 5 Rv (oud) gedeeltelijk kan worden vernietigd op de grond dat voor dat deel aan het scheidsgerecht enige opdracht in de zin van art. 1065 lid 1 onder c Rv (oud) ontbreekt.73.
4.31
De Hoge Raad heeft in bovengenoemde zaken geoordeeld dat gedeeltelijke vernietiging slechts mogelijk is indien de scheidsrechterlijke uitspraak verschillende beslissingen bevat die niet onverbrekelijk samenhangen en aldus ten aanzien van enig gedeelte vernietiging kan volgen en een ander daarmee niet onverbrekelijk samenhangend gedeelte in stand kan blijven.74.In beide zaken oordeelde de Hoge Raad dat het hof de juiste maatstaf had toegepast althans deze maatstaf niet had miskend.75.
4.32
De op 1 januari 2015 in werking getreden Wet modernisering Arbitragerecht heeft in art. 1065 lid 5 Rv een nieuwe, algemene bepaling geïntroduceerd voor partiële vernietiging van een arbitraal vonnis, waarin deze mogelijkheid is uitgebreid tot alle vernietigingsgronden:
“Betreft een grond voor vernietiging slechts een deel van het arbitraal vonnis, dan wordt het niet vernietigd voor het resterende deel, voorzover dit, gelet op de inhoud en strekking van het vonnis, niet in onverbrekelijk verband met het te vernietigen deel staat.”
In de memorie van toelichting is vermeld dat deze bepaling – die voor wat betreft de redactie aansluit bij art. 3:41 BW – ertoe strekt de efficiency te vergroten, nu een arbitraal vonnis niet langer geheel hoeft te worden vernietigd wanneer ook met een partiële vernietiging kan worden volstaan.76.
4.33
Het nieuwe art. 1065 lid 5 Rv is gelijk aan het voorstel van de Commissie Van den Berg die in 2006 voorstellen had gedaan voor de modernisering van het arbitragerecht. In de toelichting van de commissie op het voorstel voor een nieuw lid 5 is onder meer het volgende vermeld:
“In de praktijk is gebleken dat een partiële vernietiging van een arbitraal vonnis niet behoeft te zijn beperkt tot het geval van een vonnis dat extra of ultra petita is. Zo kan bijvoorbeeld een vonnis een groot aantal verschillende vorderingen bestrijken doch het vereiste van hoor en wederhoor slechts ten opzichte van één vordering zijn geschonden. Het komt dan nutteloos voor het gehele vonnis te vernietigen vanwege de misstap ten aanzien van slechts één onderdeel daarvan. Dat zou ook indruisen tegen het uitgangspunt dat vernietiging van een arbitraal vonnis zoveel mogelijk dient te worden voorkomen.”77.
Herstel van kennelijke reken- of schrijffouten in een arbitraal vonnis
4.34
Art. 1060 lid 1 Rv (oud) voorziet in de mogelijkheid om een kennelijke reken- of schrijffout in het arbitrale vonnis op eenvoudige wijze te herstellen. Deze mogelijkheid is in 1986 geïntroduceerd in het Nederlands arbitragerecht, in aansluiting bij o.a. de UNCITRAL Arbitration Rules 1976 waarin was bepaald dat een partij het scheidsgerecht kan verzoeken “to correct in the award any errors in computation, any clerical or typographical errors or any errors of similar nature”.78.
4.35
Onder het oude recht wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds herstel en anderzijds verbetering van een arbitraal vonnis. Ingevolge art. 1060 lid 1 Rv (oud) heeft een partij tot dertig dagen na de dag van de neerlegging van het vonnis ter griffie van de rechtbank de tijd om het scheidsgerecht schriftelijk te verzoeken om een kennelijke rekenfout of schrijffout in het vonnis te herstellen. Ingevolge het tweede lid kan tevens worden verzocht om verbetering van onjuist vermelde of ontbrekende gegevens als bedoeld in art. 1057 lid 4 sub a t/m d Rv (oud) (o.a. de namen en woonplaatsen van de partijen en arbiters). Het scheidsgerecht kan ook binnen dezelfde termijn als genoemd in het eerste en tweede lid ambtshalve overgaan tot herstel of verbetering (lid 4). Op grond van art. 1060 lid 5 Rv (oud) vindt herstel van het arbitrale vonnis plaats door de rectificatie op het origineel en op de afschriften van het vonnis aan te brengen en te ondertekenen, dan wel door vermelding van de rectificatie in een apart door het scheidsgerecht te ondertekenen stuk, welk stuk geacht wordt deel uit te maken van het vonnis.
4.36
In de parlementaire geschiedenis van art. 1060 Rv (oud) zijn de termen “kennelijke rekenfout of schrijffout” niet nader verduidelijkt. Wel blijkt daaruit dat de wetgever het oog had op “aperte omissies”.79.Derhalve kan m.i. worden aangenomen dat, evenals bij art. 31 Rv met betrekking tot verbetering van overheidsvonnissen, slechts sprake is van een kennelijke reken- of schrijffout indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat sprake is van een vergissing.80.Een processueel verzuim van het scheidsgerecht, zoals het ten onrechte geen acht slaan op een vermeerdering van eis, kan niet op grond van art. 1060 Rv (oud) worden hersteld.81.Indien het scheidsgerecht heeft nagelaten te beslissen omtrent een of meer zaken die aan zijn oordeel waren onderworpen, dan kan de meest gereden partij het scheidsgerecht op grond van art. 1061 lid 1 Rv (oud) verzoeken om een aanvullend vonnis te wijzen, dan wel het verzoek tot aanvulling – indien arbitraal hoger beroep overeen is gekomen – in arbitraal appel worden gedaan (art. 1061 lid 6 Rv (oud)).
4.37
Artikel 1060 Rv (oud) is van dwingend recht.82.Partijen kunnen derhalve niet overeenkomen dat fouten in een arbitraal vonnis kunnen worden hersteld buiten de in art. 1060 Rv (oud) geregelde gevallen om.
4.38
De wet voorziet niet in een specifiek rechtsmiddel tegen een toe- of afwijzing van het verzoek tot herstel van het arbitrale vonnis.83.Dit brengt mee dat een partij een (in haar ogen) onterechte wijziging van het arbitrale vonnis slechts aan de orde kan stellen door vernietiging te vorderen van het gewijzigde arbitrale vonnis op de voet van art. 1065 Rv (oud), of in een arbitraal appel tegen het gewijzigde arbitrale vonnis (indien partijen bij overeenkomst hebben voorzien in de mogelijkheid van arbitraal appel ingevolge art. 1050 lid 1 Rv (oud)).
4.39
Door de Wet Modernisering Arbitragerecht is art. 1060 Rv op een paar punten gewijzigd. Daarbij is aansluiting gezocht bij art. 31 Rv.84.Zo wordt in art. 1060 Rv niet langer onderscheid gemaakt tussen ‘herstellen’ en ‘verbeteren’, maar wordt enkel nog de term ‘verbeteren’ gebruikt. Noemenswaardig is voorts dat lid 1 is uitgebreid, zodat naast kennelijke reken- en schrijffouten ook andere kennelijke fouten voor verbetering in aanmerking komen indien deze zich voor eenvoudig herstel lenen en partijen de ruimte hebben gekregen om afwijkende afspraken te maken over de geldende termijnen voor indiening van het verzoek tot verbetering.
5. Het incidentele cassatieberoep
5.1
Omdat de klachten van het incidenteel cassatieberoep de verste strekking hebben, worden deze als eerste behandeld.
5.2
De klachten raken onder meer aan de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 34 lid 1 van het NAI-reglement en art. 52 van dit reglement. Met het oog daarop wordt de inhoud van die bepalingen weergegeven.
5.3
Art. 34 NAI-reglement bepaalt het volgende:
“Artikel 34 - Wijziging van vordering
1. Een partij kan haar vordering respectievelijk tegenvordering veranderen of vermeerderen uiterlijk aan het begin van de laatste zitting of, bij gebreke van een zitting, uiterlijk bij de laatst toegestane memorie. Nadien zal zulks niet meer geoorloofd zijn, behoudens bijzondere gevallen ter beoordeling van het scheidsgerecht. Een partij kan te allen tijde haar vordering respectievelijk tegenvordering verminderen.
2. De wederpartij is bevoegd zich tegen een verandering of vermeerdering te verzetten, indien zij daardoor in haar verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt of het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd. Het scheidsgerecht zal, partijen gehoord, onverwijld op het verzet van de wederpartij beslissen.
3 (…)”
In de Engelstalige versie85.luidt de bepaling als volgt:
“Article 34 – Amendment of Claim
1. A party may amend or increase a claim or counterclaim, as the case may be, at the latest at the beginning of the final hearing or, in the absence of a hearing, at the latest in the final memorial admitted by the arbitral tribunal. Thereafter, such shall no longer be allowed except in exceptional circumstances as determined by the arbitral tribunal. A party may at all times decrease his claim or counterclaim, as the case may be.
2. The other party may object to an amendment or increase if this unreasonably hinders his defence, or if this causes unreasonable delay of the proceedings. The arbitral tribunal shall hear the parties and promptly decide on the objections raised by the other party.
3 (…)”
5.4
Art. 52 NAI-reglement houdt het volgende in:
“Artikel 52 - Rectificatie van vonnis
1. Een partij kan tot 30 dagen na de dag van de neerlegging van een vonnis bedoeld in artikel 50(1) (b), het scheidsgerecht verzoeken een kennelijke reken- of schrijffout in het vonnis te herstellen.
2. Indien gegevens genoemd in artikel 49(2) (a), (b), (i) en (j), onjuist zijn vermeld of geheel of gedeeltelijk in het vonnis ontbreken, kan een partij, tot 30 dagen na de dag van de neerlegging van een vonnis bedoeld in artikel 50(1) (b), het scheidsgerecht de verbetering van die gegevens verzoeken.
(…)
5. Gaat het scheidsgerecht tot het herstel of de verbetering over, dan wordt deze door het scheidsgerecht in een apart stuk vermeld welk stuk geacht wordt deel uit te maken van het vonnis. (…)
(…)”
En in de Engelstalige versie:
“Article 52 - Rectification or Correction of Award
1. No later than 30 days after the date of deposit referred to in Article 50(1)(b), a party may request the arbitral tribunal to rectify a manifest computation or clerical error in an award.
2. If the details referred to in Article 49(2)(a) (b), (i) and (j) are stated incorrectly or are partially or wholly absent from an award, a party may, no later than 30 days after the date of deposit of an award referred to in Article 50(1)(b), request that the arbitral tribunal correct the mistake or omission.
(…)
5. In the event that the arbitral tribunal makes the rectification or correction, it shall record it in a separate document which shall be deemed to form part of the award. (…)”
5.5
Het incidenteel cassatiemiddel, dat bestaat uit vier onderdelen, komt op tegen het oordeel van het hof dat het scheidsgerecht aan Alpha niet een hoger rentepercentage had mogen toekennen dan de op 15 augustus 2017 al toegekende 5% en dat dit grond vormt voor vernietiging van het arbitraal vonnis (rov. 3.4.4). Dit oordeel berust op drie zelfstandig dragende gronden, die als volgt kunnen worden samengevat:
1. Schending van de opdracht (art. 1065 lid 1 sub c Rv (oud)). Het honoreren van de door Alpha in haar final submission ingestelde vermeerdering van eis (het gevorderde hogere rentepercentage) is in strijd met artikel 34 lid 1 van het NAI-reglement en daarmee zijn de arbiters buiten hun opdracht getreden (rov. 3.4.1).
2. Schending hoor en wederhoor (art. 1065 lid 1 sub e Rv (oud)). Indien bij het arbitraal vonnis van 15 augustus 2017 het verhoogde rentepercentage zou zijn toegekend, dan was dat met evidente schending van het beginsel van hoor en wederhoor gebeurd, omdat HCCEEH niet in de gelegenheid geweest te reageren op deze eisvermeerdering. Een dergelijke schending kan niet worden goedgemaakt doordat er na het wijzen van het oorspronkelijke vonnis mag worden gereageerd op de vordering tot herstel op grond van een zich voor eenvoudig herstel lenende fout (rov. 3.4.2).
3. Een aanpassing van het toegekende rentepercentage omdat geen acht zou zijn geslagen op een (nader) processtuk is niet aan te merken als een verzoek om een reken- of schrijffout te herstellen in de zin van art. 1060 Rv dan wel artikel 52 lid 1 NAI-reglement (rov. 3.4.3).
De onderdelen 1 tot en met 3 richten klachten tegen elk van deze gronden, waarna onderdeel 4 een daarop voortbouwende (veeg)klacht aanvoert tegen rov. 3.4.4.
5.6
Onderdeel 3 bevat de meest verstrekkende klacht van het middel. De klacht raakt aan zowel de hiervoor onder 1 als de onder 2 genoemde grond. Het onderdeel is gericht tegen ’s hofs verwerping in rov. 3.4.1 van het in grief 4 gedane beroep van Alpha op afstand van recht dan wel rechtsverwerking. Kort samengevat betoogt het onderdeel dat het hof daarmee heeft miskend dat HCCEEH op grond van art. 1065 lid 4 Rv (oud) haar recht heeft verwerkt c.q. afstand heeft gedaan van het recht om zich in de vernietigingsprocedure te beroepen op opdrachtschending vanwege het niet naleven van art. 34 lid 1 NAI-reglement, alsook in het verlengde daarvan, schending van haar recht op hoor en wederhoor, doordat zij in de fase tussen de door Alpha ingediende closing submission en het oorspronkelijk vonnis en in de twee schriftelijke rondes naar aanleiding van het herstelverzoek van Alpha geen (zo nodig anticiperend) bezwaar heeft gemaakt tegen de eiswijziging op de voet van art. 34 lid 2 NAI-reglement. Daarnaast wordt geklaagd dat ’s hofs oordeel dat het beroep op rechtswerking faalt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is in het licht van bovengenoemde stellingen die door Alpha in feitelijke instanties zijn aangevoerd.86.
5.7
Het hof heeft aan de verwerping van grief 4 ten grondslag gelegd dat HCCEEH de arbiters er niet op hoefde te wijzen dat Alpha met haar eisvermeerdering in haar closing submission in strijd handelde met art. 34 lid 1 NAI-reglement, omdat zij erop mocht vertrouwen dat de arbiters deze bepaling correct zouden toepassen. In dit oordeel van het hof ligt besloten dat HCCEEH op het moment dat zij beweerdelijk bezwaar had moeten maken tegen de eisvermeerdering er niet mee bekend was dat het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht hield. Die veronderstelling is terecht. Zoals blijkt uit de tekst van art. 1065 lid 4 Rv (oud) en het hiervoor onder 4.18 besproken arrest Areb/Ameg, vindt deze bepaling geen toepassing indien de partij die vernietiging vordert op grond van opdrachtschending eerst door kennisneming van het arbitraal vonnis ermee bekend is geworden dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield. Dat HCCEEH niet eerder dan na kennisneming van herstelvonnis bekend was met de opdrachtschending is m.i. evident. Uit art. 1065 lid 4 Rv (oud) volgt niet dat een partij ook haar recht kan verwerken om in de vernietigingsprocedure een beroep te doen op een opdrachtschending, wanneer zij het scheidsgerecht niet heeft gewezen op mogelijke dreigende opdrachtschendingen. Hierop stuit het onderdeel reeds af.
5.8
De in het onderdeel ingenomen stelling dat (het hof heeft miskend dat) HCCEEH ingevolge art. 1065 lid 4 Rv (oud) het recht heeft verwerkt om vernietiging tot vorderen op grond van opdrachtschending en het verlengde daarvan schending van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat zij naar aanleiding van het verzoek tot herstel van arbitrale vonnis van 15 augustus 2017 twee keer de mogelijkheid heeft gehad om bezwaar te maken tegen de vermeerdering van eis en dat heeft nagelaten, getuigt bovendien van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 1060 lid 1 Rv (oud) strekt ertoe mogelijk te maken dat een kennelijke reken- of schrijffout in het arbitrale vonnis eenvoudig kan worden hersteld (zie hiervoor onder 4.34 e.v.). Gelet op deze strekking van de herstelregeling kan een partij die vernietiging vordert op grond van opdrachtschending, geen rechtsverwerking worden verweten indien zij zich in het kader van haar reactie op een herstelverzoek heeft beperkt tot de vraag of sprake is van een kennelijke reken- of schrijffout in het arbitrale vonnis die zich leent voor herstel op de voet van art. 1060 lid 1 Rv (oud) dan wel – zoals HCCEEH in het onderhavige geval heeft gedaan – tot de vraag of sprake is van een “computational or clerical error” in de zin van artikel 52 lid 1 van het NAI-reglement. Overeenkomstig de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest Areb/Ameg (zie hiervoor onder 4.18), moet m.i. worden aangenomen dat het nalaten van een beroep op schending van de opdracht in een reactie op een verzoek aan het scheidsgerecht om een kennelijke reken- of schrijffout te herstellen in het arbitrale vonnis evenmin kan worden aangemerkt als deelnemen aan een arbitraal geding zonder een beroep te doen op de schending van de opdracht in de zin van art. 1065 lid 4 Rv (oud).
5.9
Het voorgaande brengt mee dat het hof grief 4 terecht heeft verworpen en onderdeel 3 faalt. Voor zover in onderdeel 2 (onder nrs. 29-31 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep) wordt geklaagd dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.4.2 heeft miskend dat het op de weg van HCCEEH lag om (zowel vóórdat het scheidsgerecht op 15 augustus 2017 vonnis wees als daarna naar aanleiding van het herstelverzoek van Alpha) op de voet van art. 34 lid 2 NAI-reglement bezwaar te maken tegen de in de closing submission opgenomen eiswijziging en ingevolge art. 1065 lid 4 Rv (oud) de verplichting had om bezwaar te maken tegen de (dreigende) opdrachtschending en schending van het recht van HCCEEH op hoor en wederhoor door het scheidsgerecht, faalt dit onderdeel eveneens om de hiervoor vermelde redenen.
5.10
Onderdeel 1 bevat twee subonderdelen. Subonderdeel 1a heeft betrekking op de hiervoor onder 1 genoemde zelfstandige dragende grond (rov. 3.4.1) en subonderdeel 1b ziet op de onder 3 genoemde grond (rov. 3.4.3). Beide subonderdelen klagen onder meer, kort samengevat, dat het hof ten onrechte niet de in een vernietigingsprocedure te betrachten terughoudendheid in acht heeft genomen bij de beoordeling of sprake is van de vernietigingsgrond als bedoeld in art. 1065 lid 1 sub c Rv (oud). Betoogd wordt dat het hof ten onrechte (vol) heeft getoetst of het (impliciete) oordeel van het scheidsgerecht over art. 34 lid 1 en 52 lid 1 NAI-reglement juist is, alsof sprake was van een (arbitraal) hoger beroep. Daarnaast heeft het hof ten onrechte niet vastgesteld dat sprake is van een sprekend geval van opdrachtschending dan wel een ernstige opdrachtschending die vernietiging rechtvaardigt, en heeft het hof niet gerespondeerd op het betoog van Alpha dat – voor zover sprake is van een opdrachtschending – deze schending niet ernstig genoeg is om vernietiging te rechtvaardigen, aldus onderdeel 1. Voorts klaagt subonderdeel 1b dat het hof in rov. 3.4.3 ten onrechte niet heeft geoordeeld of schending van art. 1060 Rv (oud) dan wel art. 52 lid 1 NAI-reglement meebrengt dat sprake is van een vernietigingsgrond in de zin van art. 1065 lid 1 Rv (oud), althans dat zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd is.
5.11
Bij de beoordeling van onderdeel 1 kan vooropgesteld worden dat, zoals hiervoor onder 4.11-4.12 is uiteen gezet, de burgerlijke rechter bij de beantwoording van de vraag of het scheidsgerecht zich aan zijn opdracht heeft gehouden op zichzelf bevoegd en gehouden is om te onderzoeken of het scheidsgerecht de toepasselijke procedureregels (op de juiste wijze) heeft toegepast, maar dat de rechter bij dat onderzoek terughoudendheid dient te betrachten. De door de rechter te betrachten terughoudendheid brengt in ieder geval mee dat niet iedere schending van procedureregels vernietiging van een arbitraal vonnis rechtvaardigt op de voet van art. 1065 lid 1 sub c Rv (oud). De burgerlijke rechter dient te onderzoeken of sprake is van een ernstig geval van opdrachtschending door het scheidsgerecht dat het arbitrale vonnis niet in stand kan blijven.
5.12
Op zichzelf wordt in onderdeel 1 terecht geconstateerd het hof in rov. 3.4.1 en 3.4.3 niet refereert aan de hiervoor genoemde toetsingsmaatstaf. Ook heeft het hof niets overwogen over de vraag of de door het hof vastgestelde onjuiste toepassing van art. 34 lid 1 dan wel 52 lid 1 NAI-reglement een zodanig ernstige schending van de opdracht betreft, dat vernietiging van het arbitrale vonnis gerechtvaardigd is. Het hof overweegt in rov. 3.4.1 immers enkel dat de arbiters, door het honoreren van de eiswijziging in strijd met artikel 34 lid 1 NAI-reglement, buiten hun opdracht zijn getreden “hetgeen op grond van artikel 1065 lid 1 sub c Rv grond vormt voor vernietiging van het arbitraal vonnis”. Hetzelfde geldt voor rov. 3.4.3, waarin het hof heeft beoordeeld of sprake is van schending van art. 1060 Rv (oud) dan wel artikel 52 lid 1 NAI-reglement. Ook daaruit blijkt niet dat het hof – voor zover het van oordeel was dat sprake is van een opdrachtschending als bedoeld in art. 1065 lid 1 sub c Rv (oud) – heeft beoordeeld dat sprake is van een ernstige schending van de opdracht zodat vernietiging op de voet van art. 1065 lid 1 sub e Rv (oud) gerechtvaardigd is. Het hof lijkt daarmee (een) belangrijke stap(pen) in de vernietigingstoetsing te hebben overgeslagen.
5.13
Toch kan de klacht niet slagen. De reden daarvoor is dat ook als het hof wél expliciet had gemaakt dat met terughoudendheid moet worden getoetst of het scheidsgerecht de procedureregels op juiste wijze heeft toegepast en dat alleen bij een ernstig geval van opdrachtschending het arbitrale vonnis niet in stand kan blijven, tot hetzelfde oordeel zou zijn gekomen. Ook dan zou het hof tot de slotsom zijn gekomen dat sprake is van een zodanige opdrachtschending dat vernietiging op de voet van art. 1065 lid 1 sub c Rv (oud) gerechtvaardigd is. Dat laat zich als volgt toelichten.
5.14
Als de vernietigingsrechter moet beoordelen of een scheidsgerecht arbitrale procedureregels op juiste wijze heeft toegepast, laten zich in die beoordeling drie vragen onderscheiden.87.De eerste vraag is of het scheidsgerecht (de toepasselijkheid van) de procedureregel heeft onderkend. De tweede vraag is of het scheidsgerecht de procedureregel (conceptueel) op juiste wijze heeft uitgelegd. De derde vraag is hoe en met welk resultaat het scheidsgerecht de procedureregel in het concrete geval heeft toegepast. Een terughoudende toetsing door de vernietigingsrechter zal zich niet kunnen voordoen bij de eerste twee vragen; die zullen juist vól getoetst moeten worden. Een procedureregel is wel of niet onder ogen gezien, en die regel is wel of niet op juiste wijze uitgelegd door het scheidsgerecht. Een terughoudende toetsing door de vernietigingsrechter past daar niet bij. Terughoudendheid is wél aan de orde bij de derde vraag, dus bij de beoordeling hoe en met welk resultaat het scheidsgerecht de procedureregel heeft toegepast. Op dit punt zal de vernietigingsrechter het scheidsgerecht beoordelingsruimte moeten geven, en alleen in sprekende gevallen de beslissing daarover moeten vernietigen. Bijvoorbeeld: of al dan niet sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in art. 34 lid 1 NAI-reglement, is bij uitstek een beoordeling waar het scheidsgerecht beoordelingsruimte heeft. Die ruimte moet de overheidsrechter respecteren door het arbitrale oordeel daarover terughoudend te toetsen. Aan te tekenen is overigens dat de tweede en derde vraag in de praktijk door elkaar kunnen lopen, omdat de wijze waarop het scheidsgerecht de proceduregel (conceptueel) heeft uitgelegd, vaak pas blijkt uit het antwoord op vraag 3, dus op welke wijze en met welk resultaat het scheidsgerecht de procedureregel heeft toegepast.
5.15
Ten slotte zal de vernietigingsrechter dan nog afzonderlijk moeten beoordelen of het niet onderkennen van de toepasselijkheid van een procedureregel of het onjuist uitleggen van een procedureregel door het scheidsgerecht, zodanig ernstig is dat de arbitrale uitspraak niet in stand kan blijven.
5.16
Deze benadering betekent voor de voorliggende zaak het volgende. Zoals ook het hof heeft geoordeeld, blijkt uit het arbitrale vonnis dat het scheidsgerecht de proceduregel van art. 52 lid 1 NAI-reglement niet op juiste wijze heeft uitgelegd. Evident is dat het verzoek van Alpha om de toewijzing van een hoger rentepercentage niet kon worden aangemerkt als een verzoek om herstel van een ‘kennelijke reken- of schrijffout’ als bedoeld in die bepaling. In dit verband is ook nog te wijzen op art. 1060 Rv (oud), dat een soortgelijke bepaling bevat. Als gezegd, moet worden aangenomen dat slechts sprake is van een kennelijke reken- of schrijffout in de zin van deze (dwingendrechtelijke) bepaling, indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat sprake is van een vergissing (zie onder 4.34-4.37). Daar was in de voorliggende zaak geen sprake van. Die toetsing heeft de vernietigingsrechter terecht ‘vol’ uitgevoerd.
5.17
Voor zover ervan uit moet worden gegaan dat het scheidsgerecht meende dat wél sprake was van een kennelijke schrijffout als bedoeld in art. 52 lid 1 NAI-reglement omdat Alpha reeds voorafgaand aan het arbitrale vonnis het hogere rentepercentage had gevorderd, dat dat een (legitieme) eisvermeerdering was waar ten onrechte verzuimd was om op te beslissen, heeft het hof bovendien terecht overwogen dat het scheidsgerecht daarmee de procedureregel van art. 34 lid 1 NAI-reglement heeft miskend, althans die regel op onjuiste wijze heeft toegepast (rov. 3.4.2). Ook hier gaat het om een toetsing op het niveau van de eerste en tweede vraag, waarbij terughoudendheid niet aan de orde is.
5.18
De slotsom is derhalve dat ook als het hof de terughoudende maatstaf voorop had gesteld, het niet tot een andere beoordeling zou zijn gekomen. De geconstateerde gebreken bij de toepassing van de procedureregels in het arbitrale vonnis zijn van een zodanige aard, dat deze niet terughoudend kunnen worden getoetst (de regels zijn namelijk op onjuiste wijze uitgelegd), waardoor de gebreken noodzakelijkerwijs tot vernietiging van het arbitrale vonnis leiden. Verder ligt in de overwegingen van het hof (rov. 3.4.1-3.4.3) besloten dat het van oordeel is dat deze gebreken van zodanig ernstige aard zijn, dat zij tot vernietiging van het arbitrale vonnis moeten leiden. Dit oordeel is noch onjuist noch onbegrijpelijk, nu de schending van de procedureregels raakt aan schending van de goede procesorde en het beginsel van equality of arms (art. 34), alsmede aan schending van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (art. 52). De klacht kan dan ook niet slagen.
5.19
Subonderdeel 1a komt voorts (in nr. 22 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep) met een rechts- en motiveringsklacht op tegen ’s hofs overweging in rov. 3.4.1, dat Alpha zich er niet op heeft beroepen dat zich een bijzonder geval in de zin van art. 34 lid 1 NAI-reglement heeft voorgedaan om de eisvermeerdering pas op dat moment in te dienen en dat de arbiters er (daarom) geen aandacht aan hebben besteed dat zich een dergelijk bijzonder geval zou voordoen. Dit betreft een feitelijk oordeel van het hof dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het oordeel is m.i. niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Uit de in feitelijke instanties aangevoerde stellingen waarop Alpha zich in cassatie beroept, blijkt niet dat Alpha heeft aangevoerd dat zij in de arbitrageprocedure heeft gesteld dat sprake was van een bijzonder geval in de zin van art. 34 lid 1 NAI-reglement dat een (te) late indiening van de eisvermeerdering rechtvaardigde.
5.20
Subonderdeel 1b komt voor het overige (in nr. 27 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep) op tegen het oordeel in rov. 3.4.3 dat een aanpassing van het toegekende rentepercentage omdat geen acht zou zijn geslagen op een (nader) processtuk niet is aan te merken als een verzoek om een kennelijke reken- of schrijffout in een vonnis te herstellen in de zin van art. 1060 Rv dan wel art. 52 lid 1 NAI-reglement. Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat ook sprake is van een kennelijke reken- of schrijffout als bedoeld in art. 52 lid 1 NAI-reglement en art. 1060 lid 1 Rv (oud) in het onderhavige geval, waarin de kennelijke fout erin is gelegen dat in het oorspronkelijke vonnis bij het vaststellen van de rentevoet is verwezen naar het verkeerde processtuk met een verkeerd rentepercentage tot gevolg. Voorts is het oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de stelling van Alpha dat (i) art. 52 lid 1 NAI-reglement aan scheidsgerechten een discretionaire bevoegdheid geeft en (ii) het scheidsgerecht deze bepaling juist heeft toegepast door te oordelen dat de rentevoet in het oorspronkelijke vonnis was gebaseerd op een kennelijke fout (clerical error) omdat daarin niet naar het juiste processtuk van Alpha was verwezen, aldus subonderdeel 1b.
5.21
De klachten falen. Zoals hiervoor in 4.36-4.37 uiteengezet, komt een processueel verzuim van het scheidsgerecht – zoals het buiten beschouwing laten van een vermeerdering van eis in een (nader) processtuk – niet voor herstel op de voet van de dwingendrechtelijke herstelregeling in art. 1060 lid 1 Rv (oud) (en dus ook niet op de voet van art. 52 lid 1 NAI-reglement) in aanmerking. Het oordeel van het hof geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende gemotiveerd.
5.22
Naast de hiervoor onder 5.9 reeds besproken en verworpen klachten tegen rov. 3.4.2, bevat onderdeel 2 de klacht dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.4.2 heeft miskend dat voor de beoordeling van de vraag of het scheidsgerecht het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden irrelevant is de hypothetische situatie waarin het scheidsgerecht al in het aanvankelijke arbitrale vonnis van 15 augustus 2017 een rentevoet van 11% of 10,5% zou hebben toegekend. Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat het gaat om de vraag of het scheidsgerecht het recht van HCCEEH op hoor en wederhoor heeft geschonden op basis van het procesverloop zoals dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en met name of dat recht is geschonden in het kader van de procedure tot herstel van een kennelijke fout op grond van art. 52 lid 1 NAI-reglement (zie nr. 32 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep). Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat, voor zover het recht op hoor en wederhoor zou zijn geschonden in de hypothetische situatie dat in het eerste vonnis reeds een verhoogde rentepercentage van 11% of 10,5% zou zijn toegekend, deze schending is hersteld doordat HCCEEH heeft kunnen reageren op het herstelverzoek van Alpha.
5.23
Deze klachten falen. Het hof heeft wel degelijk op basis van het daadwerkelijke procesverloop beoordeeld of sprake is van een schending van hoor en wederhoor. Uit rov. 3.4.2 volgt dat het hof enkel relevant acht of het recht op hoor en wederhoor in de fase vóór het oorspronkelijke vonnis van 15 augustus 2017 is geschonden. Dat is juist. Zoals hiervoor onder 5.8 reeds vermeld, mocht het debat in de herstelprocedure worden beperkt tot de vraag of sprake was van een kennelijke reken- of schrijffout in de zin van art. 1060 lid 1 Rv (oud) c.q. art. 52 lid 1 NAI-reglement.
5.24
Hieruit volgt dat de tweede zelfstandig dragende grond (art. 1065 lid 1 sub e Rv (oud)) voor het oordeel van het hof in stand blijft. Dit betekent dat de klachten van onderdeel 1, ook wanneer deze gedeeltelijk zouden slagen, niet tot vernietiging van het bestreden arrest kunnen leiden en dat ook de tegen rov. 3.4.4 gerichte veegklacht van onderdeel 4 faalt.
5.25
De slotsom is derhalve dat het incidentele cassatieberoep moet worden verworpen.
6. Het principale cassatieberoep
6.1
Het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep komt op tegen rov. 3.5.2-3.5.3 waarin het hof heeft geoordeeld dat een toegekend rentepercentage niet gedeeltelijk kan worden vernietigd op de wijze zoals de rechtbank heeft gedaan.
6.2
Het middel bevat één onderdeel dat is opgebouwd uit drie subonderdelen (1.1 t/m 1.3).
6.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat het hof heeft miskend dat partijen – analoog vaste rechtspraak ten aanzien van art. 31 Rv – de mogelijkheid moeten hebben om tegen een onterechte aanpassing van een eenmaal gewezen vonnis op te komen met als rechtsgevolg dat de ‘verbetering’ ongedaan wordt gemaakt en het vonnis zoals dat luidde voor de ‘verbetering’ rechtskracht heeft behouden.
6.4
Subonderdeel 1.2 bevat de volgende vijf klachten:
(i) Het klaagt dat het hof de hiervoor onder 4.31 genoemde maatstaf (‘onverbrekelijk verband’) heeft miskend, nu bij een vermindering van alleen het toegewezen rentepercentage de rest van de uitspraak probleemloos kan voortbestaan en het gaat om een afgebakend punt waarvan de gedeeltelijke vernietiging geen invloed heeft op de overige beslissingen in het arbitrale vonnis (zie nr. 1.2.2 van de procesinleiding in cassatie).
(ii) Het hof heeft ten onrechte een andere maatstaf aangelegd dan die van het ‘onverbrekelijke verband’, door in rov. 3.5.2 te overwegen dat een partiële vernietiging van een gedeelte van het toegewezen rentepercentage onverenigbaar zou zijn met de rol van de vernietigingsrechter (zie nr. 1.2.3 van de procesinleiding in cassatie).
(iii) Zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom een partiële vernietiging van een gedeelte van het toegewezen rentepercentage onverenigbaar zou zijn met de rol van de vernietigingsrechter, omdat de overheidsrechter geenszins op oneigenlijke wijze in de beoordeling treedt van de arbiters als enkel en alleen een onterechte ‘verbetering’ ongedaan wordt gemaakt (zie nr. 1.2.3 van de procesinleiding in cassatie)
(iv) Het oordeel is onvoldoende gemotiveerd omdat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de aard van de vernietigingsprocedure zou meebrengen dat in deze zaak sprake is van een onverbrekelijk verband (zie onder 1.2.3 van de procesinleiding in cassatie).
(v) Het hof heeft miskend dat Alpha in eerste aanleg ten volle heeft erkend dat de hoogte van het rentepercentage niet onlosmakelijk verbonden is met de rest van het vonnis en dat daarmee sprake was van een bindende gerechtelijke erkentenis, althans heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door zonder enige motivering voorbij te gaan aan die gerechtelijke erkentenis (zie nr. 1.2.5 van de procesinleiding in cassatie).
6.5
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat het oorspronkelijke vonnis kracht en gezag van gewijsde toekwam en dat het hof ten onrechte, zonder daartoe strekkende vernietigingsgronden, het daarin toegewezen rentepercentage heeft vernietigd (zie de procesinleiding in cassatie onder nr. 1.3.2). Het subonderdeel wijst erop dat het oordeel van het hof tot gevolg heeft dat de arbiters door een onterechte ‘verbetering’ hebben weten te bewerkstelligen dat hun oorspronkelijke vonnis werd aangetast en dat thans – zoals reeds door Alpha is aangekondigd – alsnog een bodemprocedure kan worden gevoerd over de verschuldigde rente. Betoogd wordt dat dit onwenselijk is en rechtens onjuist omdat dit de finaliteit en effectiviteit van de arbitrale rechtspleging ondergraaft.
6.6
Bij de bespreking van de klachten is voorop te stellen dat in cassatie niet ter discussie staat dat partiële vernietiging van een arbitraal vonnis onder het toepasselijke oude arbitragerecht ook mogelijk is bij vernietiging op grond van andere vernietigingsgronden dan (alleen) het in art. 1065 lid 5 Rv (oud) genoemde geval van schending van de opdracht door meer of anders toe te wijzen dan was gevorderd (zie mijn opmerkingen daarover in 4.28-4.30). In cassatie wordt immers niet geklaagd dat het hof het arbitrale vonnis ten onrechte voor een deel heeft vernietigd en voor het overige in stand gelaten.
6.7
Het principaal cassatiemiddel stelt in de kern aan de orde of een vernietigingsrechter een gewijzigd arbitraal vonnis gedeeltelijk mag vernietigen door de daarin opgenomen verbetering ongedaan te maken, indien hij tot het oordeel komt dat in die verbetering een in art. 1065 lid 1 Rv (oud) genoemde grond voor vernietiging gelegen is.
6.8
6.9
Het komt op het eerste gezicht niet vreemd voor dat subonderdeel 1.1 voor wat betreft de beantwoording van deze vraag aansluiting zoekt bij de rechtspraak van de Hoge Raad op grond van art. 31 Rv met betrekking tot verbetering van overheidsvonnissen. Het nieuwe art. 1060 Rv beoogt daar immers bij aan te sluiten. In verschillende uitspraken heeft de Hoge Raad, indien hij tot het oordeel kwam dat de feitenrechter met diens herstelbeschikking, - vonnis of -arrest in het desbetreffende geval buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, de bestreden herstelbeschikking, - vonnis of -arrest vernietigd en het ingediende verzoek om verbetering alsnog afgewezen dan wel de zaak voor verdere behandeling en beslissing heeft terugverwezen.88.Een geslaagd cassatieberoep tegen een verbetering kan dus bewerkstelligen dat een onterechte verbetering van een overheidsvonnis ongedaan wordt gemaakt. Subonderdeel 1.1 betoogt dat dit ook zou moeten gelden voor een onterechte verbetering van een arbitraal vonnis door een scheidsgerecht, waartegen in een vernietigingsprocedure wordt opgekomen.
6.10
Er is m.i. echter een belangrijk verschil tussen de zaken die ten grondslag lagen aan bovengenoemde rechtspraak van de Hoge Raad en een vernietigingsprocedure op de voet van art. 1064 lid 1 Rv (oud), zoals in de onderhavige zaak aan de orde is.
6.11
Bij uitspraken tot herstel van een eerder gewezen beschikking, vonnis of arrest op de voet van art. 31 Rv, is het rechtsmiddel gericht tegen de verbetering van de oorspronkelijke uitspraak. Op grond van art. 31 lid 4 Rv staat tegen de herstelbeslissing geen hogere voorziening open, maar op basis van de doorbrekingsgronden (zoals ten onrechte toepassen of juist ten onrechte buiten toepassing laten van de bepaling, verzuim van essentiële vormen bij het nemen van de herstelbeslissing) staat daarvan in bepaalde gevallen toch een rechtsmiddel open. Het voorwerp van het rechtsmiddel is dus de beslissing tot verbetering. Dat verklaart waarom de Hoge Raad bij gegrondbevinding van het cassatieberoep tegen de verbetering slechts het herstelarrest vernietigt en niet (ook) het verbeterde arrest. Waarbij is aan te tekenen dat ingevolge art. 31 lid 2 Rv de verbetering op de minuut van het oorspronkelijk arrest wordt gesteld, zodat het arrest na verbetering rechtens alleen nog in de verbeterde vorm bestaat en het herstelarrest formeel gezien niet als zelfstandig arrest kan worden aangemerkt.89.
6.12
Het rechtsmiddel van vernietiging is volgens de tekst van art. 1064 lid 1 Rv (oud) gericht tegen een geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis. Het voorwerp van dit rechtsmiddel, in een geval waarin een kennelijke fout in het arbitraal vonnis ingevolge art. 1060 lid 1 Rv (oud) is hersteld, dus het arbitrale vonnis zoals dat luidt ná herstel en niet de herstelbeslissing als zodanig. Dit verschil brengt mee dat het niet voor de hand ligt om de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van art. 31 Rv overeenkomstig toe te passen op het onderhavige geval en aan te nemen dat een onterechte herstelbeslissing van het scheidsgerecht op gelijke wijze door de vernietigingsrechter ongedaan kan worden gemaakt.
6.13
Daar komt bij dat in een vernietigingsprocedure niet wordt getoetst of het scheidsgerecht buiten het toepassingsbereik van art. 1060 Rv (oud) is getreden, maar of een arbitraal vonnis moet worden vernietigd op grond van de vernietigingsgronden die zijn opgenomen in art. 1065 lid 1 Rv (oud). Het arbitragerecht voorziet niet in een afzonderlijke voorziening tegen de beslissing tot herstel van een kennelijke reken- of schrijffout in een arbitraal vonnis op de voet van art. 1060 lid 1 Rv (oud). De in subonderdeel 1.1 aangevoerde stelling dat partijen de mogelijkheid moeten hebben om tegen een onterechte aanpassing van een eenmaal gewezen vonnis op te komen, is derhalve ook – althans zo algemeen gesteld – onjuist.
6.14
Het voorgaande doet er niet aan af dat wél vernietiging kan worden gevorderd van een arbitraal vonnis, op de grond dat in de daarvan deel uitmakende beslissing tot verbetering van het arbitraal vonnis een grond voor vernietiging als bedoeld in art. 1065 lid 1 Rv (oud) is gelegen. Op grond van art. 1060 lid 5 Rv (oud) is na herstel van een kennelijke reken- of schrijffout in een arbitraal vonnis weliswaar formeel slechts sprake is van één (gewijzigd) arbitraal vonnis waartegen het bijzondere rechtsmiddel van vernietiging kan worden ingesteld, maar de beslissing om een kennelijke schrijf- of rekenfout te herstellen maakt wel degelijk materieel onderdeel uit van dat vonnis en kan dus worden vernietigd op de in art. 1065 Rv (oud) genoemde gronden.
6.15
In de onderhavige zaak heeft het hof in wezen geoordeeld dat het toekennen van het verzoek tot verbetering van het arbitrale vonnis een schending van hoor en wederhoor oplevert en het gewijzigde arbitrale vonnis daarom vatbaar is voor vernietiging op grond van art. 1065 lid 1 sub e Rv (oud). Zoals blijkt uit mijn bespreking van het incidenteel cassatiemiddel, houdt dit oordeel in cassatie stand. Het ligt voor de hand dat het arbitrale vonnis onder deze omstandigheden op de voet van art. 1065 lid 5 Rv (oud) partieel kan worden vernietigd, in die zin dat de herstelbeslissing ongedaan wordt gemaakt. De herstelbeslissing is niet een beslissing die in onverbrekelijk verband samenhangt met de overige beslissingen van het scheidsgerecht. Daarom zou op grond van art. 1065 lid 5 Rv (oud) en de daarop gebaseerde, onder 4.31 genoemde, vaste rechtspraak van de Hoge Raad, vernietiging van de met deze herstelbeslissing gemoeide verhoging van het rentepercentage mogelijk moeten zijn. Dit strookt ook met de klaarblijkelijk aan art. 1065 lid 5 Rv (oud) ten grondslag liggende gedachte van de wetgever dat het geldige deel van een arbitraal vonnis zoveel mogelijk in stand moet blijven. In zoverre klaagt subonderdeel 1.2 onder (i) terecht dat het hof de juiste maatstaf heeft miskend door te oordelen dat een toegekend rentepercentage niet gedeeltelijk kan worden vernietigd op de wijze zoals door de rechtbank is geschied.
6.16
Anders dan subonderdeel 1.2 onder (ii) betoogt, kan niet worden geconcludeerd dat het hof niet de juiste maatstaf voor partiële vernietiging voor ogen had. Uit de laatste volzin van rov. 3.5.2 blijkt immers dat het hof wél heeft beoordeeld of de beslissing over de hoofdsom en de beslissing met betrekking tot de rente al dan niet onverbrekelijk samenhangen.
6.17
Wél slaagt de in subonderdeel 1.2 onder (iii) aangevoerde motiveringsklacht tegen rov. 3.5.2, waarin het hof heeft overwogen dat de vernietigingsrechter een inhoudelijke beslissing zou geven over de aan de arbiters voorgelegde vordering omtrent de verschuldigde rente indien een rentepercentage van 5% in stand zou worden gelaten in plaats van de door de arbiters toegekende 10,5%, hetgeen niet de rol van de vernietigingsrechter is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de vernietigingsrechter een inhoudelijk oordeel over de aan de arbiters voorgelegde rentevordering zou geven indien de vernietiging beperkt blijft tot de met de herstelbeslissing gemoeide verhoging van het rentepercentage.
6.18
Nu de onder (i) en (iii) genoemde klachten van subonderdeel 1.2 slagen kan het arrest van het hof niet in stand blijven. Bij deze stand van zaken heeft HCCEEH bij bespreking van de overige klachten geen belang meer.
6.19
Naar mijn mening zou de Hoge Raad de zaak zelf kunnen afdoen. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in haar vonnis van 19 december 2018 het arbitrale vonnis terecht heeft vernietigd voor zover daarin een rentevoet hoger dan 5% per jaar is toegewezen. Ik geef Uw Raad daarom in overweging om na vernietiging van het bestreden arrest van het hof het vonnis van de rechtbank alsnog te bekrachtigen.
7. Conclusie
7.1
De conclusie in het principaal cassatie beroep strekt tot vernietiging en tot afdoening als hiervoor onder 6.19 vermeld.
7.2
De conclusie in het incidenteel cassatieberoep strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑10‑2022
Hof Amsterdam 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3237.
Op grond van artikel 1064 lid 2 Rv (oud) is tot kennisneming van de vordering tot vernietiging bevoegd de rechtbank ter griffie waarvan het origineel van het vonnis volgens artikel 1058 lid 1 Rv (oud) moet worden neergelegd. In dit geval is in het arbitrale vonnis bepaald dat Amsterdam de plaats van de arbitrage is. Het arbitrale vonnis is ook bij deze rechtbank gedeponeerd. De rechtbank Amsterdam is derhalve bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot vernietiging. Zie ook rov. 4.2 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8247.
Vgl. rov. 3.1-3.2 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8247.
Zie rov. 3.2 van het arrest van het hof Amsterdam van 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3237.
Hof Amsterdam 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3237.
De procesinleiding is op 13 januari 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De alinea’s 4.3-4.22 van deze conclusie zijn grotendeels ontleend aan mijn conclusie van 9 september 2022 in zaak 21/04056 (Attero/Omgevingsdienst Brabant Noord e.a.), ECLI:NL:PHR:2022:811 onder 4.2-4.16. De alinea’s 4.23-4.26 zijn voor het grootste deel ontleend aan mijn conclusie voor HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1171 (Wells/Bariven), onder 4.5-4.8. Beide zaken hadden betrekking op het nieuwe arbitragerecht. Waar nodig zijn de alinea’s en de voetnootverwijzingen aangepast en toegespitst op het in deze zaak toepasselijke oude arbitragerecht.
Zie rov. 4.1 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8247, in hoger beroep niet bestreden.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht 2021/228; G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1064 Rv, aant. 1a en art. 1065 Rv, aant. 1b (online, actueel t/m 01-01-2022); J.W. Bitter, in: Sdu Commentaar Burgerlijk Procesrecht, art. 1064a Rv, aant. 2 (online, publicatiedatum 25-01-2022); P. Sanders, Aantasting van arbitrale vonnissen, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1940, p. 148.
Kamerstukken II 1983-1984, 18 464, nr. 3 (MvT), p. 28; Kamerstukken II 2013-2014, 33 611, nr. 5 (Nota n.a.v. het verslag), p. 13. Uit Kamerstukken II 2012-2013, 33 611, nr. 3 (MvT), p. 40-41 volgt dat de vernietiging van een arbitraal vonnis als ultimum remedium wordt beschouwd. Zie ook A.J. van den Berg, ‘Wetsontwerp Nieuwe Arbitragewet’, TvA 1984/6, p. 215 (de vernietigingsgronden zijn tot een minimum beperkt) alsmede HR 30 december 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6162, NJ 1978/449 m.nt. P.A. Stein (De Ploeg/Kruse) en HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380, NJ 2005/190 m.nt. H.J. Snijders ([…] /SFT), rov. 3.5.2, waarin is overwogen dat de wetgever de mogelijkheid van aantasting van arbitrale vonnissen beperkt heeft willen houden.
Conclusie A-G Vranken voor HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945, NJ 1998/207 m.nt. H.J. Snijders (Eco Swiss/Benetton), onder 13; P. Sanders, Het Nederlandse Arbitragerecht, Deventer: Kluwer 2001, p. 187; Rueb, Gras, Hendrikse & Jongbloed, Compendium Burgerlijk procesrecht 2021/14.1.19.
HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645, NJ 2022/102 m.nt. C.M.J. Ryngaert en A.I.M. van Mierlo (Yukos), rov. 5.4.9, onder verwijzing naar HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952, NJ 2022/101 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Yukos), rov. 3.3.1.
HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380, NJ 2005/190 m.nt. H.J. Snijders ([…] /SFT), rov. 3.5.2, verwijzend naar HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, NJ 2004/384 m.nt. H.J. Snijders (IMS/Modsaf I), rov. 3.3.
HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952, NJ 2022/101 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Yukos), rov. 3.3.1, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak. Zie ook HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645, NJ 2022/102 m.nt. C.M.J. Ryngaert en A.I.M. van Mierlo (Yukos), rov. 5.4.9.
O.m. G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 1b, 4i (online, actueel t/m 01-01-2022); J.W. Bitter & H. Biesheuvel, Arbitrage: een beknopte inleiding, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018, p. 104-105; G.J. Meijer & A.I.M. van Mierlo, ‘Aantasting van arbitrale vonnissen’, WPNR 2014/7003, p. 60; P. Sanders, Aantasting van arbitrale vonnissen, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1940, p. 148; conclusie A-G Wesseling-Van Gent voor HR 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4003 (…] / [….), onder 2.24; conclusie A-G Wissink voor HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1272 (BAe/Modsaf), onder 4.4. Zie voorts, kennelijk een verband leggend met het feit dat de vernietigingsgronden vooral formeel van aard zijn (hiervóór onder 4.3), P. Sanders, Het Nederlandse Arbitragerecht, Deventer: Kluwer 2001, p. 187; conclusie A-G Wesseling-Van Gent voor HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523, onder 2.5. Zie ook, verwijzend naar de ‘verkapt hoger beroep-overweging’ van de Hoge Raad (hiervóór onder 4.4), P.E. Ernste & C.L. Schleijpen, ‘De vernietiging van arbitrale vonnissen: lessen voor (NAI-)arbiters?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen, Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 673, 679; Jongbloed & Ernes, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/17.3.6; conclusie A-G Vlas voor HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952 (Yukos), onder 3.4; conclusie A-G Langemeijer voor HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:148 (Strukton/ING), onder 2.9. Vgl. in dat verband ook conclusie A-G Vranken voor HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945 (Eco Swiss/Benetton), onder 18, 13, 16; conclusie A-G Bakels voor HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4947 (Benetton/Eco Swiss), onder 3.1; G.J. Meijer & P.E. Ernste, noot bij hof Den Haag 22 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2677 (Wells/Bariven), JBPR 2020/48, onder 1.
Conclusie A-G Vlas voor HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0594, onder 2.3, 2.16. Vgl. ook Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht 2021/235-236; J.W. Bitter & H. Biesheuvel, Arbitrage: een beknopte inleiding, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018, p. 112; conclusie A-G Vlas van 10 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:549, onder 3.65.
In deze zin: G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 1b (online, actueel t/m 01-01-2022); Jongbloed & Ernes, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/17.3.6; P. Sanders, Het Nederlandse Arbitragerecht, Deventer: Kluwer 2001, p. 187; conclusie A-G Wissink voor HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1272 (BAe/Modsaf), vtn. 53; conclusie A-G Wesseling-Van Gent voor HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523, onder 2.5. Vgl. ook J.W. Bitter & H. Biesheuvel, Arbitrage: een beknopte inleiding, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018, p. 112; conclusie A-G Vlas voor HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0594, onder 2.3. Anders: conclusie A-G Vranken voor HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945 (Eco Swiss/Benetton), onder 16.
G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 1b (online, actueel t/m 01-01-2022). Meijer verwijst hierbij naar aant. 2 (‘Ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage’), aant. 4 (‘Schending van de opdracht van het scheidsgerecht’) – waarbij Meijer in aant. 4i, dat betrekking heeft op de door het scheidsgerecht aan te leggen beslissingsmaatstaf, schrijft ‘hierbij zij bedacht dat de gewone rechter een arbitraal vonnis niet inhoudelijk mag toetsen’ – en aant. 7 (‘Schending van de opdracht van het scheidsgerecht’) van zijn commentaar op art. 1065 Rv.
Zie bijv. – hetzij in algemene zin hetzij toegespitst op de aan de orde zijnde vernietigingsgrond(en) – Hof Den Haag 16 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:180, rov. 5.14, 5.28, 5.31; Hof Den Haag, 19 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:14, rov. 16-17; Hof Amsterdam 25 juni 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2136 (Strukton/ING), rov. 3.9, 3.11; Hof Den Haag, 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2639, rov. 3.3; Hof Amsterdam 25 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1496 (Tiffany/Swatch), rov. 3.23; Hof Den Haag 3 september 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3403 (BAe/Modsaf), rov. 15; Rb. Rotterdam 22 mei 2013, ECLI:NL:RBROT:CA1243, rov. 4.1, 4.7; Rb. Rotterdam 4 juli 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BX1286, rov. 4.13; Rb. Rotterdam 14 juli 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BN7876, rov. 4.5; Rb. Rotterdam 29 april 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BJ1300, rov. 3.3; Rb. Haarlem 5 maart 2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:BC6686, rov. 5.2; Rb. Assen 2 april 2008, ECLI:NL:RBASS:2008:BC8349, rov. 4.1, 4.9.
Kamerstukken II 1985-1986, 18 464, nr. 6 (MvA), p. 37. Ook genoemd kan worden de volgende opmerking uit de Voorstellen Van Den Berg tot wijziging van het Vierde Boek (Arbitrage) (2006): ‘Ten slotte dient te worden gewezen op het beginsel van arbitrage dat de overheidsrechter niet inhoudelijk mag treden in het arbitrale vonnis. Dat speelt met name een rol bij de beoordeling van het houden aan de materiële kant van de opdracht. De rechter kan bijvoorbeeld wel toetsen of het scheidsgerecht op een essentieel en zelfstandig verweer is ingegaan, doch niet hoe het scheidsgerecht dat verweer inhoudelijk heeft beoordeeld. Zie HR 14 februari 1997, NJ 1998/109, m.nt. HJS (Mannaerts q.q./Van Rhienen).’ Zie Meijer e.a., Parlementaire Geschiedenis Arbitragewet 2015/II.79.3.
Met het ontbreken van een motivering moet op één lijn worden gesteld ‘het geval waarin weliswaar een motivering is gegeven, maar daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen’, aldus HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952, NJ 2022/101 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Yukos), rov. 3.1.15, onder verwijzing naar HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1593, NJ 2008/4 m.nt. H.J. Snijders (…] / [….), rov. 3.3. Dit criterium moet blijkens het laatstgenoemde arrest met terughoudendheid worden toegepast, in die zin dat de rechter slecht in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. Volgens de Hoge Raad mag een arbitraal vonnis alleen worden vernietigd op de grond dat het niet met redenen is omkleed (art. 1065 lid 1, onder d, Rv), indien een motivering ontbreekt, of indien het vonnis zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld ( / […], rov. 3.3).
Zie, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak, HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1593, NJ 2008/4 m.nt. H.J. Snijders (…] / [….), rov. 3.3.
G.J. Meijer & A.I.M. van Mierlo, ‘Aantasting van arbitrale vonnissen’, WPNR 2014/7003, p. 64.
Zie bijv. Kamerstukken II 1983-1984, 18 464, nr. 3 (MvT), p. 29; de conclusie van A-G Drijber voor HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2162, RvdW 2018/1302 (Tiffany/Swatch Group), onder 25 alsmede, met een nadere uitwerking van beide zijden, G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4 (online, actueel t/m 01-01-2022); P.E. Ernste & C.L. Schleijpen, ‘De vernietiging van arbitrale vonnissen: lessen voor (NAI-)arbiters?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen, Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 661-675. De tussen haakjes geplaatste omschrijving is ontleend aan de conclusie van A-G van Wissink voor HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1272, JIN 2015/135 m.nt. J. van Weerden (BAe/Modsaf), onder 4.2, die daarbij verwijst naar de conclusie van A-G Bakels voor HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, NJ 2004/384 m.nt. H.J. Snijders (IMS/Modsaf I), onder 2.3.
Zie bijv. G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4a (online, actueel t/m 01-01-2022); P.E. Ernste & C.L. Schleijpen, ‘De vernietiging van arbitrale vonnissen: lessen voor (NAI-)arbiters?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen, Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 661; G.J. Meijer & A.I.M. van Mierlo, ‘Aantasting van arbitrale vonnissen’, WPNR 2014/7003, p. 63.
Conclusie A-G Wissink voor HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1272, JIN 2015/135 m.nt. J. van Weerden (BAe/Modsaf), onder 4.2, met verdere verwijzingen.
HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, NJ 2004/384 m.nt. H.J. Snijders (IMS/Modsaf I), rov. 3.3 en HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645, NJ 2022/102 m.nt. C.M.J. Ryngaert en A.I.M. van Mierlo (Yukos), rov. 5.5.4.
HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, NJ 2004/384 m.nt. H.J. Snijders (IMS/Modsaf I), rov. 3.3. Vgl. ook HR 28 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1240, NJ 1991/230 m.nt. J.B.M. Vranken (Huybregts/Van Tuyl), rov. 3.6. Meijer formuleert het onder verwijzing naar deze arresten aldus dat de rechter ‘de formele opdracht van het scheidsgerecht (op grond van uitleg van de procedureregels die van toepassing zijn) [zal] moeten vaststellen en (aan de hand van de uitleg van de procedureregels) [zal] moeten toetsen of het scheidsgerecht zich aan zijn formele opdracht heeft gehouden’. Zie G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4b (online, actueel t/m 01-01-2022).
HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645, NJ 2022/102 m.nt. C.M.J. Ryngaert en A.I.M. van Mierlo (Yukos), rov. 5.5.4, onder verwijzing naar HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, NJ 2004/384 m.nt. H.J. Snijders (IMS/Modsaf I), rov. 3.3.
HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2495, NJ 2007/294 ([…] /Anova), rov. 3.5. De Hoge Raad herhaalde deze overweging in iets uitgebreidere bewoordingen in HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3137, NJ 2010/171 m.nt. H.J. Snijders (IMS/Modsaf II), rov. 4.3.1.
Zie bijv. G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 4d (online, actueel t/m 01-01-2022); P.E. Ernste & C.L. Schleijpen, ‘De vernietiging van arbitrale vonnissen: lessen voor (NAI-)arbiters?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen, Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 661; G.J. Meijer & A.I.M. van Mierlo, ‘Aantasting van arbitrale vonnissen’, WPNR 2014/7003, p. 63.
Zie HR 22 december 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6449, NJ 1979/521 m.nt. P. Sanders (Zaunbrecher/Muyzert) en HR 23 december 1943, ECLI:NL:HR:1943:201, NJ 1944/164, beide betrekking hebbend op art. 649 Rv (oud) (‘indien de beslissing gewezen is buiten de grenzen van het compromis’).
HR 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4003, NJ 2010/169 m.nt. H.J. Snijders (…] / [….), rov. 4.4.2. Het door Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt (‘in beginsel’) lijdt blijkens het arrest slechts uitzondering indien, zakelijk weergegeven, in de motivering van de arbitrale beslissing zo duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat een andere beslissingsmaatstaf is gehanteerd, dat de uitdrukkelijk in het arbitrale vonnis vermelde maatstaf als kennelijke misslag is aan te merken (rov. 4.4.2).
Kamerstukken II 2012-2013, 33 611, nr. 3 (MvT), p. 39.
Aldus HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645, NJ 2022/102 m.nt. C.M.J. Ryngaert en A.I.M. van Mierlo (Yukos), rov 5.5.4.
Kamerstukken II 2012-2013, 33 611, nr. 3 (MvT), p. 39.
Vgl. H.J. Snijders onder nr. 1a van zijn annotatie bij HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8097, NJ 2011/475 (Areb/Ameg).
HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8097, NJ 2011/475 m.nt. H.J. Snijders (Areb/Ameg), rov. 3.5.3.
In rov. 3.5.3 van Areb/Ameg wordt overwogen dat ‘het voorgaande’ dit meebrengt. Daarmee doelt de Hoge Raad kennelijk, naar ik begrijp, op de strekking van art. 1065 lid 4 Rv (oud). In dezelfde zin: H.J. Snijders in zijn noot bij het arrest, NJ 2011/475, par. 3b; G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 8a (online, actueel t/m 01-01-2022); en E.J. Bellaart & D.E. Alink, ‘Omkering van de bewijslast’, MvV 2011-3, p. 72. De noot van Tjittes bij het arrest (JBPR 2010/46, par. 6) vermeldt echter dat het oordeel over de stelplicht- en bewijslastverdeling ‘mede’ is ingegeven door de strekking van art. 1065 lid 4 Rv (oud).
Art. 1065 lid 4, tweede volzin, Rv mag niet ambtshalve worden toegepast. Zie het arrest Areb/Ameg, rov. 3.4.2: ‘(…). Aangezien deze bepaling, die het oog heeft op een vorm van rechtsverwerking, de openbare orde niet raakt, valt in het licht van het bepaalde in art. 24 Rv dat ook in procedures als de onderhavige geldt, niet in te zien op grond waarvan de rechter de bevoegdheid zou hebben ambtshalve, zonder dat een daarop gericht partijdebat heeft plaatsgevonden, te onderzoeken of zich dit geval voordoet.’
Areb/Ameg, rov. 3.5.3.
Areb/Ameg, rov. 3.5.4.
Areb/Ameg, rov. 3.5.2.
Vgl. o.a. HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1266, NJ 1994/765 (Nordström/Nigoco) m.nt. H.J. Snijders; G.J. Meijer, T&C Rv, art. 1065 Rv, aant. 8e; H.J. Snijders onder nr. 2d van zijn annotatie onder HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8097, NJ 2011/475 (Areb/Ameg).
Uit HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8097, NJ 2011/475 m.nt. H.J. Snijders (Areb/Ameg) volgt dat het hier gaat om een vorm van rechtsverwerking (rov. 3.4.2). Dat geldt ook voor het bepaalde in art. 1048a Rv; zie Kamerstukken II 2012-2013, 33 611, nr. 3 (MvT), p. 27.
Opmerking verdient dat waar art. 1048a Rv spreekt van ‘een opdracht’ het gaat om een opdracht van het scheidsgerecht aan een of meer partijen. Het gaat hier dus om een schending van een opdracht (of beslissing of maatregel) van het scheidsgerecht door een partij. Zie Kamerstukken II 2012-2013, 33 611, nr. 3 (MvT), p. 27 en voorts bijv. G.J. Meijer, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1048a Rv, aant. 2b (online, actueel t/m 01-01-2022) en H.J. Snijders, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1048a Rv, aant. 2 (online, actueel t/m 01-05-2018).
De wetgeschiedenis vermeldt dat met de opname van art. 1048a Rv ‘de tenuitvoerlegging van Nederlandse arbitrale vonnissen in het buitenland [wordt] bevorderd’. Zie Kamerstukken II 2012-2013, 33 611, nr. 3 (MvT), p. 27.
H.J. Snijders, ‘Alweer (?) een nieuwe Arbitragewet’, in: G.J. Meijer & H.J. Snijders, Arbitragerecht: op de scheidslijn van oud naar nieuw? Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015, p. 28.
H.J. Snijders, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1048a, aant. 1 (online, actueel t/m 01-05-2018).
J.W. Bitter, in: Sdu Commentaar Burgerlijk Procesrecht, art. 1048a Rv, aant. 2 (online, publicatiedatum 18 januari 2022); J.W. Bitter & H. Biesheuvel, Arbitrage: een beknopte inleiding, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018, p. 88; W. ten Cate, ‘Een Pijntje Hier, een Pijntje Daar. Groot onderhoud aan Boek IV Rv’, TBR 2014/6, par. 2.
M.P.L. Schaink, ‘Het herziene arbitragerecht’, TOP 2015/520, par. 6.1.
Kamerstukken II 2012-2013, 33 611, nr. 3, p. 39 (MvT).
Dit onderscheid ontleen ik aan de conclusie van A-G Vlas voor HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952 (Yukos), onder 3.18.
H.J. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1036 Rv, aant. 3 en art. 1065 Rv, aant. 7 (online, bijgewerkt t/m 01-05-2018); Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht 2018/236; C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & H.J. Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017/395. Zie ook HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1266, NJ 1994/765 m.nt. H.J. Snijders (Nordström/Van Nievelt Goudriaan & Co), rov. 3.7.
Zie bijv. HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1003, NJ 1994/449 m.nt. H.J. Snijders (Van der Lely c.s./VDH Holding). Zie ook Kamerstukken II 2013-2014, 33 611, nr. 5, p. 13 (Nota n.a.v. verslag).
HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1266, NJ 1994/765 m.nt. H.J. Snijders (Nordström/Van Nievelt Goudriaan & Co).
HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945, NJ 1998/207 m.nt. H.J. Snijders (Eco Swiss/Benetton), rov. 4.2 en HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:565, NJ 2020/15 m.nt. H.J. Snijders (Republiek Ecuador/Chevron c.s. II), rov. 4.3.2. Zie ook de conclusie van A-G Vlas voor HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952 (Yukos), onder 3.18.
J.W. Bitter, Sdu Commentaar Burgerlijk Procesrecht, art. 1065 Rv, aant. 2.5 (online, publicatiedatum 10 augustus 2020; P.E. Ernste & C.L. Schleijpen, ‘De vernietiging van arbitrale vonnissen: lessen voor (NAI-)arbiters?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI, 2018, p. 684. Vgl. ook Kamerstukken II 2013-2014, 33 611, nr. 5, p. 13 (Nota n.a.v. verslag).
Zie onder meer A-G Vlas in zijn conclusie voor HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0594, (Maasmond/Verweerder), onder 2.3; H.J. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065 Rv, aant. 7 (online, bijgewerkt t/m 01-05-2018); C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & H.J. Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2017/395.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht 2018/395.
Zie G.J. Meijer e.a., Parlementaire geschiedenis Arbitragewet 2015/III.48.3.
Annotatie van W.D.H. Asser en G.J. Meijer onder Rb. Amsterdam 19 maart 1997 (niet gepubliceerd), TvA 1998, p. 74.
H.J. Snijders, Nederlands arbitragerecht. Een artikelsgewijs commentaar op de art. 1020-1076, 2003, art. 1065, aant. 4.
H.L.J. Roelvink in zijn annotatie onder HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523 (ASB Grünland en ASB Greenworld/Sagro), TvA 2007/7.
Annotatie I.P.M. van den Nieuwendijk onder HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523 (ASB Grünland en ASB Greenworld/Sagro), JBPr 2006/43.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder nr. 2.63 vóór HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3137 (IMS/Modsaf II), NJ 2010/171 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2009/54 m.nt. R.P.J.L. Tjittes.
HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523 (ASB Grünland en ASB Greenworld/Sagro), NJ 2006/77, TvA 2007/7 m.nt. H.L.J. Roelvink, JBPr 2006/43 m.nt. I.P.M. van den Nieuwendijk, rov. 6.1.
HR 11 december 1931, ECLI:NL:HR:1931:279, NJ 1932, p.168 m.nt. P. Scholten.
Gerechtshof Den Haag 21 december 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:479, rov. 6.3.
HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3137 (IMS/Modsaf II), NJ 2010/171 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2009/54 m.nt. R.P.J.L. Tjittes, rov. 4.6.2.
HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523 (ASB Grünland en ASB Greenworld/Sagro), NJ 2006/77, TvA 2007/7 m.nt. H.L.J. Roelvink, JBPr 2006/43 m.nt. I.P.M. van den Nieuwendijk, rov. 6.2; HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3137 (IMS/Modsaf II), NJ 2010/171 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2009/54 m.nt. R.P.J.L. Tjittes, rov. 4.6.2.
ASB Grünland en ASB Greenworld/Sagro, rov. 6.2; IMS/Modsaf II, rov. 4.6.2.
MvT, Kamerstukken II 2012/13, 33 611, nr. 3, p. 40.
Zie G.J. Meijer e.a., Parlementaire geschiedenis Arbitragewet 2015/II.79.3.
Zie G.J. Meijer e.a., Parlementaire geschiedenis Arbitragewet 2015/III.42.3 (MvT).
Zie G.J. Meijer e.a., Parlementaire geschiedenis Arbitragewet 2015/III.42.3 (MvT): “Het is op zichzelf niet erg waarschijnlijk dat het scheidsgerecht zal weigeren om aperte omissies aan te passen”.
Vgl. HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8097, NJ 2011/475 m.nt. H.J. Snijders (Areb/Ameg), rov. 3.5.4. Vgl. ook ten aanzien van art. 31 Rv: HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, rov. 3.4; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476, rov. 3.4.1.
Dit volgt o.a. uit de tekst van art. 1060 Rv (oud), waaruit niet blijkt dat partijen daarvan kunnen afwijken. G.J. Meijer e.a., Parlementaire geschiedenis Arbitragewet 2015/ III.1.3 (MvA): “Uit de tekst van het gewijzigd voorstel van wet blijkt duidelijk, welke voorzieningen regelend van aard zijn, met name door de formule «tenzij de partijen anders zijn overeengekomen». A contrario mag worden geconcludeerd dat de overige wetsbepalingen in beginsel dwingendrechtelijk zijn.” Vgl. ook H.J. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, boek Vierde boek Rv, aant. 6.1 (actueel t/m 1-5-2018).
Aanvankelijk was in het wetsvoorstel wél de mogelijkheid opgenomen van beroep tegen een afwijzende beslissing bij de president van de rechtbank. Dit voorstel is uiteindelijk geschrapt, omdat de beroepsmogelijkheid chicaneus handelen door de ‘verliezende partij’ in de hand zou werken en bovendien aanleiding zou kunnen geven voor de president van de rechtbank om zich in te laten met de inhoud van het arbitrale vonnis. Zie G.J. Meijer e.a., Parl. Gesch. Arbitragewet 2015/III.42.5 (Memorie van antwoord).
G.J. Meijer e.a., Parlementaire geschiedenis Arbitragewet 2015/I.58.3.
De Engelstalige versie van het NAI-reglement bevindt zich niet in de procesdossiers, maar is te raadplegen op de website van het NAI (https://www.nai-nl.org/downloads/NAI%20Arbitration%20Rules%201%20January%202010.pdf).
Het onderdeel verwijst naar de memorie van grieven van Alpha, nrs. 8.24 t/m 8.64.
Vgl. de driedeling die is gemaakt in mijn conclusie van 9 september 2022, onder 5.15-5.17, in zaak 21/04056 (Attero/Omgevingsdienst Brabant Noord e.a.), ECLI:NL:PHR:2022:811.
Zie o.a. HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1769; HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:35; HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, JBPr 2019/33 m.nt. G.C.C. Lewin; HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0165.
Vgl. G.C.C. Lewin onder nr. 13 van zijn noot onder HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, JBPr 2019/33: “Art. 31 lid 2 Rv bepaalt dat de verbetering op de minuut wordt gesteld van het vonnis, het arrest of de beschikking. Dat betekent in klare taal dat de verbetering wordt aangetekend op het originele exemplaar van het vonnis, het arrest of de beschikking. Een herstelarrest is daarom niet aan te merken als een zelfstandig arrest, ook niet als de rechter het als arrest heeft aangeduid en vormgegeven. Vernietiging van een arrest waarop een herstelarrest is gevolgd, geldt van rechtswege als een vernietiging van het arrest zoals verbeterd, en ontneemt dus van rechtswege de rechtskracht zowel aan het arrest zoals het luidde voordat het herstelarrest was uitgesproken als aan het herstelarrest. Maar als de rechter met de door hem beoogde “verbetering” buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, zoals in dit geval, moet het mogelijk zijn het herstelarrest te vernietigen en het arrest zoals het luidde voordat het werd “verbeterd” in stand te laten. Ik ben er niet helemaal van overtuigd dat dit dwingend meebrengt dat eerst beoordeeld moet worden of het herstelarrest in stand kan blijven, zoals de Advocaat-Generaal onder 2.1 van de conclusie opmerkt, maar het kan geen kwaad en leidt in elk geval tot een duidelijk resultaat”. Zie voorts Th.B. ten Kate & E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 5), 2013, p. 197.
Beroepschrift 25‑03‑2022
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 25 maart 2022
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
de rechtspersoon naar buitenlands recht
ALPHA INVESTGROUP CORPORATION, gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden, hierna: ‘Alpha’
verweerster in het principaal cassatieberoep, tevens
eiseres in het incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. B.M.H. Fleuren
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HEIDELBERGCEMENT CENTRAL EUROPE EAST HOLDING B.V., gevestigd te 's‑Hertogenbosch
hierna: ‘HCCEEH’
eiseres in het principaal cassatieberoep, tevens
verweerder in het incidenteel cassatieberoep
advocaat bij de Hoge Raad: mr. R.R. Verkerk
1. Principaal cassatieberoep
1.
Alpha meent dat het Gerechtshof Amsterdam (het ‘hof’) in het arrest gewezen in de zaak met zaaknummer 200.257.154/01 tussen HCCEEH als geïntimeerde en Alpha als appellant (het ‘Arrest’) niet het recht heeft geschonden en geen vormen heeft verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen. Alpha concludeert daarom tot verwerping van het principaal cassatieberoep, met veroordeling van HCCEEH in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
2. Incidenteel cassatieberoep
2.
Alpha kan zich evenwel op andere, dan de hiervoor in het principaal cassatieberoep genoemde gronden, niet verenigen met (een deel van) het Arrest en stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in. Alpha voert daarbij aan het volgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, doordat het hof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat Arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het Arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen zoals hieronder in hoofdstukken 3 t/m 8 uiteengezet.
3. Inleiding
3.
Deze zaak betreft een vordering tot vernietiging, ingesteld door HCCEEH, van twee arbitrale vonnissen gewezen door een scheidsgerecht bestaande uit [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (het ‘Scheidsgerecht’) op basis van het toepasselijke NAI Arbitragereglement uit 2010 (het ‘Arbitragereglement’).1. HCCEEH heeft in de vernietigingsprocedure primair vernietiging gevorderd van een deel van de door het Scheidsgerecht toegekende renteveroordeling.
4.
Het Scheidsgerecht heeft in deze zaak na haar regulier eindvonnis van 15 augustus 2017 (het ‘Eerste Vonnis’) op 31 oktober 2017 een herstelvonnis gewezen (het ‘Herstelvonnis’, samen met het Eerste Vonnis: de ‘Arbitrale Vonnissen’)). In het Herstelvonnis heeft het Scheidsgerecht met toepassing van art. 52 lid 1 Arbitragereglement een kennelijke fout ten aanzien van de renteveroordeling uit het Eerste Vonnis hersteld. Het hof oordeelt in de vernietigingsprocedure, verkort weergegeven, dat het Scheidsgerecht aan Alpha niet een hoger rentepercentage over de toegekende hoofdsom had mogen toekennen dan de in het Eerste Vonnis toegekende 5% (Arrest, rov. 3.4.1-4).
5.
Tegen dat oordeel richten zich de klachten van Alpha in het incidenteel cassatieberoep. Hieronder wordt eerst de feitelijke achtergrond en vervolgens de kern van de zaak toegelicht. Daarna volgen de klachten van Alpha in het incidenteel cassatieberoep, die nader bij schriftelijke toelichting uiteen zullen worden gezet.
3.1. Feiten en procesverloop
6.
In deze zaak is in cassatie alleen de vernietiging op de voet van art. 1065 lid 1 (oud) Rv in geschil van het oordeel van het Scheidsgerecht omtrent de rente. Alpha heeft vier maanden vóór het Eerste Vonnis de door haar gevorderde renteveroordeling nader gespecificeerd in haar post hearing brief van 21 april 2021 (hierna: de ‘Post Hearing Brief’, die door het hof ook closing submission of final submission wordt genoemd). Naar het toepasselijke Kazachse recht heeft de eisende partij bij de bepaling van de hoogte van de over een hoofdsom te vorderen rente de keuze tussen de rente van zoals vastgesteld door de National Bank of Kazachstan op drie momenten, namelijk de datum waarop de vordering wordt ingesteld, de dag dat het vonnis wordt uitgesproken en de dag van de betaling.2.
7.
Alpha heeft in de Post Hearing Brief de door haar gevorderde rentevordering aldus gespecifieerd dat zij de rente per datum vonnis vordert. Die was op het moment van indiening van de Post Hearing Brief op 21 april 2017 11% en op het moment dat het reguliere eindvonnis werd gewezen 10,%:3.
- ‘505.
(…) A court may make this award based on the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan:
- (i)
on the day the claim was filed;
- (ii)
on the day the judgment was issued; or
- (iii)
on the day of actual payment (at the creditor's option).
- 506.
The Claimant elects for the interest rate to be that applicable as at the date of judgment. As of 1 April 2017, the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan is 11% per annum. The Claimant therefore claims interest on each Milestone at the rate of 11% (or such other rate as may then be applicable) from the date the Tribunal finds the Milestone became due until the date of payment by the Respondent.’
8.
Het Scheidsgerecht heeft HCCEEH in het Eerste Vonnis veroordeeld tot betaling aan Alpha van een hoofdsom van USD 24,75 miljoen met een rentevoet van EUR 5%. Aan die beslissing lag ten grondslag dat Alpha volgens het Scheidsgerecht 5% rente had gevorderd.4. Alpha heeft in haar herstelverzoek van 14 september 2017 het Scheidsgerecht verzocht om de toegepaste rentevoet te corrigeren, nu het Scheidsgerecht daarbij had verwezen naar het verkeerde processtuk van Alpha.5.
9.
Het Scheidsgerecht heeft HCCEEH op 18 september 2017 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 29 september 2017 te reageren op het verzoek van Alpha tot correctie van de rentevoet. Het Scheidsgerecht heeft omtrent deze kwestie daarna een tweede schriftelijke ronde (re- en dupliek) gelast. HCCEEH heeft van beide mogelijkheden gebruik gemaakt. In haar reactie op het herstelverzoek van 29 september 2017 en in haar dupliek 16 oktober 2017 heeft HCCEEH aangevoerd dat de rentevoet niet kon worden aangepast op grond van een verzoek tot herstel van een kennelijke fout op grond van 52 lid 1 Arbitragereglement.6. Inhoudelijk heeft zij geen verweer gevoerd tegen toepassing van de rentevoet van 10,5%.
10.
Het Scheidsgerecht heeft na deze twee schriftelijke rondes in zijn Herstelvonnis van 31 oktober 2017 het herstelverzoek van Alpha toegewezen. Het Scheidsgerecht overwoog daartoe dat, kort gezegd, de renteveroordeling in het Eerste Vonnis was gebaseerd op een kennelijke fout (‘clerical error’) omdat naar het verkeerde processtuk van Alpha was verwezen:
- ‘53.
The Claimant's requested correction concerns the reference to the correct applicable interest on which the Claimant's position is based. A clerical error is an error resulting from a minor mistake or inadvertence and not from judicial reasoning or determination. The error in question is the reference to the incorrect submission. (…)’
11.
HCCEEH heeft in de vernietigingsprocedure primair gevorderd dat de Arbitrale Vonnissen worden vernietigd, namelijk voor zover daarin een rentevoet hoger dan 5% is toegewezen (en subsidiair dat de Arbitrale Vonnissen volledig zouden worden vernietigd). De rechtbank heeft de primaire vordering toegewezen, omdat, kort gezegd, het beginsel van hoor- en wederhoor zou zijn geschonden (rov. 4.9).
12.
Alpha is hiertegen in hoger beroep opgekomen. Met grieven 2 t/m 5 heeft Alpha betoogd dat, kort gezegd, de door HCCEEH in de dagvaarding aangevoerde vernietigingsgronden (schending van het beginsel van hoor- en wederhoor en opdrachtschending) niet opgaan. Het hof heeft deze grieven verworpen in rov. 3.4.1 t/m 3.4.4 en geoordeeld dat het Scheidsgerecht aan Alpha niet een hoger rentepercentage over de toegekende hoofdsom had mogen toekennen dan de op 15 augustus 2017 al toegekende 5% en dat de wijze waarop tot die toekenning is gekomen een grond vormt voor vernietiging (Arrest, rov. 3.4.4). Tegen dit oordeel richten zich de klachten van het incidenteel cassatiemiddel van Alpha.
3.2. Kern van de klachten in het incidentele beroep
13.
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het Scheidsgerecht art. 34 lid 1 en 52 lid 1 van het Arbitragereglement heeft geschonden en dat derhalve sprake is van een opdrachtschending zoals bedoeld in art. 1065 lid 1 sub c (oud) Rv. Het hof heeft in rov. 3.4.1 en 3.4.3 ten onrechte, zonder de beperkingen van een vernietigingsprocedure in acht te nemen, getoetst of het oordeel van het Scheidsgerecht omtrent art. 34 lid 1 en 52 lid 1 Arbitragereglement juist is, als het ware alsof sprake was van een (arbitraal) hoger beroep. Op basis van de toepassing van een verkeerde maatstaf is in rov. 3.4.4 een onjuiste conclusie getrokken t.a.v. de rente.
14.
Dat is niet in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit blijkt dat met het oog op de effectiviteit van arbitrale rechtspleging als alternatief voor de overheidsrechter, alleen in sprekende gevallen mag worden ingegrepen. Het hof heeft ten onrechte niet terughoudend getoetst bij de beantwoording van de vraag of het Scheidsgerecht zijn opdracht heeft geschonden zoals bedoeld in art. 1065 lid 1 sub c (oud) Rv. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het hof niet heeft vastgesteld dat sprake is van een sprekend geval van opdrachtschending c.q. een ernstige opdrachtschending die vernietiging rechtvaardigt. Het hof heeft ook niet gerespondeerd op het betoog van Alpha dat — voor zover al sprake is van een opdrachtschending — deze schending in ieder geval niet ernstig genoeg is om vernietiging te rechtvaardigen. Het hof heeft aldus ‘vol’ getoetst of de procedureregels van art. 34 lid 1 en 52 lid 1 Arbitragereglement door het Scheidsgerecht juist zijn uitgelegd en toegepast. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
15.
Onderdeel 2 klaagt tegen het oordeel in rov. 3.4.2 van het Arrest dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden. Het hof heeft miskend dat, nu HCCEEH in de gelegenheid is gesteld in twee schriftelijke rondes te reageren op het verzoek van Alpha om de rentevoet in het Eerste Vonnis te corrigeren, voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op het verzoek van Alpha tot correctie van de rentevoet. Het hof heeft bovendien miskend dat voor de beoordeling van de vraag of het hof het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden, rechtens irrelevant is de hypothetische situatie dat het Scheidsgerecht in het Eerste Vonnis al een rentevoet van 10,5% of 11% zou hebben vastgesteld. Dat heeft namelijk niet plaatsgevonden, 's Hofs oordeel dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden in die hypothetische situatie is bovendien onjuist, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, nu HCCEEH vier maanden heeft gehad om op de specificatie van de rentevoet te reageren vóór het Eerste Vonnis en (anticiperend) had kunnen en moeten klagen hetgeen zij naliet, en ook ná het Eerste Vonnis twee keer daadwerkelijk heeft gereageerd op het verzoek tot aanpassing van de rente.
16.
Onderdeel 3 klaagt tegen 's hofs verwerping in rov. 3.4.1 van het beroep van Alpha op rechtsverwerking. Alpha heeft reeds in de Post Hearing Brief van 21 april 2017 haar eis ten aanzien van de rentevoet gespecificeerd. Alpha heeft vervolgens vier maanden gehad tussen indiening van de Post Hearing Brief en het Eerste Vonnis om daartegen op de voet van art. 34 lid 2 Arbitragereglement bezwaar te maken. Dat bezwaar had zij eveneens in ieder geval kunnen en moeten maken na kennisneming van het herstelverzoek van Alpha, waarin werd verwezen naar de eisspecificatie ten aanzien van de rente in de Post Hearing Brief. Het Scheidsgerecht heeft HCCEEH vervolgens twee maal de gelegenheid gegeven om daarop te reageren. Het hof heeft miskend dat HCCEEH, door geen bezwaren te uiten, op grond van art. 1065 lid 4 (oud) Rv haar recht heeft verwerkt om in de onderhavige vernietigingsprocedure een beroep te doen op een vermeende opdrachtschending en, in het verlengde daarvan, het recht van HCCEEH op hoor- en wederhoor.
3.3. Schriftelijke toelichting
17.
Hieronder worden deze klachten uitgewerkt. In de schriftelijke toelichting zullen deze klachten nader worden toegelicht. In de schriftelijke toelichting zal Alpha ook haar verweer in het principale cassatieberoep toelichten, dat is gericht tegen het oordeel van het hof dat, zoals Alpha met grief 6 heeft bepleit, indien de vernietigingsgronden slagen dit ook moet resulteren in vernietiging van de rentevergoeding van 5% zoals toegekend in het Eerste Vonnis omdat een nevenvordering zelf niet in delen kan worden opgeknipt (Arrest, rov. 3.5.2–3.5.3). Alpha heeft (subsidiair) volledige vernietiging van de rentevergoeding bepleit, omdat daardoor de bevoegdheid van de overheidsrechter herleeft om over de rentevergoeding te oordelen (art. 1067 (oud) Rv), waartoe zij dan een nieuwe procedure over aanhangig kan maken.7.
4. Onderdeel 1 (onjuiste maatstaf toetsing opdrachtschending)
4.1. Subonderdeel 1.a (art. 34 lid 1 arbitragereglement)
18.
Het hof oordeelt in rov. 3.4.1 dat het Scheidsgerecht zijn opdracht heeft geschonden in de zin van artikel 1065 lid 1 sub c (oud) Rv omdat de eisspecificatie in de Post Hearing Brief ten aanzien van de rentevoet in strijd was met artikel 34 lid 1 Arbitragereglement. Hieraan legt het hof ten grondslag dat het op 21 april 2017 door Alpha gevorderde rentepercentage van 11%, zoals door de rechtbank is vastgesteld en tegen welke vaststelling niet is gegriefd, als een vermeerdering van eis moet worden aangemerkt. Tot de indiening van de Post Hearing Brief was geen ander rentepercentage genoemd dan 5% en pas op 21 april 2017 opteerde Alpha voor een gespecificeerd percentage.
19.
Het hof oordeelt dat een dergelijke eiswijziging op grond van artikel 34 lid 1 Arbitragereglement op dat moment niet meer was toegestaan, omdat zij pas in de Post Hearing Brief is ingesteld en niet bij aanvang van de laatste zitting. Alpha heeft zich er naar het oordeel van het hof niet op beroepen dat zich een bijzonder geval in de zin van artikel 34 lid 1 Arbitragereglement heeft voorgedaan om deze eisspecificatie pas op dat moment in te dienen. Het Scheidsgerecht heeft er (daarom) geen aandacht aan besteed dat zich een dergelijk bijzonder geval zou voordoen, aldus het hof in Arrest, rov. 3.4.1.
20.
Dat oordeel is onjuist. Het hof heeft miskend dat het niet aan de vernietigingsrechter is om, in het kader van de vraag of sprake is van een opdrachtschending in de zin van art. 1065 lid 1 sub c (oud) Rv, te beoordelen of het (impliciete) oordeel van het Scheidsgerecht dat de eiswijziging tot aanpassing van de rentevoet in overeenstemming is met art. 34 lid 1 Arbitragereglement juist is. Art. 34 lid 1 Arbitragereglement is immers een procedureregel, waaraan terughoudend moet worden getoetst.8. Het hof heeft bovendien miskend dat de vernietigingsrechter terughoudendheid dient te betrachten in het kader van de beoordeling van de vraag of sprake is van een opdrachtschending die vernietiging rechtvaardigt. Uit rov. 3.4.1 van het Arrest blijkt dat het hof die terughoudendheid niet in acht heeft genomen. De vereiste terughoudendheid houdt in dat de vernietigingsrechter slechts in sprekende gevallen mag ingrijpen en dat alleen een voldoende ernstige schending van de opdracht vernietiging rechtvaardigt. Het hof heeft ten onrechte niet beoordeeld of sprake is van een sprekend c.q. ernstig geval van opdrachtschending dat vernietiging rechtvaardigt.
21.
Indien het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat wél sprake is van een sprekend geval c.q. een opdrachtschending die voldoende ernstig is om vernietiging te rechtvaardigen, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof in dat geval geen inzicht heeft gegeven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang. Ook is het oordeel van het hof in dat geval onjuist. Het hof heeft in dat geval miskend dat geen sprake is van een sprekend geval c.q. opdrachtschending die voldoende ernstig is om vernietiging te rechtvaardigen, nu, zoals Alpha heeft aangevoerd, als Alpha in haar Post Hearing Brief haar rentevordering niet meer mocht specificeren, (i) HCCEEH vier maanden de tijd heeft gehad om daartegen bezwaar te maken c.q. te reageren vóór het wijzen van het Eerste Vonnis en daarna nog twee keer na het Eerste Vonnis9. en (ii) deze fout van te geringe betekenis is om vernietiging te rechtvaardigen.10. In ieder geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet te responderen op de hiervoor vermelde essentiële stellingen van Alpha in feitelijke instanties, waaruit volgt dat de opdrachtschending niet voldoende ernstig was om vernietiging te rechtvaardigen.11.
22.
Het hof oordeelt dat Alpha zich er niet op heeft beroepen dat zich een bijzonder geval in de zin van artikel 34 lid 1 Arbitragereglement heeft voorgedaan om de eisvermeerdering pas na de laatste zitting in te dienen, en het Scheidsgerecht er (daarom) geen aandacht aan heeft besteed dat zich een dergelijk bijzonder geval zou voordoen (Arrest, rov. 3.4.1). Dat oordeel is onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van Alpha in feitelijke instanties dat het Scheidsgerecht de discretionaire beslissing dat de eiswijziging van Alpha toelaatbaar was impliciet heeft genomen niet hoefde te motiveren12. en dat wel degelijk sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld in art. 34 lid 1 Arbitragereglement.13. Zoals Alpha heeft uiteengezet is in deze zaak sprake van een bijzonder geval, omdat op grond van Kazachs recht de eisende partij bij de bepaling van de hoogte van de over een hoofdsom te vorderen rente de keuze heeft tussen drie momenten, waaronder twee momenten gelegen na de datum van indiening van de post hearing brief (te weten de datum van het wijzen van vonnis of de datum van betaling van de hoofdsom).14. Alpha kon daarom pas kort vóór het eindvonnis bepalen dat het aanvangsmoment voor de rente van de datum van het vonnis gunstiger was dan de datum van het instellen van de vordering. Dat rechtvaardigt dat Alpha in dit bijzonder geval haar eis ten aanzien van de rente wijzigde in haar Post Hearing Brief ook al was dat ná de laatste zitting.15.
4.2. Subonderdeel 1.b (art. 52 lid 1 Arbitragereglement)
23.
Het hof oordeelt in rov. 3.4.3 dat het verzoek van Alpha tot aanpassing van het rentepercentage in het Eerste Vonnis, omdat geen acht zou zijn geslagen op een nader processtuk (in dit geval bedoelt het hof de Post Hearing Brief), niet aan te merken is als een verzoek tot herstel van een reken- of schrijffout in een vonnis in de zin van art. 1060 Rv of art. 52 lid 1 Arbitragereglement.
24.
Dat oordeel is onjuist om dezelfde redenen als hiervoor vermeld in subonderdeel 1.a voor zover het hof in rov. 3.4.3 (impliciet) heeft geoordeeld dat het Scheidsgerecht zijn opdracht heeft geschonden zoals bedoeld in art. 1065 lid 1 sub c (oud) Rv door de rentevoet in het Eerste Vonnis aan te passen op de voet van art. 52 lid 1 Arbitragereglement en art. 1060 (oud) Rv. In dat geval heeft het hof miskend dat het niet aan de vernietigingsrechter is om, in het kader van de vraag of sprake is van een opdrachtschending in de zin van art. 1065 lid 1 sub c (oud) Rv, te beoordelen of de aanpassing door het Scheidsgerecht van de rentevoet in het Eerste Vonnis op grond van art. 52 lid 1 Arbitrageregeling juist is. Art. 52 lid 1 Arbitragereglement is immers een procedureregel, waaraan terughoudend moet worden getoetst.16. Het hof heeft bovendien miskend dat de vernietigingsrechter terughoudendheid dient te betrachten in het kader van de beoordeling van de vraag of sprake is van een opdrachtschending die vernietiging rechtvaardigt. Uit de beslissing van het hof blijkt dat het hof die terughoudendheid niet in acht heeft genomen. De voornoemde terughoudendheid houdt in dat de vernietigingsrechter slechts in sprekende gevallen mag ingrijpen en dat alleen een voldoende ernstige schending van de opdracht vernietiging rechtvaardigt. Het hof heeft ten onrechte niet beoordeeld of sprake is van een sprekend c.q. ernstig geval van opdrachtschending dat vernietiging rechtvaardigt.
25.
Indien het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat wél sprake is van een sprekend geval c.q. een opdrachtschending die voldoende ernstig is om vernietiging te rechtvaardigen, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof in dat geval geen inzicht heeft gegeven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang. Ook is het oordeel van het hof in dat geval onjuist. Het hof heeft in dat geval miskend dat geen sprake is van een sprekend geval c.q. opdrachtschending die voldoende ernstig is om vernietiging te rechtvaardigen, nu, zoals Alpha heeft aangevoerd, indien het Scheidsgerecht art. 52 lid 1 Arbitragereglement al verkeerd zou hebben toegepast, (i) deze fout van te geringe betekenis is om vernietiging te rechtvaardigen;17. en (ii) dit niet heeft geleid tot een andere uitspraak, omdat het Scheidsgerecht in dat geval een aanvullend arbitraal vonnis zou hebben gewezen op de voet van art. 1061 lid 1 (oud) Rv, waarin de verzochte 10,5% rente alsnog zou zijn toegewezen.18. In ieder geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet te responderen op de hiervoor vermelde essentiële stellingen van Alpha in feitelijke instanties, waaruit volgt dat de opdrachtschending niet voldoende ernstig was om vernietiging te rechtvaardigen.19.
26.
Indien het hof in rov. 3.4.3 niet heeft geoordeeld dat sprake is van een opdrachtschending, of andere vernietigingsgrond is zijn oordeel voorts onjuist, omdat het oordeel van het hof dat sprake is van een schending van art. 1060 (oud) Rv en art. 52 lid 1 Arbitragereglement wél ten grondslag ligt aan de tussenconclusie van het hof in rov. 3.4.4 dat de arbiters aan Alpha niet een hoger rentepercentage over de toegekende hoofdsom hadden mogen toekennen dan de op 15 augustus 2017 al toegekende 5% en dat dit een grond vormt voor vernietiging van de Arbitrale Vonnissen. Het hof heeft in dat geval miskend dat een schending van art. 52 lid 1 Arbitragereglement en/of art. 1060 (oud) Rv op zichzelf nog geen grond voor vernietiging van de Arbitrale Vonnissen. Daarvan kan slechts sprake zijn indien sprake is van een vernietigingsgrond zoals bedoeld in art. 1065 lid 1 (oud) Rv en dat volgt op zichzelf nog niet uit het oordeel in rov. 3.4.3 dat art. 52 lid 1 Arbitragereglement en/of art. 1060 (oud) Rv is geschonden. Ook is het oordeel van het hof in dat geval onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof in dat geval geen inzicht heeft gegeven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om zijn beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
27.
Het oordeel van het hof dat sprake is van een schending van art. 52 lid 1 Arbitragereglement en art. 1060 lid 1 Rv is voorts onjuist. Het hof heeft miskend dat ook sprake is van een kennelijke reken- of schrijffout zoals bedoeld in art. 52 lid 1 Arbitragereglement en art. 1060 lid 1 Rv in het onderhavige geval, waarin het Scheidsgerecht, zoals Alpha heeft gesteld, de kennelijke fout erin is gelegen dat in het Eerste Vonnis bij het vaststellen van de rentevoet is verwezen naar het verkeerde processtuk met een verkeerd rentepercentage tot gevolg.20. In ieder geval is zijn oordeel, zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stelling van Alpha dat (i) art. 52 lid 1 Arbitragereglement aan scheidsgerechten een discretionaire bevoegdheid geeft21. en (ii) het Scheidsgerecht art. 52 lid 1 Arbitragereglement en art. 1060 lid 1 (oud) Rv juist heeft toegepast door te oordelen dat de rentevoet in het Eerste Vonnis gebaseerd was op een kennelijke fout (clerical error) omdat daarin niet naar het juiste processtuk van Alpha was verwezen.22.
5. Onderdeel 2 (geen schending hoor- en wederhoor)
28.
Het hof oordeelt in rov. 3.4.2 dat het Scheidsgerecht het recht van HCCEEH op hoor- en wederhoor heeft geschonden. Het Scheidsgerecht heeft het verzoek om wijziging van het Eerste Vonnis opgevat als het verzoek terug te komen van een zich voor eenvoudig herstel lenende foutieve beslissing. Het Scheidsgerecht heeft het niet toekennen van het gewijzigde rentepercentage als zodanig aangemerkt. Dat betekent logischerwijze dat het Scheidsgerecht van oordeel is dat het hoge rentepercentage reeds in het Eerste Vonnis had moeten worden toegekend, maar dat het dat abusievelijk niet heeft gedaan. HCCEEH is naar het oordeel van het hof voorafgaand aan het Eerste Vonnis niet in de gelegenheid geweest te reageren op de vermeerdering van eis door Alpha op 21 april 2017. Integendeel, partijen zouden juist hebben afgesproken dat op 21 april 2017 geen nieuwe feiten meer mochten worden aangevoerd en dat partijen ook niet meer op elkaars final submission (of closing submission c.q. post hearing brief) mochten reageren. Indien in het Eerste Vonnis het verhoogde rentepercentage van 11% of 10,5% zou zijn toegekend, dan was dat beweerdelijk met evidente schending van het beginsel van hoor en wederhoor gebeurd. Een dergelijke schending kan naar het oordeel van het hof niet worden goedgemaakt doordat er na het wijzen van het Eerste Vonnis mocht worden gereageerd op de vordering tot herstel op grond van een zich voor eenvoudig herstel lenende fout. Ook vanwege deze schending van hoor en wederhoor is het (gewijzigde) arbitraal vonnis vatbaar voor vernietiging geacht (artikel 1065 lid 1 sub e (oud) Rv).
29.
's Hofs oordeel dat indien in het Eerste Vonnis het verhoogde rentepercentage van 11% of 10,5% zou zijn toegekend, dat met evidente schending van het beginsel van hoor en wederhoor was gebeurd is onjuist. Het hof heeft miskend dat het recht op hoor- en wederhoor van HCCEEH niet is geschonden, nu (i) HCCEEH vanaf het moment van de eisspecificatie in de Post Hearing Brief van 21 april 2017 bijna vier maanden heeft gehad tot het Eerste Vonnis om bezwaar te maken tegen de eiswijziging op de voet van art. 34 lid 2 Aribragereglement23. en (ii) HCCEEH ook na het wijzen van het Eerste Vonnis in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het verzoek van Alpha tot herstel van een kennelijke fout.24. Aan het herstelverzoek van Alpha lag ten grondslag dat het Scheidsgerecht in zijn Eerste Vonnis had verwezen naar de statement of claim van Alpha, waarin een rentepercentage van 5% was genoemd, terwijl Alpha in de Post Hearing Brief had verwezen naar een rentepercentage van 10,5%, waarnaar het Scheidsgerecht in zijn Eerste Vonnis ten onrechte niet heeft verwezen.25.
30.
Het hof heeft miskend dat het onder die omstandigheden aan HCCEEH was om, indien zij van mening zou zijn geweest dat de eisspecificatie in de Post Hearing Brief in strijd was met art. 34 lid 1 Arbitragereglement, daartegen (zo nodig anticiperend) bezwaar te maken in de zin van art. 34 lid 2 Arbitragereglement, zoals Alpha in feitelijke instanties heeft aangevoerd.26. HCCEEH begreep immers, althans behoorde te begrijpen, dat het herstelverzoek van Alpha mede beruste op de eisspecificatie, zoals vermeld in de Post Hearing Brief. Alpha had daartegen reeds bezwaar kunnen en op grond van art. 1065 lid 4 (oud) Rv ook moeten maken na kennisneming van de Post Hearing Brief op 21 april 2017,27. maar in ieder geval in haar reacties op het herstelverzoek van Alpha van 29 september en 16 oktober 2017.28.
31.
Hieraan doet, anders dan het hof oordeelt, niet af dat partijen hadden afgesproken dat op 21 april 2017 geen nieuwe feiten meer mochten worden aangevoerd en dat partijen ook niet meer elkaars final submission mochten reageren. Dat oordeel miskent dat de afspraak tussen partijen niet afdoet aan de verplichting van HCCEEH ingevolge art. 1065 lid 4 (oud) Rv om zo snel mogelijk over een (dreigende) opdrachtschending en in het verlengde daarvan, een schending van hoor- en wederhoor, te klagen bij het Scheidsgerecht. 's Hofs oordeel is bovendien onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van Alpha in feitelijke instanties dat (i) de aanpassing van de rentevoet in de Post Hearing Brief enkel een nadere juridische onderbouwing behelst en geen nieuw feit inhoudt en dus niet in strijd was met de afspraak dat geen nieuwe feiten mochten worden aangevoerd en partijen niet meer op elkaars final sumbission (of closing submission of post hearing brief) mochten reageren;29. (ii) HCCEEH op grond van art. 34 lid 2 Arbitrageregelement ook na de Post Hearing Brief had mogen en moeten reageren op de eisspecificatie;30. en (iii) HCCEEH voor en na de Post Hearing Brief ook op andere nieuwe verzoeken anticiperend reageerde, zoals op de gewijzigde vordering ten aanzien van de advocaatkosten.31.
32.
Het hof heeft voorts miskend dat voor de beoordeling van de vraag of het hof het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden, rechtens irrelevant is de hypothetische situatie dat het Scheidsgerecht in het Eerste Vonnis al een rentevoet van 10,5% of 11% zou hebben vastgesteld. Het gaat er immers om of het Scheidsgerecht het recht van HCCEEH op hoor- en wederhoor heeft geschonden gebaseerd op het procesverloop in de arbitrageprocedure zoals dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In deze zaak gaat het derhalve in het bijzonder om de vraag of het recht van HCCEEH op hoor- en wederhoor is geschonden in het kader van de procedure tot herstel van een kennelijke fout op grond van art. 52 lid 1 Arbitragereglement. Ten slotte heeft het hof miskend dat, indien het recht op hoor- en wederhoor zou zijn geschonden in de hypothetische situatie dat in het Eerste Vonnis het verhoogde rentepercentage van 11% of 10,5% zou zijn toegekend, die eventuele schending is hersteld doordat HCCEEH heeft kunnen reageren op het verzoek van Alpha tot herstel van een kennelijke fout op de voet van art. 52 lid 1 Arbitragereglement, zoals Alpha heeft gesteld in feitelijke instanties.32.
6. Onderdeel 3 (rechtsverwerking c.q. afstand van recht)
33.
Het hof verwerpt in rov. 3.4.1 het betoog van Alpha dat HCCEEH haar recht heeft verwerkt om zich er in de vernietigingsprocedure op te beroepen dat het Scheidsgerecht zijn opdracht heeft geschonden en zijn oordeel in strijd is met het recht op hoor- en wederhoor (grief 4).33. Het hof oordeelt dat HCCEEH erop mocht vertrouwen dat het Scheidsgerecht het Arbitragereglement correct zou toepassen. Dat HCCEEH daarmee ook afstand zou hebben gedaan om vernietiging van het arbitraal vonnis te vorderen, of het recht daartoe zou hebben verwerkt — zoals het hof grief 4 van Alpha begrijpt — is dan ook niet juist. Het honoreren van de eiswijziging, zoals het Scheidsgerecht uiteindelijk heeft gedaan, is alleen al om die reden in strijd met (artikel 34 lid 1 van) het Arbitragereglement. Daarmee is het Scheidsgerecht buiten zijn opdracht getreden, wat op grond van artikel 1065 lid 1 sub c (oud) Rv grond vormt voor vernietiging van het arbitraal vonnis, aldus het hof.
34.
's Hofs oordeel is onjuist. Op grond van art. 1065 lid 4 (oud) Rv kan een beweerdelijke opdrachtschending niet tot vernietiging leiden, indien (i) de partij die deze aanvoert aan de arbitrageprocedure heeft deelgenomen zonder daarop een beroep te doen én (ii) die partij wist, althans behoorde te weten, dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht hield.34. Het hof heeft miskend dat dit ook in dit geval geldt, waarin, zoals Alpha in feitelijke instanties heeft aangevoerd, de beweerdelijke schending van het recht van HCCEEH op hoor- en wederhoor in het verlengde ligt van een beweerdelijke opdrachtschending, namelijk in dit geval het toelaten van de eisspecificatie onder art. 34 lid 1 Arbitragereglement.35.
35.
Aan het herstelverzoek van Alpha lag ten grondslag dat het Scheidsgerecht in zijn Eerste Vonnis had verwezen naar de statement of claim van Alpha, waarin een rentepercentage van 5% was genoemd, terwijl Alpha in de Post Hearing Brief had verwezen naar een rentepercentage van 10,5%, waarnaar het Scheidsgerecht in zijn Eerste Vonnis ten onrechte niet heeft verwezen.36. Het hof heeft miskend dat het onder die omstandigheden aan HCCEEH was om, indien zij van mening zou zijn geweest dat de eisspecificatie in de Post Hearing Brief in strijd was met art. 34 lid 1 Arbitragereglement, daartegen (zo nodig anticiperend) bezwaar te maken in de zin van art. 34 lid 2 Arbitragereglement, zoals Alpha in feitelijke instanties heeft aangevoerd.37. HCCEEH begreep immers, althans behoorde te begrijpen, dat het herstelverzoek van Alpha mede beruste op de eisspecificatie, zoals vermeld in de Post Hearing Brief. Alpha had daartegen reeds bezwaar kunnen en op grond van art. 1065 lid 4 (oud) Rv ook moeten maken na kennisneming van de Post Hearing Brief op 21 april 2017,38. maar in ieder geval in haar reacties op het herstelverzoek van Alpha van 29 september en 16 oktober 2017.39.
36.
Het hof heeft miskend dat HCCEEH door dit na te laten haar recht heeft verwerkt c.q. afstand heeft gedaan van het recht om zich in de vernietigingsprocedure te beroepen op een opdrachtschending en, in het verlengde daarvan, schending van haar recht op hoor- en wederhoor (c.q. openbare orde), doordat het Scheidsgerecht volgens haar art. 34 lid 1 Arbitragereglement niet heeft nageleefd. In ieder geval is 's hofs oordeel dat het beroep op rechtsverwerking faalt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de hiervoor vermelde stellingen van Alpha,40. waaruit het tegendeel volgt en die het hof onbesproken heeft gelaten.
7. Onderdeel 4
37.
Indien een of meer van de klachten van de voorgaande onderdelen slagen, kan ook 's Hofs oordeel in rov. 3.4.4 van het Arrest dat het Scheidsgerecht aan Alpha niet een hoger rentepercentage over de toegekende hoofdsom had mogen toekennen dan de in het Eerste Vonnis al toegekende 5%, en dat dit grond voor vernietiging vormt, niet in stand blijven.
8. Conclusie
38.
Op grond van dit middel vordert Alpha in het incidenteel cassatieberoep dat de Hoge Raad het Arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht, met veroordeling van HCCEEH in de kosten van het geding in cassatie, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑03‑2022
De arbitrageprocedure die tot de Arbitrale Vonnissen heeft geleid is begonnen op 11 juni 2013 (Arrest, rov. 2.2) en aldus vóór wijziging van de arbitragewet per 1 januari 2015. Derhalve is in deze zaak de arbitragewet van vóór 2015 van toepassing. Dat wordt steeds verduidelijkt door ‘(oud)’ vóór de relevante Rv-bepalingen te zetten.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 1.2 t/m 1.4, 9.14.
Productie H07 zijdens HCCEEH, nrs. 55 en 56. Zie hierover de Memorie van Grieven zijdens Alpa, nr. 1.2–1.3 en 9.14.
Arrest, rov. 2.7.
Arrest, rov. 2.9. Zie ook Memorie van Grieven, nr. 4.31 en Productie H-08 zijdens HCCEEH), nr. 11: ‘The 5% interest rate specified in the Statement of Claim was the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan at the date of the Statement of Claim. However, in paragraph 506(1) of the Claimant's Closing Submissions, the Claimant elected for the interest rate to be that applicable as at the date of judgment (rather than the date of the claim). On the date of the Award, the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan was 10.5 % per annum (http://www.nationalbank.kz/?docid=951&switch=english). Paragraphs 1001 and 1026(j) of the Award should therefore be amended to reflect this interest rate.’
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 4.35 t/m 4.37 (Producties H-09 en H-11 zijdens HCCEEH).
Memorie van Grieven zijdens Alpha d.d., nrs. 8.102-104.
HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, NJ 2004/384(IMS/Modsaf I), rov. 3.3.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 8.95 en 8.96 (zie ook: nrs. 8.29 en 8.70).
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 9.17 en, daaraan voorafgaand, 9.10–9.17.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs, 8.95-96 en 9.17 en, daaraan voorafgaand, 9.10–9.17.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 8.85, 9.11–9.17.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 8.40, 9.10-17.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 1.2 t/m 1.4, 9.14.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 8.40, 9.10-17.
HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, NJ 2004/384(IMS/Modsaf I), rov. 3.3.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 9.5–9.8.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nr. 9.9 en Conclusie van Antwoord, nr. 67 e.v.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 9.5–9.9.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 9.4 en 9.5.
Inleidende dagvaarding zijdens HCCEEH, nr. 8.68.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 9.4 en 9.5.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 8.29, 8.70, 8.95 en 8.96.
Arrest, rov. 2.10 en 2.11. Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 1.5, 4.35, 4.36, 8.32, 8.82, 8.85 en 9.14.
Arrest, rov. 2.9. Zie ook Memorie van Grieven, nrs. 4.30–4.31 en Productie H-08 zijdens HCCEEH, nr. 11: ‘The 5% interest rate specified in the Statement of Claim was the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan at the date of the Statement of Claim. However, in paragraph 506(1) of the Claimant's Closing Submissions, the Claimant elected for the interest rate to be that applicable as at the date of judgment (rather than the date of the claim). On the date of the Award, the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan was 10.5% per annum (http://www.nationalbank.kz/?docid=951&switch=english). Paragraphs 1001 and 1026(j) of the Award should therefore be amended to reflect this interest rate.’
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 7.5 t/m 7.17 en 8.28 t/m 8.64.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 7.5 t/m 7.17 en 8.36 t/m 8.41.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 8.42 t/m 8.45 en 8.56 t/m 8.60.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 8.38 en 8.39, 8.89–8.92 en 9.16.
Ibid en voorts Memorie van Grieven, par. 9.15.
Memorie van Grieven, par. 8.79, 8.86, 8.90, 8.92, 9.15 (zie ook nrs. 8.48 e.v.).
Memorie van Grieven, 8.77–8.83.
Memorie van Grieven, nrs. 8.24–8.64.
Memorie van Grieven, nrs. 7.7 en 8.27.
Arrest, rov. 2.9. Zie ook Memorie van Grieven, nrs. 4.30–4.31 en Productie H-08 zijdens HCCEEH, nr. 11: ‘The 5% interest rate specified in the Statement of Claim was the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan at the date of the Statement of Claim. However, in paragraph 506(1) of the Claimant's Closing Submissions, the Claimant elected for the interest rate to be that applicable as at the date of judgment (rather than the date of the claim). On the date of the Award, the official refinancing rate of the National Bank of the Republic of Kazakhstan was 10.5% per annum (http://www.nationalbank.kz/?docid=951&switch=english). Paragraphs 1001 and 1026(j) of the Award should therefore be amended to reflect this interest rate.’
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 7.5 t/m 7.17 en 8.28 t/m 8.64.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 7.5 t/m 7.17 en 8.36 t/m 8.41.
Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 8.42 t/m 8.45 en 8.56 t/m 8.60.
Zie ook: Memorie van Grieven zijdens Alpha, nrs. 8.24 t/m 8.64.
Beroepschrift 13‑01‑2022
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Eiser:
HEIDELBERGCEMENT CENTRAL EUROPE EAST HOLDING B.V.,
een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te 's‑Hertogenbosch (‘HCCEEH’). HCCEEH kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (3013 AL) Rotterdam aan het Weena 355, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad R.R. Verkerk als zodanig HCCEEH vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
Verweerder:
ALPHA INVESTGROUP CORPORATION,
een rechtspersoon naar buitenlands recht, gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden (‘Alpa’). Alpha werd in deze zaak bij het Gerechtshof Amsterdam vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. S.N.J. Putter, kantoorhoudende aan de Wilhelminakade 143, 3072 AP te Rotterdam (putter@smalaw.nl).
Bestreden arrest
HCCEEH stelt cassatieberoep in tegen het eindarrest, gewezen op 26 oktober 2021, van Gerechtshof Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.257.154/01, tussen HCCEEH als geïntimeerde en ALPHA als appellant (het ‘arrest’).
Verschijningsdatum verweerder
ALPHA wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 25 februari 2022, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur 's ochtends.
Middel van cassatie
HCCEEH voert tegen het arrest het volgende middel van cassatie aan: schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
Inleiding
- A.
Alpha en HCCEEH hadden een geschil over de financiële afwikkeling van de koop en verkoop van een cementfabriek in Kazachstan. Zij hebben dit geschil conform een tussen hen gesloten arbitrageovereenkomst voorgelegd aan een scheidsgerecht. Het toepasselijke arbitragereglement was het NAI Arbitragereglement.
- B.
Het scheidsgerecht heeft bij vonnis van 15 augustus 2017 HCCEEH veroordeeld om aan Alpha te betalen een bedrag van USD 24,75 miljoen vermeerderd met een rente van 5% (‘Eerste Vonnis’).1. Het Eerste Vonnis is enkele dagen later gedeponeerd bij de Rechtbank Amsterdam.2.
- C.
Alpha heeft vervolgens verzocht het vonnis te verbeteren, althans, aan te vullen op de voet van artikel 1060 en/of 1061 Rv. Zij heeft arbiters verzocht alsnog te oordelen over haar vermeerdering van eis ten aanzien van het rentepercentage. Bij vonnis van 31 oktober 2017 heeft het scheidsgerecht dit verzoek ingewilligd en het toegewezen rentepercentage ‘verbeterd’ van 5% naar 10,5% (‘Tweede Vonnis’).3. Het Tweede Vonnis is gedeponeerd op 8 november 2017 en aan het Eerste Vonnis gehecht.4.
- D.
HCCEEH heeft op 17 november 2017 een vernietigingsprocedure aanhangig gemaakt. Daarin vorderde zij in de kern (partiele) vernietiging van de ‘verbetering’ in het Tweede Vonnis. Zij verzette zich tegen de toewijzing van een rentepercentage van meer dan 5%. Op 19 december 2018 heeft de rechtbank de vordering toegewezen en daarmee de ‘verbetering’ ongedaan gemaakt.5.
- E.
Het hof heeft in zijn eindarrest op basis van drie zelfstandig dragende gronden geoordeeld dat het rentepercentage ten onrechte is ‘verbeterd’ en dat zulks vernietiging rechtvaardigt:
- a.
Schending van de opdracht: Alpha heeft pas in haar allerlaatste processtuk de hogere rente gevorderd van 10,5%. Die eisvermeerdering was strijdig met afspraken tussen partijen en het toepasselijke NAI Arbitragereglement.
Door desondanks het hogere percentage toe te kennen hebben arbiters hun opdracht geschonden.6.
- b.
Schending van openbare orde: HCCEEH heeft geen, althans onvoldoende mogelijkheid gehad om te reageren op de eisvermeerdering. Dit betreft een schending van hoor en wederhoor en rechtvaardigt ook vernietiging.7.
- c.
Strijd met reikwijdte regeling voor herstel: De verhoging van het rentepercentage betreft geen herstel van een reken- of schrijffout als bedoeld in artikel 1060 Rv.8. Ook dat brengt mee dat geen hogere rente mocht worden toegekend en vernietiging gerechtvaardigd is.
- F.
In eerste aanleg was er geen discussie over de vraag of de verbetering ongedaan kon worden gemaakt. Integendeel: Alpha erkende ten volle dat ‘[d]e hoogte van het rentepercentage niet onlosmakelijk verbonden [is] met de rest van het Vonnis’.9. In hoger beroep heeft haar nieuwe advocaat het tegendeel bepleit: het zou rechtens onmogelijk zijn om een deel van de toegekende rente te vernietigen en een ander (overgebleven) deel niet. Alpha bepleitte aldus dat het toegekende rentepercentage in zijn geheel zou moeten worden vernietigd.10. Alpha heeft daarbij aangekondigd dat zij vervolgens een nieuwe procedure aanhangig zou willen maken bij de bevoegde overheidsrechter om alsnog haar rentevordering geldend te maken.11.
- G.
Het hof heeft in rov. 3.5.2 van zijn eindarrest geoordeeld dat een toegekend rentepercentage niet gedeeltelijk kan worden vernietigd op de wijze zoals de rechtbank heeft gedaan.12. Volgens het hof zou dat onverenigbaar zijn met de rol van de vernietigingsrechter. Het heeft in rov. 3.5.3 geoordeeld dat het verbeterde arbitrale vonnis moet worden vernietigd voor zover rente is toegekend:
‘3.5.2:
Het hof is van oordeel dat een toegekend rentepercentage niet gedeeltelijk kan worden vernietigd, op de wijze zoals door de rechtbank is geschied. Door in plaats van de door de arbiters toegekende 10,5% rente een rentepercentage van 5% in stand te laten, neemt de vernietigingsrechter een inhoudelijke beslissing over de aan de arbiters voorgelegde vordering omtrent de verschuldigde rente, hetgeen niet de rol van de vernietigingsrechter is. Dat het arbitraal vonnis niet wordt vernietigd waar het betreft de toegekende hoofdsom, maar wel waar het betreft de toegekende rente is echter niet onverenigbaar met de rol van de vernietigingsrechter. Hoofdsom en rente zijn immers niet onverbrekelijk met elkaar verbonden’
‘3.5.3:
Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat door HCC (in ieder geval) 5% rente dient te worden betaald over de toegewezen hoofdsom, zal het bestreden vonnis worden vernietigd daar waar over de hoofdsom rente wordt toegekend. Grief 6 slaagt derhalve.’
- H.
HCCEEH stelt cassatie in omdat zij geen behoefte heeft aan de aangekondigde tijdrovende nieuw procedure over de verschuldigde rente. Die procedure dreigt voor haar wederpartij een spelletje zonder nieten te worden. Het Eerste Vonnis is immers reeds geheel ten uitvoer gelegd, inclusief rente ter hoogte van 5%.13. Alpha heeft de rente zonder rechtsgrond geïnd14. maar weigert die nu terug te betalen.15. HCCEEH zal het geld moeten ophalen bij een brievenbusvennootschap in Tortola, Britse Maagdeneilanden. Omdat dit feitelijk onmogelijk is zal zij bij winst niets winnen. Als Alpha onverhoopt de bodemprocedure zou winnen, kan zij het meerdere wel innen. HCCEEH is immers geen lege buitenlandse postbusvennootschap, maar een gerespecteerde onderneming met activa.
Klachten
1. Gedeeltelijke vernietiging is mogelijk
1.1. Onterechte verbetering moet ongedaan worden gemaakt16.
1.1.1.
Het scheidsgerecht heeft geoordeeld dat het oorspronkelijke vonnis is ‘verbeterd’ op de voet van artikel 1060 Rv.17. Het hof heeft evenwel terecht vastgesteld dat arbiters buiten het toepassingsbereik van deze wetsbepaling zijn getreden. De ‘correctie’ van het rentepercentage betrof immers geen herstel van een kennelijke reken- of schrijffout.
1.1.2.
Het oordeel van het hof in rov. 3.5.2 en 3.5.3 is rechtens onjuist, omdat het hof heeft miskend dat partijen de mogelijkheid moeten hebben om tegen een onterechte aanpassing van een eenmaal gewezen vonnis op te komen.18. Een verbetering wordt ingevolge de wettekst geacht ‘deel uit te maken van het vonnis’.19. Dat na een verbetering sprake is van één verbeterd vonnis laat echter onverlet dat een onterechte ‘verbetering’ ongedaan gemaakt kan worden met als rechtsgevolg dat het vonnis zoals dat luidde voor de ‘verbetering’ rechtskracht heeft behouden. Dat is vaste rechtspraak ten aanzien van de analoge regeling van artikel 31 Rv. Hetzelfde geldt voor verbeterde arbitrale vonnissen.
- a.
A-G Langemeijer schrijft in zijn conclusie vóór HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1148:
‘2.13
Indien de herstelbeschikking van 11 januari 2021 door de Hoge Raad zou worden vernietigd en het door verzoeker ingediende verzoek om verbetering op de voet van art. 31 Rv alsnog wordt afgewezen, herleeft de oorspronkelijke tekst van de op 4 september 2020 schriftelijk uitgewerkte beschikking van 2 september 2020. (…).’
- b.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, JBPR 2019/33 m. nt. Lewin:
‘3.6
Nu het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, dient het herstelarrest te worden vernietigd.’
Lewin schrijft in zijn noot bij de voornoemde uitspraak:
‘Een herstelarrest is daarom niet aan te merken als een zelfstandig arrest(…) Vernietiging van een arrest waarop een herstelarrest is gevolgd, geldt van rechtswege als een vernietiging van het arrest zoals verbeterd (…) Maar als de rechter met de door hem beoogde ‘verbetering’ buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, zoals in dit geval, moet het mogelijk zijn het herstelarrest te vernietigen en het arrest zoals het luidde voordat het werd ‘verbeterd’ in stand te laten.’
- c.
HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1167, NJ 2016/281:
‘3.2.3
(…) Met betrekking tot de in de beschikking van 9 juni 2015 gegeven proceskostenveroordeling heeft zij [de rechtbank] overwogen dat deze in strijd is met de opzet van art. 27 Fw, maar dat deze — ambtshalve door haar geconstateerde — kennelijke fout zich leent voor verbetering door analoge toepassing van art. 31 Rv (…). 3.3.2 Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv kan slechts worden aangenomen indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is (…) De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 19 november 2015;’
- d.
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476:
‘3.5.3
In zijn arrest van 10 juni 2014 heeft het hof als omissie aangeduid dat in zijn arrest van 11 maart 2014 geen rekening is gehouden met de antwoordakte van [verweerster] c.s. Voor zover het hof van oordeel was dat dit een schending van het beginsel van hoor en wederhoor was die met toepassing van art. 31 Rv kon worden hersteld, heeft het hof het toepassingsbereik van die bepaling miskend (zie hiervoor in 3.4.1) (…). In zoverre slagen de klachten. 3.7 De vernietiging van het arrest van 10 juni 2014 brengt mee dat het arrest van 11 maart 2014 rechtskracht heeft behouden. (…)’
- e.
HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0165, NJ 2008/7:
- ‘2.
Tegen de herstelbeschikking van de rechtbank van 2 augustus 2007 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. (…) 5. (…) Onderdeel 1 is derhalve gegrond. (…) Gegrondbevinding van dit onderdeel brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het middel voor het overige geen behandeling behoeft.’
A-G Langemeijer schreef in zijn conclusie vóór deze uitspraak:
‘3.3.
Uit het voorgaande volgt dat de herstelbeschikking van 2 augustus 2007, houdende verbetering van de beschikking van 12 juni 2007, niet in stand kan blijven. Het rechtsgevolg van een vernietiging van alleen de bestreden herstelbeschikking is m.i. dat de oorspronkelijke beschikking herleeft en de machtiging dus een geldigheidsduur heeft die eindigt op 12 december 2007.’
- f.
HR 21 december 2007, RvdW 2008/65‘6. (…) vernietigt de ongedateerde, volgens de stempelafdruk op 27 september 2007 door de griffier in afschrift uitgegeven, herstelbeschikking van de rechtbank Rotterdam;’
- g.
HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3878 (Thuiszorg/[naam 1]), NJ 2000/171‘3.7 De beide herstelvonnissen zullen reeds op grond van het vorenstaande het lot van het vonnis van 26 februari 1998 moeten delen.’
1.2. Renteoordeel kan gedeeltelijk worden vernietigd20.
1.2.1.
Volgens de wet21. en volgens vaste rechtspraak is gedeeltelijke vernietiging mogelijk indien het arbitraal vonnis verschillende beslissingen bevat die niet onverbrekelijk samenhangen.22. Van een onverbrekelijk verband tussen verschillende beslissingen is sprake wanneer de vernietiging van één beslissing meebrengt dat de andere beslissing niet in stand kan blijven. Gedacht kan worden aan vernietiging van de toegewezen hoofdsom. In dat geval kan ook de toegekende rente wegens zijn onverbrekelijkheid met de hoofdsom niet in stand worden gelaten.
1.2.2.
De beoordeling in rov. 3.5.2 en 3.5.3 is rechtens onjuist omdat het deze maatstaf miskent. Een gedeelte van het toegewezen rentepercentage kan partieel worden vernietigd. Bij een vermindering van alleen het toegewezen rentepercentage kan de rest van de uitspraak immers probleemloos voortbestaan. Het gaat om een duidelijk afgebakend punt waarvan de gedeeltelijke vernietiging geen invloed heeft op de overige beslissingen in het arbitrale vonnis.23.
1.2.3.
Het valt zonder nadere motivering ook niet in te zien waarom — zoals het hof oordeelt — een partiële vernietiging van een gedeelte van het toegewezen rentepercentage onverenigbaar zou zijn met de rol van de vernietigingsrechter. De overheidsrechter treedt immers geenszins op oneigenlijke wijze in de beoordeling van arbiters als enkel en alleen een onterechte ‘verbetering’ ongedaan wordt gemaakt. Door overwegingen op te nemen over het vermeende karakter van de vernietigingsprocedure heeft het hof kennelijk en ten onrechte een andere maatstaf aangelegd dan die van het ‘onverbrekelijk verband’. Dat oordeel is om die reden rechtens onjuist, althans in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat het hof niet inzichtelijk maakt waarom de aard van de vernietigingsprocedure mee zou brengen dat in deze zaak sprake is van een ‘onverbrekelijk verband’.
1.2.4.
Ter nadere onderbouwing en uitwerking van de bovenstaande klachten zij verwezen naar vaste rechtspraak waaruit blijkt dat vernietigingsrechters vaker toegewezen rentebedragen gedeeltelijk hebben vernietigd:
- a.
Rb. Amsterdam 1 februari 1984, BR 1984, 756, r.o. 5–7:
‘Onderaanneemster stelt (…) dat arbiters (…) terecht de gevorderde rente hebben opgevat als de rente vanaf de dag van de indiening van de memorie van eis (…). Dit standpunt kan niet onderschreven worden. De tekst (…) laat er (…) geen twijfel over bestaan dat onderaanneemster de rente (…) slechts vorderde over de in rechtsoverweging 3 genoemde bedragen. Dit zijn bedragen exclusief omzetbelasting. Arbiters hebben in het gevorderde de rente over de omzetbelasting dan ook in redelijkheid niet [in]begrepen kunnen achten, zodat het arbitrale vonnis, inzoverre het een toekenning daarvan inhoudt, niet in stand kan blijven (…);
- b.
Rb. Zutphen 29 februari 2012, ECLI:NL:RBZUT:2012:BW3693, r.o. 7.19–7.21:
‘Ook het oordeel van de arbitragecommissie over de rentevordering kan niet meer betreffen dan oorspronkelijk voor de kantonrechter gevorderd zodat het vonnis van de arbitragecommissie wat de rentevordering betreft wordt vernietigd voor zover de arbitragecommissie [eiseres] veroordeelt tot betaling van meer dan de overeengekomen rente ad 1% per maand over € 2.970,46 vanaf 23 april 2009.’;
- c.
Hof Den Haag 21 december 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:479 (IMS / Modsaf III), r.o. 6.1–6.3 ‘(…) de grieven (…) falen, behalve voor zover zij inhouden dat op de volgende twee punten sprake is van schending van de opdracht: de beslissing van het scheidsgerecht over de rente van de beëindigingsdatum tot 31 mei 1983 (hierna: de rentebeslissing) en de [kostenbeslissing] (…). Van een (…) onverbrekelijke samenhang tussen de rentebeslissing en de kostenbeslissing enerzijds en de overige beslissingen in het eindvonnis anderzijds is geen sprake.’
1.2.5.
Het oordeel van het hof is eens temeer rechtens onjuist nu in eerste aanleg ten volle is erkend dat de ‘[d]e hoogte van het rentepercentage niet onlosmakelijk verbonden [is] met de rest van het Vonnis’.24. Het hof heeft miskend dat een dergelijke erkentenis bindend is.25. Het oordeel is bovendien onvoldoende gemotiveerd omdat zonder enige motivering aan die gerechtelijke erkentenis voorbij is gegaan. HCCEEH doet in cassatie andermaal een beroep op het bindende karakter van die erkentenis (zie artikel 154 jo. 418a Rv).
1.3. Kracht van gewijsde en finaliteit26.
1.3.1.
Het Eerste Vonnis had met ingang van de dag waarop het werd gewezen kracht en gezag van gewijsde.27. Buiten de regeling inzake de verbetering en aanvulling van rechtsmiddelen om, staat het arbiters niet vrij de rechtskracht van een door henzelf gewezen vonnis aan te tasten.28. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt immers mee dat een arbitraal vonnis alleen kan worden aangepast of vernietigd in een limitatief aantal in de wet genoemde gevallen. Tegen het in dat oorspronkelijke vonnis toegewezen rentepercentage is geen rechtsmiddel aangewend. Alpha heeft de termijn om een rechtsmiddel aan te wenden immers ongebruikt laten verstrijken. HCCEEH heeft enkel vernietigingsklachten gericht tegen de latere onterechte verhoging van het rentepercentage.
1.3.2.
Het bestreden overwegingen in het arrest zijn rechtens onjuist omdat het hof miskent dat het oorspronkelijke vonnis kracht en gezag van gewijsde toekwam. Het hof heeft zonder daartoe strekkende vernietigingsgronden een toegewezen rentepercentage vernietigd. Het oordeel van het hof heeft bovendien en ten onrechte tot gevolg dat de arbiters door een onterechte ‘verbetering’ alsnog hebben bewerkstelligd dat hun oorspronkelijke vonnis werd aangetast.
1.3.3.
Alpha heeft betoogd dat een vernietiging van de gehele renteveroordeling zou meebrengen dat zij nu een bodemprocedure zou kunnen en mogen beginnen bij de Rechtbank Oost-Brabant.29. Zij heeft aangekondigd een dergelijke procedure aanhangig te zullen maken. Dat zou betekenen dat na een arbitrage en een vernietigingsprocedure in drie instanties, alsnog een bodemprocedure in één of meer instanties zou moeten volgen. Dat is onverenigbaar met de kerngedachte die ten grondslag ligt aan het destijds overeengekomen arbitraal beding dat het geschil finaal door arbiters moet worden beslecht.30. Het beginsel van finaliteit ligt ook ten grondslag aan het arbitragerecht als zodanig. Aan ieder geschil moet ooit een einde komen.31.
1.3.4.
De restrictieve opvatting van het hof over de mogelijkheid om een arbitraal vonnis partieel vernietigen is onwenselijk en rechtens onjuist omdat zulks de finaliteit en effectiviteit van de arbitrale rechtspleging ondergraaft.
Conclusie
HCCEEH vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. HCCEEH vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
13 januari 2022, Rotterdam
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑01‑2022
Productie H-1.
Productie H-2.
Productie H-3.
Productie H-4.
Zaaknummer/rolnummer C/13/643708.
Arrest, rov. 3.4.1.
Arrest, rov. 3.4.2.
Arrest, rov. 3.4.3.
Zie CvA, § 6 voetnoot 1.
MvG, grief 6.
MvG, §§ 7.29, 8.20.
De zaak was bij het Hof Amsterdam aanhangig onder zaaknummer 200.257.154/01.
CvA, § 28.
Zie bijv. HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863: rov. 3.4.
HCCEEH meent dat een bodemprocedure zal moeten worden beslecht in haar voordeel. Zie reeds MvA § 18.2.
zie reeds mva h. 16 en 17.
Artikel 1060 lid 5 Rv (oud). Zie ook Artikel 1060 lid 6 Rv (nieuw). Een verbetering wordt ingevolge de wettekst geacht ‘deel uit te maken van het vonnis’. Dat roept wel de vraag op wat rechtens is indien de reikwijdte van die bepaling te buiten wordt gegaan. Die vraag is voor de beoordeling van dit middel echter niet relevant of beslissend.
Vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv. bij artikel 31 Rv.
Zie reeds MvA, h. 16 en 17, Pleitnota HCCEEH, § 5.17–5.22.
HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4523, rov. 6.2: ‘Onderdeel 2 neemt terecht tot uitgangspunt dat gedeeltelijke vernietiging slechts mogelijk zou zijn indien de scheidsrechterlijke uitspraak verschillende beslissingen bevat die niet onverbrekelijk samenhangen en aldus ten aanzien van enig gedeelte vernietiging zou kunnen volgen en een ander daarmee niet onverbrekelijk samenhangend gedeelte in stand zou kunnen blijven.’
Vgl. Hof Den Haag 21 december 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:479 (IMS / Modsaf III), r.o. 6.1–6.3 ‘Van een (…) onverbrekelijke samenhang tussen de rentebeslissing en de kostenbeslissing enerzijds en de overige beslissingen in het eindvonnis anderzijds is geen sprake. Het gaat immers om duidelijk afgebakende punten (posten) waarvan de vernietiging geen invloed zal hebben op de overige beslissingen in het eindvonnis.’
Zie CvA, § 6 voetnoot 1.
Zie Pleitnota d.d. 23 oktober 2020, nr. 5.19.
Zie MvA h. 16 en 17, Pleitnota HCCEEH, § 5.16.
Artikel 1059 Rv (oud en nieuw). H.J. Snijders, Nederlands arbitragerecht, 2018/6.11.4: ‘ Ook al verkrijgt een arbitraal eindvonnis op de dag van totstandkoming gezag van gewijsde of in geval de mogelijkheid van arbitraal appel wat later (…) dit gewijsde is kwetsbaarder dan dat van een vonnis dat gewezen is door de overheidsrechter. Het arbitraal vonnis is immers nog vatbaar voor vernietiging door de overheidsrechter.’
Vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476: ‘3.4.2 Buiten het toepassingsbereik van de art. 31 en 32 Rv kan de rechter niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak aantasten (…)’
Zie de vindplaatsen als genoemd in de Inleiding, sub H. Hierbij speelt dat deze zaak nog valt onder de oude arbitragewet. Een remissie is daarom niet mogelijk.
Alpha Productie 2, Article 10, ‘The dispute or difference referred to above shall be finally settled by binding arbitration’, 10.2.5 The final decision of the majority of the arbitrators shall be in writing and shall be binding and final and shall be the sole and exclusive remedy regarding any claims, counterclaims, issues or accounting presented to the arbitrators.’
In het verlengde daarvan kan men slechts op limitatieve gronden vernietiging van arbitrale vonnissen vorderen.